29 205
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het onderwijstoezicht met het oog op verbetering van de kwaliteit van examens van beroepsopleidingen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

HOOFDSTUK 1. INLEIDING

1.1. Aanleiding wetsvoorstel

De kwaliteit van examens dient onomstreden te zijn, anders komt het vertrouwen van de samenleving in de civiele waarde van de landelijk geldige diploma's in het geding. Voor diploma's van beroepsopleidingen is in het bijzonder het vertrouwen van het bedrijfsleven van belang. De bestaande examensystematiek in het beroepsonderwijs biedt hiervoor onvoldoende waarborg. Al enkele jaren achtereen constateert de inspectie in het jaarlijkse Onderwijsverslag dat bij een flink deel van beroepsopleidingen de kwaliteit van de examens te wensen over laat. Hierdoor is het vertrouwen in de diploma's onder druk komen te staan.

De bestaande examensystematiek

In de bestaande examensystematiek zijn instellingen verantwoordelijk voor de examens van de door hen verzorgde beroepsopleidingen. Exameninstellingen verzorgen de externe legitimering (= externe kwaliteitsbewaking) van tenminste de helft van het examen van onderscheiden beroepsopleidingen en de inspectie voert steekproefsgewijs externe kwaliteitsbewaking uit op het overige deel van het examen. Er is een marktmodel bij de externe legitimering van examens: de instelling contracteert een exameninstelling en in onderling overleg wordt zowel de inhoud en de vorm als de prijs van de externe legitimering bepaald. Er is geen eenduidige standaard voor examenkwaliteit. Bovendien voeren exameninstellingen veelal niet alleen externe controle uit, maar zij worden ook ingeschakeld door instellingen voor ondersteunende diensten zoals het maken van examentoetsen en het afnemen van examens. In dat geval beoordeelt de exameninstelling zijn eigen werk. Exameninstelling maken soms gebruik van koppelverkoopconstructies.

Ook de relatie tussen de kwaliteitsbewaking door exameninstellingen en de kwaliteitsbewaking door de inspectie roept in het veld vragen op.

De inspectie beoordeelt bij een steekproef van opleidingen en van deelkwalificaties de examenkwaliteit op basis van een door de inspectie opgestelde kwaliteitsstandaard. Tevens voert de inspectie toezicht uit op het functioneren van de exameninstellingen. Als ultimum remedium kan de Minister in geval van onvoldoende examenkwaliteit bij de betreffende instelling de «onderwijslicentie» voor die opleiding intrekken, maar dit is een heel zware ingreep, zeker in geval er wel sprake is van voldoende onderwijskwaliteit.

Stand van zaken van de kwaliteit van de examens en tekortkomingen in de bestaande examensystematiek

De instellingen leveren zelf in de kwaliteitszorgverslagen veelal nog een beperkt (en weinig transparant en onderling vergelijkbaar) beeld van de kwaliteit van de examens. Al vele jaren achtereen toont de inspectie aan dat de kwaliteit van de examens in het beroepsonderwijs bij veel beroepsopleidingen en instellingen onder de maat is. Dat betreft bijvoorbeeld de inhoud van examens, de voorwaarden voor de examenafname, de naleving van verplichtingen ten aanzien van de door de instelling zelf op te stellen examenregeling (zie de reeks jaarlijkse Examenverslagen en Onderwijsverslagen van de inspectie). De tekortkomingen in de examenkwaliteit doen zich voor ondanks de energie die instellingen steken in de examinering, de beschikbare ondersteunende handreikingen (van bijvoorbeeld de Bve-Raad en ondersteuningsinstellingen als bedoeld in de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten) en de bestaande externe kwaliteitsbewaking. Branche- en werkgeversorganisaties en MKB hebben regelmatig hun bezorgdheid geuit over de examenkwaliteit en hebben aangedrongen op wijziging van de bestaande examensystematiek. De problemen rond de examenkwaliteit zet het vertrouwen in de landelijk geldige diploma's onder druk. Sommige branches dreigden met de invoering van een eigen aanvullende systematiek met branchepaspoorten.

Ook de Tweede Kamer heeft haar zorgen geuit en de urgentie van de oplossing van de examenproblematiek onderstreept en bij amendement Cornielje/Lambrechts (Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VIII, nr. 15) extra middelen beschikbaar gesteld voor de verbetering van de examenkwaliteit. Kortom: De bestaande examensystematiek werkt niet goed; zij levert onvoldoende waarborg, levert geen transparant beeld van de examenkwaliteit, is te gecompliceerd en ondoelmatig. Belangrijke manco's zijn: het ontbreken van een eenduidige landelijke standaard voor examenkwaliteit, het huidige marktmechanisme van externe kwaliteitsbewaking (door meerdere exameninstellingen, met ondoorzichtige rollen), het ontbreken van een gerichte sanctiemogelijkheid.

Advies Stuurgroep examinering mbo

Het is noodzakelijk dat het vertrouwen in de examens in het beroepsonderwijs wordt hersteld. Die noodzaak wordt ook onderschreven door de vertegenwoordigers van de sector zelf. De Bve-Raad en Colo hebben daarom de Stuurgroep examinering mbo1 ingesteld, met als opdracht voorstellen te doen voor verbetering van de examenpraktijk. De stuurgroep heeft op 20 april 2001 het «Advies examinering mbo» uitgebracht, op 14 juni 2001 aangevuld met het «aanvullend advies examinering». De toenmalige ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben in de beleidsreactie op het advies aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal laten weten de hoofdlijnen hiervan over te willen nemen (Kamerstukken II 2000/01, 27 451, nr. 10). In het algemeen overleg d.d. 17 oktober 2001 over Koers BVE is dit voornemen besproken (Kamerstukken II 2001/02, 27 451, nr. 13).

1.2. Strekking van het wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel beoogt – op basis van de hoofdpunten van het advies – de basis te leggen voor een sluitende examensystematiek voor het beroepsonderwijs. Voorop staat daarbij het realiseren van een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling. De primaire verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de examens berust bij de instelling en de instelling draagt dan ook zorg voor de interne waarborg van de examenkwaliteit en de publieke verantwoording hierover. Een externe instantie ziet er op toe of de door de instellingen verzorgde examens daadwerkelijk aan landelijk te stellen standaarden van kwaliteit voldoen.

De nieuwe examensystematiek beoogt enerzijds de kwaliteit van de examens op een eenduidig gedefinieerd niveau te waarborgen en anderzijds ruimte en stimulansen voor variëteit, flexibiliteit, vernieuwing en doelmatigheid van examens te behouden. Uiteindelijk doel is het realiseren van een goede afstemming van de examens op zowel de eindtermen als op het onderwijs zoals dat door de instellingen vorm gegeven wordt.

Het voorstel voorziet ook in een sanctie die kan worden opgelegd als toch sprake blijkt te zijn van onvoldoende kwaliteit van examens: de Minister kan dan aan een instelling per opleiding het recht ontnemen om zelf, onder eigen verantwoordelijkheid, het examen van de desbetreffende opleiding te verzorgen. Er wordt een nadrukkelijk onderscheid gemaakt in de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs en de zorg voor de kwaliteit van de examens. Met de mogelijkheid om het recht op examinering te ontnemen wordt een effectieve mogelijkheid geïntroduceerd om in te grijpen bij onvoldoende kwaliteit van de examens, zonder dat hoeft te worden overgegaan tot algehele ontneming van rechten in die gevallen waarin de kwaliteit van het onderwijs zelf niet in het geding is.

Met dit wetsvoorstel verandert de positie van de exameninstellingen: ondergetekenden achten het – in lijn met het advies van de Stuurgroep examinering mbo – niet langer gewenst de externe bewaking van de examens te laten verzorgen door marktpartijen die concurreren op het vlak van prijs en kwaliteit. Daarom wordt voorgesteld de uitvoering van de externe kwaliteitsbewaking op te dragen aan één orgaan, het Kwaliteitscentrum examinering beroepsopleidingen (KCE). Exameninstellingen zullen dus niet langer de externe legitimering van door de instellingen afgenomen examens verzorgen. Dat betekent niet dat exameninstellingen in de nieuwe situatie geen rol meer zullen spelen: zij kunnen het recht op examinering (per opleiding) krijgen en in opdracht van onderwijsinstellingen de examinering van een beroepsopleiding verzorgen. Het staat onderwijsinstellingen tevens vrij om bij exameninstellingen diverse ondersteunende examendiensten in te kopen (zie paragraaf 3.1.2).

De inspectie ziet toe op de kwaliteit van het functioneren van het KCE.

HOOFDSTUK 2. HET RECHT OP EXAMINERING

Alvorens in hoofdstuk 3 van deze memorie in te gaan op de (uitvoering van de) nieuwe systematiek van de examinering van beroepsopleidingen, wordt in dit hoofdstuk eerst aandacht besteed aan het daarbij cruciale begrip «het recht op examinering». Dit begrip wordt vervolgens uitgewerkt naar de situatie bij achtereenvolgens onderwijsinstellingen en exameninstellingen.

2.1. Het recht op examinering

In het wetsvoorstel wordt het recht op examinering expliciet benoemd.

Het recht op examinering houdt in dat de instelling de bevoegdheid heeft om zelf de beslissingen te nemen over het examen van een opleiding en omvat daarmee de bevoegdheid tot vaststelling van de examenregeling, de examenprocedures, de examenorganisatie, de examentoetsen, de afnamecondities, de beoordelingswijze, en de uitslag van het examen.

Het gaat bij dit recht dus niet om feitelijke, uitvoerende werkzaamheden – die verricht mogen worden door diegene die daarvoor wordt aangewezen door de beslissingsbevoegde – maar om de verantwoordelijkheid voor c.q. de uitoefening van beslissingsbevoegdheid ter zake van die werkzaamheden.

2.2. Het recht op examinering bij onderwijsinstellingen

Het recht op examinering is verbonden aan de registratie van een opleiding in het Centraal register beroepsopleidingen (CREBO). Dit betekent dat onderwijsinstellingen voor opleidingen die voor de instelling in het CREBO zijn geregistreerd, reeds het recht op examinering hebben. Voor een opleiding die nog niet in het CREBO is geregistreerd, verkrijgen de onderwijsinstellingen het recht op examinering, zodra de Minister die opleiding op hun verzoek heeft geregistreerd.

Voor niet-bekostigde instellingen geldt daarbij de aanvraagprocedure, neergelegd in artikel 1.4.1 van de WEB. Nieuwe instellingen die nog niet in het CREBO zijn opgenomen – nieuwe toetreders tot het bestel dus – zullen daarbij gegevens moeten verschaffen waaruit blijkt dat zij de wettelijke regels, onder meer over de examens, in acht zullen nemen en dat zij zullen voldoen aan de kwaliteitseisen. De Minister zal, alvorens een besluit te nemen over een aanvraag van zo'n nieuwe niet-bekostigde instelling eerst advies vragen aan het KCE betreffende de examinering. De Minister besluit vervolgens of diploma-erkenning voor die opleiding, met inbegrip van het recht op examinering, wordt verleend.

Voor niet-bekostigde instellingen die al diploma-erkenning hebben voor een of meer opleidingen en die erkenning vragen voor nieuwe opleidingen, kan met een lichtere procedure worden volstaan om tot een verantwoord besluit op de aanvraag te komen. Het is immers niet nodig om bij elke opleiding opnieuw bijvoorbeeld het stelsel van kwaliteitszorg te beoordelen. Het zal dus in het algemeen niet nodig zijn om voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag, een advies aan het KCE te vragen.

2.3. Het recht op examinering bij exameninstellingen

Voor de bestaande exameninstellingen, die in het CREBO zijn geregistreerd, en die in de nieuwe examensystematiek de formele rol van exameninstelling («nieuwe stijl») willen uitoefenen, geldt het volgende. De exameninstelling verkrijgt op grond van het overgangsrecht bij dit wetsvoorstel van rechtswege het recht op examinering van die beroepsopleidingen, waarvoor de exameninstelling het recht op het verzorgen van externe legitimering had. Het betreft hier overigens geen onafhankelijk recht, omdat een exameninstelling er alleen gebruik van kan maken, als een onderwijsinstelling de examinering overdraagt.

In geval van een aanvraag voor het verkrijgen van het recht op examinering voor een nieuwe opleiding, geldt eenzelfde procedure als hiervoor beschreven voor niet-bekostigde onderwijsinstellingen. Ook hier zal onderscheid gemaakt worden tussen «bekende» exameninstellingen en «nieuwe toetreders».

2.4. Ontneming van het recht op examinering

Een onderwijs- of exameninstelling behoudt dat recht op examinering in elk geval zolang de examens in voldoende mate voldoen aan bij ministeriële regeling vastgestelde standaarden. Zodra dat niet meer het geval is, kan het recht op examinering voor de betreffende opleiding aan de instelling worden ontnomen. Het niet voldoen aan de standaarden kan dus een vérstrekkende consequentie voor de instelling hebben.

Een onderwijsinstelling waaraan het recht op het onder eigen verantwoordelijkheid verzorgen van het examen voor een opleiding is ontnomen, mag de opleiding nog wel verzorgen, maar dient de examinering van de desbetreffende opleiding vervolgens uit te besteden. De instelling moet immers de onderwijsdeelnemer in de gelegenheid stellen om het beoogde diploma of certificaat te behalen.

HOOFDSTUK 3. VORMGEVING VAN DE NIEUWE EXAMENSYSTEMATIEK IN HET BEROEPSONDERWIJS

In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de elementen in het wetsvoorstel die gezamenlijk de nieuwe examensystematiek bepalen: de primaire verantwoordelijkheid van de instellingen, de explicitering van landelijke standaarden waaraan de examens moeten voldoen, de externe bewaking van de examenkwaliteit door het KCE, de rol van de inspectie, de rol van het bedrijfsleven en de nieuwe positie van exameninstellingen. Ook wordt ingegaan op de erkenning van elders verworven competenties (EVC).

3.1. De verantwoordelijkheid van de instellingen

Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de primaire verantwoordelijkheid voor de examens berust bij de onderwijsof exameninstelling die het recht heeft op examinering. Die verantwoordelijkheid betreft zowel de realisatie van de kwaliteit van de examens in alle fasen van het examenproces en voor alle taken in de examenketen, als de kwaliteitszorg voor de examens en de publieke verantwoording over de examenkwaliteit. De instelling geeft inhoud aan die verantwoordelijkheid met inachtneming van de landelijke standaarden voor de examenkwaliteit.

3.1.1. De rol van de instellingen

De diversiteit van het onderwijs in de bve-sector en de heterogeniteit van de door de bve-sector te bedienen doelgroepen vraagt om diversiteit in de vormgeving van de examens in de bve-sector. De wet geeft de instellingen grote vrijheid in het realiseren van de benodigde variatie, flexibiliteit en vernieuwing in inrichting en uitvoering van zowel het onderwijs als de examens, zodat die aan kunnen sluiten op de behoeften van deelnemers, leerbedrijven en afnemende bedrijven en instellingen voor vervolgonderwijs. Voor deze afstemming op de dynamische vraag vanuit de samenleving is het daarom van belang dat de instelling – binnen de gegeven kaders – ook in interactie met de diverse belanghebbenden rond de instelling invulling geeft aan de eigen beleidsruimte bij de vormgeving van de examens.

Bekostigde instellingen dienen niet alleen de examenkwaliteit te waarborgen maar worden – gezien de inzet van publieke middelen – ook geacht zorg te dragen voor een zo doelmatig mogelijke inrichting van de examens, desgewenst in samenwerking met andere instellingen, met inkoop van examendiensten en met eventuele uitbesteding van examentaken.

De instelling dient er zorg voor te dragen en te bewaken dat de examens van alle door haar verzorgde opleidingen voldoen aan de standaarden. De interne kwaliteitsbewaking dient dus continu en op de gehele examinering van elke opleiding plaats te vinden, op alle punten die de standaarden aangeven. Deze interne kwaliteitsbewaking van de examens maakt onderdeel uit van het kwaliteitszorgsysteem van de instelling en betreft een deelterrein van de zelfevaluatie. Deze zelfevaluatie op het deelterrein «kwaliteit van de examens» dient jaarlijks plaats te vinden, zodat de instelling zelf tijdig tekortkomingen signaleert en daar vervolgens direct verbeteracties op richt. Dat vereist dat de kwaliteitszorg is gericht op de hele examenketen (met alle examentaken) en dat de gehele kwaliteitszorgcyclus wordt doorlopen: doelen stellen, meetwijze bepalen, resultaten bepalen, beoordeling resultaten in licht van doelen, eventuele verbeteracties bepalen en uitvoeren als doelen niet behaald zijn.

De instelling dient ook jaarlijks (via het jaarverslag) publieke verantwoording af te leggen over de uitkomsten van de zelfevaluatie over de kwaliteit van de examens en eventuele verbeteracties. Daarbij moet ook het onafhankelijke oordeel van het KCE worden vermeld over de mate waarin de examens die door het KCE zijn onderzocht aan de standaarden voldoen. Zo wordt voor zowel het KCE als andere belanghebbenden rond de instelling jaarlijks de examenkwaliteit zichtbaar. Dit zorgt er voor dat belanghebbenden vertrouwen kunnen hebben in de door de instelling geleverde examenkwaliteit en over gerichte en betrouwbare informatie beschikken om eventueel ook zelf de instelling aan te kunnen spreken op voor hen relevante kwaliteitselementen.

De instelling is voorts verplicht op verzoek van het KCE alle informatie te leveren die het KCE nodig acht voor het vervullen van zijn toezichtstaak op de examens van beroepsopleidingen. De instelling dient onderliggend bewijs over haar in de zelfevaluatie vermelde oordeel over de kwaliteit van de examens, waarvoor zij verantwoordelijk is, te kunnen tonen aan het KCE.

3.1.2. Geheel zelf ter hand nemen, inkoop of uitbesteden

De examinering van een opleiding omvat een reeks taken die samen de examenketen vormen, van de inrichting van de werkorganisatie voor het examen, tot het vaststellen van de examenuitslag en het uitreiken van het diploma. Voor al die taken is de instelling verantwoordelijk.

Samenwerking of inkoop

Dat betekent echter niet dat de instelling al die taken ook zelf moet uitvoeren: met het oog op de kwaliteit en de doelmatigheid kan de instelling één of meer examentaken in samenwerking met andere instellingen vorm geven. Een andere mogelijkheid is dat instellingen examendiensten, examenproducten en externe ondersteuning inkopen bij een andere instelling of instantie. Het motief voor samenwerking of inkoop kan zijn dat anderen bepaalde examentaken beter of goedkoper kunnen uitvoeren. Vooral bij opleidingen met een relatief kleine omvang kan het bijvoorbeeld doelmatiger zijn de arbeidsintensieve examentoetsontwikkeling niet zelf ter hand te nemen, maar kwalitatief goede toetsen in te kopen.

In alle gevallen geldt bij deze keuze voor zelf realiseren, samenwerken en inkoop, dat de instelling de (eind)verantwoordelijkheid draagt voor alle examentaken. Zo blijft bij inkoop van examentoetsen de verantwoordelijkheid voor het gebruik van die toetsen bij de instelling berusten en de instelling is dus aanspreekbaar op de kwaliteit ervan.

Uitbesteding

Indien de instelling evenwel aan een andere (examen)instelling de examinering overdraagt, in de wandeling uitbesteding van examinering genaamd, verkrijgt die andere (examen)instelling de volledige verantwoordelijkheid, waarbij de beslissingsbevoegdheid ter zake van de examinering wordt overgedragen. De examinering kan alleen worden uitbesteed bij instellingen of exameninstellingen die over het recht op examinering van die opleiding beschikken. Uitbesteding van examinering vindt plaats per opleiding en heeft betrekking op het héle examen ervan met álle examentaken. Dat betreft ook de verantwoordelijkheid voor de examenregeling en de examencommissie. Het is derhalve niet mogelijk een deel van de examentaken (bijvoorbeeld de toetsconstructie) of een deel van het examen (bijvoorbeeld de examenafname van het praktijkdeel van de eindtermen van de opleiding) uit te besteden. In dat geval is sprake van samenwerking of inkoop.

Als de examinering van een opleiding is uitbesteed, berust de verantwoordelijkheid voor de examinering volledig bij de onderwijs- of exameninstelling waaraan is uitbesteed. Deze laatste instelling dient dan ook de interne kwaliteitsbewaking van de examenkwaliteit uit te voeren, en het KCE voert bij deze instelling de externe kwaliteitsbewaking uit.

Indien de examinering is uitbesteed, beslist de examencommissie van de instelling waaraan is uitbesteed, over de uitslag van het examen. Het is ook deze commissie die het diploma ondertekent. Op het diploma wordt evenwel niet de naam vermeld van de instelling waaraan is uitbesteed, maar de naam van de instelling waaraan de deelnemer is ingeschreven. De onderwijsdeelnemer heeft immers een band met de instelling waar hij zijn opleiding heeft gevolgd, en dit dient ook in het diploma tot uitdrukking te komen. Het is ook die laatste instelling die de bijbehorende diplomabekostiging ontvangt.

Uiteraard dient in geval van uitbesteding de wettelijk vereiste rechtsbescherming van de deelnemer te zijn gewaarborgd. Uitbesteding omvat immers de verantwoordelijkheid voor de gehele examenketen. Dit betekent dat de instelling of exameninstelling aan wie de examinering van een opleiding wordt uitbesteed, zorg moet dragen voor de examenregeling en voor de instelling van of aansluiting bij een commissie van beroep voor de examens.

Vrijwillige of verplichte uitbesteding

De instelling kan tot uitbesteding overgaan indien zij dat doelmatig acht of indien zij op basis van de eigen bewaking van de kwaliteit van het examen van een opleiding constateert dat zij niet zelf kan waarborgen dat dit examen op alle examenonderdelen in voldoende mate aan de standaarden voldoet. De instelling moet tot uitbesteding overgaan indien haar het recht op examinering voor een opleiding is ontnomen.

Verschil inkoop en uitbesteding

Het verschil tussen het uitbestedingsmodel en het inkoopmodel zit in het feit of de instelling al dan niet de verantwoordelijkheid voor de examinering van de opleiding overdraagt. Het verschil is dus niet gelegen in de financieringswijze. Zowel bij uitbesteding als bij inkoop zal de instelling dienen te voorzien in de benodigde kosten van de uitvoering van het contract dat de instelling ter zake met een andere instelling afsluit.

3.2. Landelijke standaarden

Om te kunnen vaststellen of de kwaliteit van examens voldoende is, dient eenduidig te zijn vastgelegd aan welke kwaliteitseisen de examens ten minste dienen te voldoen. Dit wordt vastgelegd in landelijke standaarden, die bij ministeriële regeling worden vastgesteld. De Minister stelt het KCE in de gelegenheid voorstellen te doen voor de standaarden of wijzigingen daarvan.

Deze standaarden gelden voor de kwaliteit van de examens, en daarmee ook voor de formele procedures voor erkenning van elders verworven competenties (EVC; zie paragraaf 3.8); zij gelden niet voor zogenoemde diagnostische en voortgangstoetsen. De standaarden gelden voor het totale examen (alle deelkwalificaties van de opleiding) en de totale examenketen (alle examentaken, van de inrichting van de werkorganisatie voor de examens tot het bepalen van de einduitslag) en omvatten ook de naleving van de wettelijke voorschriften betreffende de examens. Ze betreffen zowel de examinering binnen de instelling als die binnen het leerbedrijf en zowel de examinering van theorie als van praktijk.

De standaarden kunnen zowel generiek zijn (dat wil zeggen voor alle opleidingen geldend) als – waar nodig – meer specifiek, bijvoorbeeld voor een sector of een leerweg.

De standaarden betreffen zowel inhoudelijke productstandaarden als processtandaarden. De productstandaarden hebben betrekking op de kwaliteit van de examentoetsen. Het gaat daarbij om het antwoord op de vraag: wanneer is het examen wat betreft inhoud en niveau voldoende afgestemd op de eindtermen en het niveau van de betreffende (deel)kwalificaties? De processtandaarden hebben betrekking op de kwaliteit van het examenproces, de examenprocedures, de voorwaarden waaronder de examens worden afgenomen en de vaststelling van de uitslag van het examen. Het gaat daarbij om het antwoord op de vraag: wanneer wordt het examen op een goede manier georganiseerd en afgenomen?

De standaarden dienen enerzijds globaal genoeg geformuleerd te zijn om ruimte te bieden voor variëteit in exameninrichting, -organisatie en -toetsvormen, en anderzijds specifiek genoeg om aan de hand daarvan te kunnen beoordelen of tenminste een eenduidig kwaliteitsniveau van examens wordt gerealiseerd.

3.3. De externe kwaliteitsbewaking

In aansluiting op de interne kwaliteitsbewaking en zelfevaluatie door de instelling beziet een externe instantie of de examens voldoen aan de landelijke standaarden. Deze externe kwaliteitsbewaking is in handen van één instantie, het KCE.

3.3.1. De uitvoering van de externe kwaliteitsbewaking

Het KCE voert de externe controle op de examenkwaliteit uit en levert een onafhankelijk oordeel aan de hand van de landelijke standaarden.

Uitgangspunten voor de uitvoering van de externe kwaliteitsbewaking zijn: permanente waarborg van de kwaliteit van de examens, aansluiting bij de interne kwaliteitsbewaking van de instelling, een zo doelmatig mogelijke uitvoeringswijze van de externe kwaliteitsbewaking, en actieve openbaarmaking van de onafhankelijke beoordeling van de examenkwaliteit door het KCE.

De mate van intensiteit van de externe kwaliteitsbewaking door het KCE bij een instelling is mede afhankelijk van de vertrouwenwekkendheid en dekkendheid van de interne kwaliteitsbewaking van de instelling en de hieruit naar voren komende beoordeling van de kwaliteit van de examens waarvoor de instelling de verantwoordelijkheid draagt. De externe kwaliteitsbewaking door het KCE wordt dus vooral daar ingezet waar dat het meest nodig is (proportionaliteitsbeginsel).

Met een doelmatige vormgeving wordt ook de beheerslast voor instellingen zo beperkt mogelijk. De externe kwaliteitsbewaking vindt gericht plaats. Hoewel voor een sluitende externe kwaliteitsbewaking van de examinering het KCE per opleiding jaarlijks een onderzoek dient uit te voeren, kan – en hoeft – niet elk examen bij elke deelnemer gecontroleerd te worden door het KCE. De intensiteit en de steekproefomvang kunnen per jaar – gelet op het proportionaliteitsbeginsel – variëren binnen een bepaalde bandbreedte.

3.3.2. De verklaringen

Het KCE reikt bij de afsluiting van het onderzoek een verklaring uit aan de instelling die verantwoordelijk is voor de examinering. Alvorens het KCE een verklaring uitreikt, bespreekt het KCE het ontwerp daarvan, inclusief de onderbouwing, met de instelling. De instelling heeft dan de gelegenheid haar zienswijze kenbaar te maken. Als dit gesprek niet leidt tot bijstelling van het oordeel van het KCE kan de instelling in een aparte bijlage bij de verklaring haar zienswijze laten opnemen. Het KCE kan drie soorten verklaringen over de examenkwaliteit van een opleiding uitreiken, die hieronder apart worden besproken.

Goedkeurende verklaring

Wanneer het KCE als gevolg van het verrichten van onderzoek bij de instelling concludeert dat de examinering in voldoende mate voldoet aan de door de Minister vastgestelde landelijke standaarden, dan geeft het KCE een goedkeurende verklaring af.

Voorwaardelijke verklaring

Het KCE verstrekt aan een instelling een voorwaardelijke verklaring als de examinering nog niet in voldoende mate voldoet aan de landelijke standaarden, maar er geen sprake is van zeer ernstige tekortkomingen en naar het oordeel van het KCE de verwachting gerechtvaardigd is dat de instelling de door het KCE vastgestelde tekortkomingen binnen een jaar zal hebben weggewerkt.

Afkeurende verklaring

Het KCE verstrekt aan een instelling een afkeurende verklaring als de examinering van een beroepsopleiding in onvoldoende mate voldoet aan de landelijke standaarden, zonder dat de verwachting bestaat dat een instelling binnen een jaar alsnog aan die standaarden kan voldoen of als de instelling reeds het voorgaande jaar een voorwaardelijke verklaring heeft ontvangen en er niet voldoende verbetering is opgetreden.

3.4. Ontnemen van het recht op examinering

Het niet voldoen aan de standaarden blijft niet zonder gevolgen. Als de instelling de examinering van een opleiding niet zelf naar behoren kan vervullen, dient zij deze uit te besteden; liefst uit eigen beweging en zo nodig – als ultieme remedie – afgedwongen. Voordat de Minister het recht op examinering ontneemt, geeft de Minister dan ook een waarschuwing af. Als de instelling niet tijdig verbeteringen heeft aangebracht of de examinering niet tijdig op eigen initiatief heeft uitbesteed, kan de Minister aan de instelling het recht op het zelf examineren van de opleiding ontnemen. Bij dat besluit wordt tevens aangegeven met ingang van welk moment de ontneming een feit is. De Minister betrekt bij zijn besluit het feitelijke oordeel van het KCE, waarin wordt geconstateerd dat de kwaliteit onvoldoende is (afkeurende verklaring). De onderwijsinstelling hoeft dan niet te stoppen met het verzorgen van de opleiding, maar mag niet meer zelf examineren en moet de examinering uitbesteden aan een andere onderwijs- of exameninstelling.

Als het recht op examinering van een opleiding aan een instelling is ontnomen, mag die instelling gedurende ten minste drie volledige studiejaren niet zelf het examen van die opleiding verzorgen. Aan deze termijn liggen de volgende motieven ten grondslag. De sanctie is een ultieme remedie, die zo min mogelijk aan de orde moet zijn. Instellingen worden geacht zelf de kwaliteit van de examens te bewaken en tijdig tekortkomingen te signaleren en verbeteringen te treffen zodat de kwaliteit intern gewaarborgd is, of tot uitbesteding over te gaan als de vereiste verbetering niet tijdig of op een doelmatige wijze kan worden gerealiseerd.

Als de instelling geen verantwoord gebruik maakt van haar recht op het zelf verzorgen van het examen, door het leveren van onvoldoende examenkwaliteit, dan is er een duidelijke consequentie: de instelling verliest het recht op examinering en dient dit volledig uit te besteden. Er moet niet een situatie ontstaan waarbij strategisch gedrag van instellingen optreedt en zij de interne kwaliteitsbewaking niet adequaat vormgeven, maar zich afwachtend opstellen ten aanzien van verbetering en uitbesteding op eigen initiatief. De sanctie op onvoldoende kwaliteit bij de examens moet daarom stevig zijn en langer dan één jaar duren. Bovengenoemd strategisch gedrag zou bovendien veel tussentijds onderzoek door het KCE vereisen, met de daaraan verbonden kosten.

3.5. De rol van de inspectie

De inspectie heeft in de nieuwe examensystematiek de volgende rol: zij houdt toezicht op de kwaliteit van de werkzaamheden van het KCE door na te gaan of het KCE de relevante wettelijke voorschriften naleeft. Het jaarverslag van het KCE is bij het toezicht houden voor de inspectie primair het aangrijpingspunt. De externe kwaliteitsbewaking van de examens bij de instellingen en exameninstellingen vindt plaats door het KCE. Er is geen noodzaak meer tot afzonderlijk onderzoek van de inspectie naar de kwaliteit van de examens van instellingen. Wel kan de inspectie de bevindingen van het KCE op grond van artikel 9 van de WOT door eigen waarnemingen bij instellingen verifiëren. Ook zal de inspectie bij de instellingen erop toezien dat voor elke verzorgde opleiding de instelling beschikt over het recht op examinering dan wel, indien dat recht is ontnomen, dat de examinering is uitbesteed bij een andere instelling of een exameninstelling die wel beschikt over het recht op examinering van de betreffende opleiding(en).

In het jaarlijkse onderwijsverslag schetst de inspectie het jaarlijkse totaalbeeld van de kwaliteit van de examens op basis van de bevindingen van het KCE en de inspectiebevinding over de kwaliteit van het functioneren van het KCE. De inspectie houdt dus een wakend oog op het geheel. De inspectie kan hierbij de relatie leggen tussen de staat van de kwaliteit van de examens, de staat van de kwaliteit van het onderwijs en de mate van het zelfcorrigerend vermogen en de publieke verantwoording door instellingen.

Met het overzicht van de inspectie kan een integrale analyse plaatsvinden, zowel op instellingsniveau als op landelijk niveau.

Op instellingsniveau benut de inspectie de bevindingen uit de zelfevaluatie van de instelling en de bevindingen van het KCE over de kwaliteit van de examinering bij het brede onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs van de instelling.

3.6. De rol van de exameninstellingen

De exameninstellingen «nieuwe stijl» verschillen in taak en te verkrijgen rechten van de exameninstellingen «oude stijl». In de huidige examensystematiek is de taak van exameninstellingen het verzorgen van de externe legitimering. In de nieuwe examensystematiek is dat niet meer het geval; het KCE voert dan de externe kwaliteitsbewaking van de examinering uit.

De nieuwe rol van de exameninstellingen behelst het – in opdracht van een onderwijsinstelling – verzorgen van de examinering bij met name genoemde opleidingen. Exameninstellingen kunnen dus ook het recht op examinering krijgen, maar in tegenstelling tot onderwijsinstellingen is dit een geclausuleerd recht voor exameninstellingen: zij kunnen uitsluitend examineren in opdracht van een onderwijsinstelling. Er is dan sprake van uitbesteding.

Natuurlijk kunnen exameninstellingen ook zonder dat de examinering is uitbesteed, diensten verlenen aan de onderwijsinstellingen; als adviseur en ondersteuner of als uitvoerder van taken zoals toetsontwikkeling. Op dergelijke inkoop van examendiensten ziet de wet niet. Dergelijke werkzaamheden kunnen, evenals dat nu het geval is, uitgevoerd worden door willekeurig welke organisatie; voor dergelijke taken is niet de toekenning van het recht op examinering vereist.

Ook een exameninstelling kan het recht op examinering kwijtraken als de onder haar verantwoordelijkheid uitgevoerde examens niet voldoen aan de standaarden.

3.7. De rol van het bedrijfsleven

De nieuwe examensystematiek levert ook een versterking van de rol van het bedrijfsleven op. Op dit moment hebben leerbedrijven al een rol bij de examinering van dat deel van de eindtermen dat tijdens de periode van de beroepspraktijkvorming binnen een leerbedrijf gerealiseerd dient te worden. Bovendien zijn zij lid van de examencommissie en zijn zij betrokken bij de uitvoering van de zelfevaluatie van de examenkwaliteit en bij de kwaliteitsdialoog over de examens in het kader van de publieke verantwoording van de instelling. De versterking van hun rol houdt in dat het bedrijfsleven op centraal niveau een rol gaat spelen door deelname aan de sectorale examenplatforms (SEP's, zie paragraaf 4.1). Hiermee kan het bedrijfsleven invloed uitoefenen op de (sector)specifieke standaarden voor de examenkwaliteit.

3.8. Erkenning van elders verworven competenties

Voor de duidelijkheid wordt hier nog opgemerkt dat een procedure voor erkenning van elders verworven competenties (EVC) in sommige gevallen ook moet voldoen aan de standaarden voor de examenkwaliteit. Met een EVC-procedure kan namelijk voor personen die (nog) niet deelnemen aan het onderwijs (zoals werknemers, werkzoekenden, herintreders en nieuwkomers) worden aangetoond welke competenties zij reeds verworven hebben door praktijkervaring, informeel leren en voorafgaand onderwijs. Een EVC-procedure kan daarbij niet alleen dienen voor het bepalen van het beginniveau van een potentiële onderwijsdeelnemer, maar ook om vast te stellen of aan een kandidaat vrijstelling kan worden verleend van een of meer onderdelen van het examen dan wel of aan hem een certificaat of een diploma kan worden uitgereikt. In dat laatste geval is er sprake van een bijzondere vorm van examinering. De EVC-procedure dient dan te zijn opgenomen in de onderwijs- en examenregeling en moet voldoen aan de landelijke standaarden. De interne kwaliteitsbewaking van de instelling en de externe kwaliteitsbewaking van het KCE zien dus ook op deze EVC-procedure.

HOOFDSTUK 4. HET KCE

Het wetsvoorstel voorziet in de aanwijzing van een rechtspersoon die tot taak heeft voorstellen te doen voor de standaarden voor de kwaliteit van de examens bij beroepsopleidingen, erop toe te zien dat de examens aan deze standaarden voldoen en jaarlijks verslag uit te brengen over zijn bevindingen. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat een instantie, die beschikt over specifieke technische deskundigheid ter zake, een onafhankelijk oordeel uitbrengt over de kwaliteit van de examens. Daarnaast zal deze rechtspersoon de landelijke organen voor het beroepsonderwijs adviseren inzake de toetsbaarheid van eindtermen.

In de wet worden regels gesteld omtrent de taken, de financiering en de aan de rechtspersoon te stellen eisen. Voorts is een taakverwaarlozingsregeling opgenomen. De rechtspersoon die wordt aangewezen, zal als Kwaliteitscentrum examinering beroepsopleidingen (in de praktijk afgekort tot KCE) worden aangeduid.

4.1. Taken KCE

De taken van het KCE zijn het doen van voorstellen voor de door de Minister vast te stellen standaarden voor de kwaliteit van de examens bij beroepsopleidingen en het uitvoeren van de externe kwaliteitsbewaking van deze examens.

De Minister is en blijft verantwoordelijk voor de kwaliteit van het stelsel als geheel. Om de bewaking van de kwaliteit van de examinering van het gehele stelsel beter op te zetten, is gekozen voor een constructie waarbij de Minister het feitelijke externe onderzoek naar de kwaliteit van de examinering door een andere instantie laat uitvoeren, te weten het KCE. Het resultaat van het feitelijke onderzoek bij een instelling, legt het KCE vast in een verklaring. Met het verstrekken van een verklaring beoogt het KCE geen rechtsgevolgen in het leven te roepen. Sterker nog, er is nadrukkelijk gekozen voor de constructie dat slechts de Minister besluiten in de zin van de Awb kan nemen om op die manier tot uitdrukking te brengen dat de Minister verantwoordelijk is voor het ontnemen en het eventueel daarna opnieuw verlenen van het recht op examinering. De ministeriële verantwoordelijkheid blijft dus onaangetast. Het KCE verricht als expertisecentrum het feitelijke onderzoek voor de Minister, zonder dat de wet aan het KCE openbaar gezag toekent. Hieruit volgt dat bij het aanwijzen van een rechtspersoon om als KCE te functioneren, er geen zelfstandig bestuursorgaan in het leven wordt geroepen.

Van het KCE wordt ter ondersteuning van de wettelijke taken – het doen van voorstellen voor de door de Minister vast te stellen standaarden voor de kwaliteit van de examens bij beroepsopleidingen en het uitvoeren van de externe kwaliteitsbewaking – verwacht dat het een expertisecentrum zal zijn. Uitdien hoofde draagt het KCE zorg voor:

– op landelijk (meta)niveau: het signaleren en stimuleren van vernieuwing van de examenpraktijk;

– zowel op landelijk als instellingsniveau: het stimuleren van doelmatigheidsverbetering van de examenpraktijk.

4.2. Inrichting en organisatie KCE

Het wetsvoorstel voorziet in de aanwijzing van een rechtspersoon als KCE. Bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal de Stichting Kwaliteitscentrum examinering beroepsopleidingen (KCE) worden aangewezen. Het bestuur van deze stichting wordt gevormd uit leden die, gehoord Colo, de Bve-Raad en Paepon, worden benoemd door de Minister.

Aan het KCE is een centraal bureau verbonden. Dit bureau is belast met de uitvoering van de taken van het KCE: het stelt de algemene (voor alle opleidingen geldende) standaarden op en het voert de externe kwaliteitsbewaking uit. Het bureau heeft een grote mate van zelfstandigheid bij de uitvoering van zijn taak, in het bijzonder wat betreft de uitvoering van de externe kwaliteitsbewaking. Statuten en reglement van het KCE voorzien erin dat het bestuur de regie over het kwaliteitscentrum op hoofdlijnen voert.

Binnen het KCE functioneren op dit moment sectorale examenplatforms (SEP's). Zij hebben tot taak het waar nodig doen van voorstellen voor het ontwikkelen en bijstellen van (sector)specifieke standaarden en de advisering aan de landelijke organen van het beroepsonderwijs over de toetsbaarheid van de eindtermen. De SEP's voeren deze taken uit onder regie en verantwoordelijkheid van het KCE; de vaststelling van voornoemde producten gebeurt door het KCE-bestuur.

De feitelijke indeling van de SEP's wordt gedaan door het bestuur van het KCE, waarbij aangesloten wordt bij de feitelijke behoeften en ontwikkelingen. De SEP's worden samengesteld uit personen uit het bedrijfsleven en het onderwijsveld.

De nieuwe examensystematiek heeft, met het oog op de versterking van de kwaliteitsbewaking van de examens, ook tot doel de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de examens te vergroten, evenals van instellingen voor vervolgonderwijs en andere belanghebbenden. Om die reden is het KCE voornemens een Raad van advies in te stellen.

4.3. Werkwijze KCE, kwaliteitszorg en publieke verantwoording door KCE

Het KCE is zelf verantwoordelijk voor zijn werkwijze. Via de lijn van jaarwerkplan en begroting houdt de Minister daar het zicht op. Tevens dient het KCE zorg te dragen voor de kwaliteitszorg en de bewaking van het eigen functioneren en de publieke verantwoording daarover via het jaarverslag. In de jaarrekening levert het KCE de financiële verantwoording.

Voorts draagt het KCE zorg voor de noodzakelijke communicatie met belanghebbenden in de onderwijsketen en in de beroepsonderwijskolom.

De inspectie houdt toezicht op het KCE en levert hierbij een onafhankelijke beoordeling over de werkzaamheden van het KCE. Primaire aangrijpingspunt voor het inspectietoezicht is het jaarverslag van het KCE.

4.4. Financiering KCE

De financiering van het KCE verloopt langs twee lijnen. Voor de vaste kosten van het KCE (voor bijvoorbeeld de huisvesting en het centraal bureau) ontvangt het KCE jaarlijks een subsidie uit 's Rijks kas. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld en zal in ieder geval het subsidieplafond worden bepaald.

De variabele, instellingsspecifieke kosten voor de uitvoering van de externe kwaliteitsbewaking brengt het KCE in rekening bij de instellingen volgens door de Minister goed te keuren tarieven. In geval een instelling de examinering van een opleiding uitbesteedt, dan betaalt de instelling waaraan het examen is uitbesteed de kosten van de externe kwaliteitsbewaking aan het KCE.

4.5. Het verslag over de examens

Het behoort ook tot de taken van het KCE om ontwikkelingen in de praktijk van de examens in het beroepsonderwijs op de voet te volgen en daarover jaarlijks verslag uit te brengen. Dit verslag bevat het landelijke beeld van de bevindingen van de interne en externe kwaliteitsbewaking. Door vergelijking met voorgaande jaren zal te zien zijn hoe het kwaliteitsniveau van de examens zich in de loop der tijd ontwikkelt. Tevens bevat het verslag beschrijvingen van «good practice»-voorbeelden van de variëteit, vernieuwing en doelmatigheid van de examens, de kwaliteitszorg daarbij en van publieke verantwoording over de examinering.

HOOFDSTUK 5. UITVOERBAARHEID

Het agentschap Centrale Financiële Instellingen en de inspectie hebben aangegeven dat zij in staat zijn dit wetsvoorstel uit te voeren.

HOOFDSTUK 6. GEVOERD OVERLEG

Dit wetsvoorstel is voorgelegd aan de Bve-Raad, AOC-Raad, Paepon, Colo, JOB, AVEX, Excenter en Actal. Met hun commentaar is in het wetsvoorstel rekening gehouden.

HOOFDSTUK 7. FINANCIËLE GEVOLGEN

Het amendement Cornielje/Lambrechts (Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VIII, nr. 15) is door de regering uitgevoerd waarbij eenmalig voor het jaar 2001 11,346 miljoen euro voor de uitvoering van de verbetering examens mbo is vastgesteld.

Vervolgens is vanaf 2002 ook jaarlijks 11,3 miljoen euro in de begroting van het ministerie van OCenW opgenomen voor de kwaliteitsverbetering van de examens in het beroepsonderwijs en 0,6 miljoen euro in de begroting van het ministerie van LNV.

Door het ministerie van OCenW respectievelijk LNV worden deze middelen in de periode 2001 tot en met de beoogde invoeringsdatum van de nieuwe examensystematiek op 1 augustus 2004 ingezet voor enerzijds de subsidieverstrekking aan KCE (voor de inrichting van het KCE en het door het KCE voorbereiden van de werkwijze van het KCE en de ontwikkeling van de landelijke standaarden) en anderzijds voor het stimuleren van de verbetering van de examens ter hand te nemen.

Vanaf de beoogde invoeringsdatum van de nieuwe examensystematiek op 1 augustus 2004 worden deze middelen ingezet voor enerzijds het KCE (voor de vaste kosten van het KCE) en anderzijds aan de instellingen (toevoeging aan de rijksbijdrage) voor de externe kwaliteitsbewaking van de examens mbo. Op basis van artikel 7.4.9g, derde lid, is het bevoegd gezag een vergoeding verschuldigd voor het jaarlijkse kwaliteitsonderzoek door het KCE. Aan deze lumpsumvergoeding voor de examens worden resultaatcondities gekoppeld, die na een periode van 3 á 4 jaar worden geëvalueerd; voortzetting van deze lumpsumvergoeding is afhankelijk van de bevindingen uit deze evaluatie.

HOOFDSTUK 8. INFORMATIEVERPLICHTINGEN

In dit wetsvoorstel wordt zowel aan het KCE als de instellingen en exameninstellingen de algemene verplichting opgelegd om desgevraagd informatie te verschaffen; wat het KCE betreft aan de Minister en wat de (examen)instellingen betreft aan het KCE. Daarnaast regelt het wetsvoorstel meer specifiek welke documenten het KCE jaarlijks dient over te leggen aan de Minister. Het betreft jaarwerkplan, begroting, jaarrekening, jaarverslag en het verslag over de bevindingen over de examens. De eerste vier documenten zijn noodzakelijk – en gebruikelijk – vanwege de subsidierelatie met het KCE. Het laatste document is noodzakelijk om een landelijk beeld te kunnen krijgen van de kwaliteit van de examens; het document kan door de inspectie worden benut ten behoeve van het jaarlijks uit te brengen onderwijsverslag.

Er kan geen precieze kwantitatieve schatting worden gemaakt van de omvang van de administratieve lasten die voor de instellingen en exameninstellingen samenhangen met de verplichting om aan het KCE informatie te verschaffen en in welke mate deze zullen verschillen van de lasten voortvloeiend uit de bestaande examensystematiek. Er zijn namelijk geen gegevens beschikbaar over de omvang van de administratieve lasten van de bestaande examensystematiek. De onderwijsinstellingen bepalen thans samen met exameninstellingen de vorm en inhoud van de externe legitimering van de examens, en dus de daarmee samenhangende administratieve lasten.

Wel is duidelijk dat als gevolg van het verschil tussen de bestaande en de beoogde nieuwe examensystematiek in ieder geval een vermindering van administratieve lasten zal optreden als gevolg van de volgende kenmerken van de nieuwe examensystematiek:

• de externe kwaliteitsbewaking door één instantie, te weten het KCE, in plaats van vele exameninstellingen die elk een eigen werkwijze hebben en met wie een afzonderlijk contract moet worden afgesloten, en de inspectie;

• de uniforme, eenduidige landelijke standaarden en de eenduidige werkwijze van het KCE bij de externe kwaliteitsbewaking (in plaats van de zeer gevarieerde uitvoeringspraktijk van externe kwaliteitsbewaking onder de bestaande systematiek);

• de proportionele vormgeving van de externe kwaliteitsbewaking door KCE: naarmate de instelling de kwaliteit en de interne bewaking daarvan beter op orde heeft, zal sprake zijn van minder intensief toezicht;

• de landelijke standaarden maken ook transparanter en eenduidiger waarop de interne kwaliteitszorg door de instellingen zich dient te richten en zal daardoor ook tot gevolg hebben dat de externe verantwoording door de instelling aan het KCE eenvoudiger is;

• het toezicht van de inspectie wordt beperkt tot toezicht op het functioneren van één instantie, te weten het KCE.

Naast de doelstelling van een – noodzakelijk – hogere mate van kwaliteitswaarborg is ook de hanteerbare beheerslast van instellingen meegewogen bij het ontwerp van de nieuwe examensystematiek.

De nieuwe examensystematiek is zodanig vormgegeven dat gegeven de vereiste mate van kwaliteitswaarborg sprake is van een zo gering mogelijke beheerslast voor (examen)instellingen. Vóór 1 januari 2003 wordt er een nieuwe nulmeting uitgevoerd naar administratieve lasten voor zowel bekostigde als niet bekostigde instellingen. Het informatieverkeer tussen (examen)instellingen en KCE wordt daarin meegenomen.

Er is, zoals bovengeschetst, niet cijfermatig te onderbouwen welke effecten dit wetsvoorstel zal hebben als gevolg van de informatie die instellingen en exameninstellingen aan het KCE moeten verstrekken, maar er kan wél een schatting gemaakt worden van de vermindering van die administratieve lasten die samenhangen met de verkrijging van het recht op examinering en de registratie in het CREBO.

In het wetsvoorstel is de verkrijging van het recht op examinering zo eenvoudig mogelijk geregeld, hetgeen concreet tot vermindering van de administratieve lasten zal leiden. Voor onderwijsinstellingen is het recht op examinering gekoppeld aan de CREBO-registratie van een beroepsopleiding. Voor niet-bekostigde instellingen is geëxpliciteerd dat de thans nog gebruikelijke zware toetsing vooraf van een aanvraag om diploma-erkenning alleen nodig is in geval van nieuwe toetreders tot het bestel; bij «bekende» instellingen kan met een veel lichtere toets worden volstaan, waardoor ook het aantal bij een aanvraag over te leggen documenten kan worden beperkt. Voor exameninstellingen is de procedure voor het aanvragen van het recht op examinering analoog geregeld aan de procedure voor diploma-erkenning, hetgeen voor «bekende» exameninstellingen ook een vereenvoudiging ten opzichte van de huidige situatie betekent.

In de jaarlijkse publicatie over aanmelding voor het CREBO wordt dit uitgewerkt.

Dit levert naar schatting de volgende reductie op (gerelateerd aan de nulmeting die in 2001 door het Nederlands Economisch Instituut is uitgevoerd):

• Alleen bij eerste registratie van een instelling is een volledig onderzoek nodig waarvoor documentatie over o.a. de beschrijving van het stelsel van kwaliteitszorg moet worden geleverd; voor het overige behoeven er geen formulieren te worden ingezonden tenzij de instelling een wijziging wenst. Met het jaarlijkse formulier verzoek om diploma-erkenning was jaarlijks een bedrag gemoeid van € 16 989 (117 berichten ad € 145). De gewijzigde registratieprocedure levert dus een reductie van € 16 989 op;

• Datzelfde geldt voor exameninstellingen. Dit levert een besparing op van naar schatting € 14 700 (49 berichten ad € 300).

Overigens zullen natuurlijk ook de administratieve lasten samenhangend met aanmelding voor het CREBO in het kader van de bovengenoemde nulmeting onderzocht worden.

Naast de maatregelen die los van dit wetsvoorstel al in gang gezet zijn ter vermindering van de administratieve lasten voor (niet-bekostigde) instellingen en exameninstellingen en waarmee naar schatting een reductie van bijna 25% (€ 157 462) wordt bereikt, levert dit wetsvoorstel naar schatting de volgende reductie op:

• Alleen bij eerste registratie als instelling is een volledig onderzoek nodig; dit levert een besparing op van naar schatting 2% (€ 14 793);

• Datzelfde geldt voor exameninstellingen, waarbij bovendien een zelfde onderzoek geschiedt als bij onderwijsinstellingen. Dit levert een besparing op van naar schatting 1% (€ 6217).

HOOFDSTUK 9. IMPLEMENTATIETRAJECT

De beoogde invoeringsdatum van de nieuwe examensystematiek is 1 augustus 2004. Er wordt aangestuurd op de start van de uitvoering van de externe kwaliteitsbewaking in één keer, over de volle breedte van alle opleidingen. Een dergelijke integrale invoering heeft – in vergelijking met een cohortsgewijze invoering over meerdere jaren – het voordeel dat niet gedurende meerdere jaren twee verschillende examensystematieken gelijktijdig van kracht zijn. Ook biedt het een betere waarborg voor de kwaliteit.

Vooruitlopend op het in werking treden van het wetsvoorstel worden de instellingen gestimuleerd om al te werken aan de verbetering van de examenpraktijk, de kwaliteitszorg op het punt van de examenkwaliteit en de publieke verantwoording op dit punt. De stimulering is tevens gericht op verbetering van de rol van de leerbedrijven hierbij en van de rol van de landelijke organen voor het beroepsonderwijs die de leerbedrijven accrediteren en bij voornoemde rol ondersteunen. Hiervoor is een deel van de middelen ingezet die zijn vrijgemaakt naar aanleiding van het amendement Cornielje/Lambrechts (Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VIII, nr. 15).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.1.1 WEB)

In artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) wordt de begripsbepaling van «externe legitimering» geschrapt. Dat begrip komt niet meer in de WEB voor na inwerkingtreding van de nieuwe examensystematiek van de examens van beroepsopleidingen zoals geregeld in dit wetsvoorstel. Deze begripsomschrijving wordt vervangen door de omschrijving van het Kwaliteitscentrum examinering beroepsopleidingen (KCE), door te verwijzen naar het artikel waar de aanwijzing van die rechtspersoon is geregeld.

Tevens wordt in artikel 1.1.1 een begripsbepaling opgenomen van «examinering». Deze begripsbepaling is nodig omdat de sanctie voor het niet op orde hebben van de kwaliteit van de examens is dat een instelling de examinering dient uit te besteden aan een exameninstelling of een andere onderwijsinstelling.

Het moet dan wel helder zijn wat onder (het recht op) examinering wordt verstaan. Bij het recht op examinering gaat het om het bevoegd zijn tot het nemen van beslissingen over alle examentaken van de examenketen, zoals:

– inrichting, vaststelling en functioneren van de werkorganisatie van de examens. Hiertoe behoren onder andere de examencommissie(s), de instelling van of aansluiting bij een commissie van beroep voor de examens, en de zorg voor de rechtsbescherming van de deelnemers ter zake;

– opstelling, vaststelling en functioneren van de examenregeling als onderdeel van de onderwijs- en examenregeling (OER)) per opleiding. Hiertoe behoren ook de afspraken met leerbedrijven over de examinering van het beroepspraktijkvormende deel van de opleiding,

– constructie en vaststelling van examentoetsen,

– opstelling en vaststelling van de normering van de beoordeling van examentoetsen en van de cesuur tussen zakken en slagen,

– uitvoering van examentoetsen,

– beoordeling van de beheersingsresultaten bij afgenomen examentoetsen en vaststelling van de uitslag,

– uitreiking van diploma's en certificaten,

– administreren van de uitgereikte diploma's en certificaten,

– instelling van/aansluiting bij een commissie van beroep voor de examens,

– inrichting, uitvoering en vaststelling van de kwaliteitsbewaking en evaluatie op het vlak van de examens,

– inrichting, uitvoering en vaststelling van de publieke verantwoording op het vlak van de examens.

De bepalingen over examinering van een beroepsopleiding (onder meer het recht op examinering, de externe kwaliteitsbewaking en het ontnemen van het recht op examinering) zijn ook van toepassing op de afzonderlijke leerwegen binnen die opleiding, als de Minister heeft goedgevonden dat die opleiding zowel in de beroepsopleidende als in de beroepsbegeleidende leerweg wordt gegeven.

Artikel I, onderdeel B (artikel 1.3.6 WEB)

Door de wijziging van het eerste lid wordt geëxpliciteerd dat het bevoegd gezag van de instelling belanghebbenden dient te betrekken bij de regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs, inclusief de kwaliteit van de examens. Belanghebbenden zijn onder meer: deelnemers (en voor minderjarigen hun ouders, verzorgers of wettelijk vertegenwoordigers), leerbedrijven, afnemende bedrijven, toeleverende onderwijsinstellingen, afnemende instellingen voor vervolgonderwijs, landelijke organen beroepsonderwijs, gemeenten, centra voor werk en inkomen. Het betrekken van belanghebbenden dient er toe om na te gaan of het onderwijs adequaat aansluit op de vraag en behoefte van deelnemers, afnemers en andere belanghebbenden rond de instelling en om na te gaan in welke mate belanghebbenden tevreden zijn over de geboden kwaliteit van het onderwijs en welke suggesties voor verbetering zij aandragen. De terugkoppeling van belanghebbenden levert een impuls voor de instelling om het aanbod zo goed mogelijk te laten aansluiten op externe ontwikkelingen. Op welke wijze belanghebbenden bij de kwaliteitsbeoordeling worden betrokken, staat ter keuze van het bevoegd gezag; zo kan er bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van steekproefsgewijze enquêtes of kwaliteitspanels.

Het tweede lid heeft betrekking op het zelfevaluatieverslag, dat in de plaats komt van het kwaliteitszorgverslag. Het «regelmatig» openbaar maken van het zelfevaluatieverslag betekent in ieder geval een frequentie die is afgestemd op het periodiek onderzoek door de inspectie naar de kwaliteit van het onderwijs, die deze informatie kan raadplegen ter voorbereiding op dat kwaliteitsonderzoek. Voor de zelfevaluatie over de examens is een jaarlijkse frequentie voorgeschreven. Het verslag vormt op dit punt een van de bronnen die het KCE zal bestuderen voor het onderzoek dat jaarlijks naar de kwaliteit van de examens van elke beroepsopleiding zal worden verricht.

De zelfevaluatie kan als afzonderlijk document openbaar gemaakt worden of als onderdeel van het jaarverslag; die keuzemogelijkheid geldt ook voor de niet-bekostigde instellingen en de exameninstellingen. Zie ook de toelichting bij artikel I, onderdeel E (wijziging artikel 2.5.4 WEB).

In het vierde lid is een grondslag opgenomen die het mogelijk maakt om, indien dat in de toekomst nodig zou zijn, voorschriften te geven ten aanzien van de inrichting en de frequentie van het verslag.

Artikel I, onderdeel C (artikel 1.5.2 WEB)

Het vijfde lid van artikel 1.5.2 regelt dat de landelijke organen voor het beroepsonderwijs mede tot taak hebben het verzorgen van de externe legitimering. Aangezien deze taak na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel niet meer in de WEB voorkomt, dient ook deze bepaling te worden geschrapt.

Artikel I, onderdeel D (artikel 1.6.1 WEB)

De taken van de exameninstellingen wijzigen door dit wetsvoorstel van het verzorgen van de externe legitimering in het afnemen van examens van een andere instelling, indien deze daarom verzoekt. Aangezien ook hier de kwaliteit van de examens in het geding is, zal de Minister – als het nieuwe toetreders tot het bestel betreft – het KCE horen, alvorens na een aanvraag van een exameninstelling het recht op examinering van een nieuwe beroepsopleiding te geven. Voor het verkrijgen van het recht op examinering dient de exameninstelling de bepalingen zoals die in de WEB zijn opgenomen inzake de kwaliteitszorg, de examens en de rechtsbescherming van de deelnemers, in acht te nemen.

Zie ook hoofdstuk 2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting, voorzover het betreft het recht op examinering bij exameninstellingen.

Artikel I, onderdeel E (artikel 2.5.4 WEB)

Het jaarverslag van de instellingen speelt een steeds grotere rol in de publieke verantwoording. Daarom vinden ondergetekenden dat ook in het jaarverslag de uitkomsten van de zelfevaluatie (artikel 1.3.6) aan de orde moeten komen. Dat kan door een samenvatting op te nemen, maar het zelfevaluatieverslag kan natuurlijk ook integraal als bijlage aan het jaarverslag worden toegevoegd. Ook is denkbaar dat geen twee afzonderlijke documenten worden opgesteld, maar dat beide documenten tot één verslag worden gecombineerd. Het is aan de instelling om daarvoor de beste modus te vinden, afgestemd op de eigen kwaliteitszorgcyclus en de doelgroepen die met evaluatieverslagen of jaarverslagen bediend moeten worden.

Voorzover het de examens betreft, moeten jaarlijks de uitkomsten van de zelfevaluatie aan de orde komen. In het jaarverslag dient de instelling in het bijzonder aan te geven in welke mate de door de instelling zelf verzorgde examinering naar haar mening aan de landelijke standaarden voor de examenkwaliteit voldoet. Ook moet worden gerapporteerd over de bevindingen van het KCE – het onafhankelijke oordeel – over de examens. Ook hiervoor geldt dat het aan de instelling is om een modus te vinden voor het verstrekken van de informatie, zodanig dat het belanghebbenden een goed beeld geeft zonder daarbij de toegankelijkheid van het jaarverslag aan te tasten.

Evenals artikel 1.3.6 geeft artikel 2.5.4 een basis om in de toekomst zonodig nadere voorschriften te geven voor de inrichting van het jaarverslag.

Artikel I, onderdeel F (artikel 6.1.5b WEB)

De Minister kan op grond van artikel 6.1.5b aan een instelling bij onvoldoende examenkwaliteit het recht op examinering van een beroepsopleiding ontnemen. In de meeste gevallen zal hieraan een afkeurende verklaring van het KCE ten grondslag liggen (zie de toelichting op artikel I, onderdeel Y, over artikel 7.4.9h WEB) omdat het KCE heeft geconstateerd dat de kwaliteit van het examen van een beroepsopleiding aan een instelling onder de maat is, en ook naar verwachting niet binnen een jaar weer voldoende zal zijn. De Minister moet evenwel, net als bij andere sanctiemogelijkheden het geval is, telkens een bestuurlijke afweging maken, waarbij niet alleen de afkeurende verklaring een rol speelt. Er kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de onmogelijkheid om tijdig het afnemen van examens uit te besteden.

Bij het besluit wordt tevens het tijdstip bepaald waarop de sanctie ingaat. In het merendeel van de gevallen zal dat zijn met ingang van het eerstkomende studiejaar. Op grond van artikel 6.4.1 zal de Minister de ontneming van het recht op examinering van een beroepsopleiding bij een instelling in het CREBO vermelden.

In alle gevallen gaat aan een sanctie een waarschuwing van de Minister vooraf (zie het tweede lid). Dit zal zich bijvoorbeeld voordoen wanneer een instelling een voorwaardelijke verklaring heeft gekregen; de instelling dient dan binnen het eerstvolgende jaar de geconstateerde tekortkomingen weg te werken. Een andere mogelijkheid is dat het KCE al bij de voorbereiding of aanvang van het onderzoek constateert dat sprake is van zeer ernstige tekortkomingen.

Dan moet voorkomen worden dat de instelling nog een volgend jaar door kan gaan met een zeer ondeugdelijk examen. Het KCE maakt daar dan direct melding van aan de Minister. Wanneer de Minister besluit tot het geven van een waarschuwing aan de instelling, wordt daarbij de instelling opgedragen om binnen een door de Minister te bepalen termijn de nodige verbeteringen aan te brengen. In de regel zal deze verbetertermijn primair liggen bínnen het betreffende jaar. Daarbij wijst de Minister op het feit dat als de tekortkomingen niet tijdig zijn weggewerkt hij de instelling het recht op examinering kan afnemen of in geval van niet-naleving een bekostigingssanctie kan opleggen. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek van het KCE aan het eind van de verbetertermijn binnen dat jaar zal het KCE beslissen tot afgifte van respectievelijk een goedkeurende verklaring (in geval het examen dan aan de standaarden voldoet), of een afkeurende verklaring (in geval het examen niet aan de standaarden voldoet en het KCE niet de verwachting heeft dat hier binnen een jaar aan zal zijn voldaan), of een voorwaardelijke verklaring (als er niet meer sprake is van zeer ernstige tekortkomingen en als het KCE de verwachting heeft dat binnen een jaar de nog resterende tekortkomingen kunnen zijn weggewerkt).

Voor alle duidelijkheid: het kan gaan om examens van beroepsopleidingen die de instelling zelf verzorgt, maar het kan ook gaan om examens van beroepsopleidingen die worden verzorgd door een andere instelling, die het afnemen van deze examens heeft uitbesteed. De verklaring gaat naar die instelling die daadwerkelijk de examens afneemt en voor die instelling geldt derhalve ook de sanctie die de Minister kan opleggen.

Het is de bedoeling dat instellingen zelf de kwaliteit bewaken en deze waar nodig verbeteren dan wel het afnemen van examens uitbesteden. Op deze manier kan worden voorkomen dat het KCE een afkeurende verklaring moet afgeven en daarop eventueel een sanctie zal volgen. Aangezien het KCE niet jaarlijks alle examens van alle beroepsopleidingen even intensief zal onderzoeken, moet worden voorkomen dat een instelling een afwachtende houding aanneemt. Daarom dient de sanctie tamelijk stevig te zijn, met het oog op een goede waarborg voor de kwaliteit van de examens.

Als het bevoegd gezag van een (examen)instelling van mening is dat men weer in staat is het examen van de desbetreffende beroepsopleiding zelf af te nemen, kan conform artikel 6.1.5b, derde lid, op zijn vroegst drie volledige studiejaren na het ingaan van de sanctie, het recht op examinering opnieuw worden verkregen. Indien het recht wordt ontnomen in de herfst van enig jaar, duurt het dus een kleine vier kalenderjaren alvorens het recht terug kan worden verkregen.

Om het recht opnieuw te verkrijgen, moet de instelling een aanvraag indienen. Alvorens een beslissing op de aanvraag te nemen, hoort de Minister het KCE dat een onderzoek uitvoert naar de kwaliteit van de desbetreffende examens.

Overigens zijn vervolgens nog meer sancties mogelijk. In de eerste plaats is het voor de Minister uiteraard mogelijk om op grond van artikel 11.1 een bekostigingssanctie toe te passen.

In de tweede plaats kan, als door de inspectie wordt geconstateerd dat een instelling toch examens van een bepaalde beroepsopleiding afneemt – ondanks een besluit van de Minister op grond van artikel 6.1.5b dat dat niet meer mag –, op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder b, de Minister vervolgens besluiten dat de gehele opleiding niet meer mag worden verzorgd. Dat wil zeggen dat de bekostiging stopt, dat geen diploma's of certificaten meer mogen worden uitgereikt en dat de vermelding in het CREBO wordt geschrapt.

Artikel I, onderdeel G (artikel 6.2.3b WEB)

Naar analogie van de bepalingen over de mogelijke ontneming van het recht op examinering van een beroepsopleiding na een afkeurende verklaring van het KCE, is in onderdeel I de situatie bij niet-bekostigde instellingen geregeld.

Artikel I, onderdelen H, (artikel 6.3.1 WEB), K, onderdeel 2 (artikel 6.4.1 WEB), P, onderdeel 2 (artikel 7.2.4 WEB), W (artikel 7.4.8 WEB voorzover het niet betreft het eerste lid, onderdeel l, en het vierde lid), BB (artikel 10.2 WEB) en DD (artikel 11.2 WEB)

Genoemde onderdelen bevatten (veelal technische) aanpassingen aan het feit dat het begrip «externe legitimering» uit de wet verdwijnt en het begrip «examinering» wordt opgenomen.

Artikel I, onderdelen I en J (artikelen 6.3.2, 6.3.3 en 6.3.3.a WEB)

Artikel 6.3.2 wordt herzien in verband met het feit dat exameninstellingen niet meer de externe legitimering zullen verzorgen, maar zelf gaan examineren. Deze instellingen krijgen op grond van artikel 1.6.1 het recht op examinering voor bepaalde beroepsopleidingen.

In dit artikel zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen als voor de niet-bekostigde instellingen in respectievelijk artikel 6.2.2 en 6.2.3b. Aangezien het bij de exameninstellingen evenwel maar om één enkel recht gaat, namelijk het recht op examinering (een exameninstelling verzorgt immers geen onderwijs), kan worden volstaan met één artikel en kan ook artikel 6.3.3 komen te vervallen.

Artikel 6.3.3a, ingevoegd door de Wet op het onderwijstoezicht, vervalt eveneens. Het artikel heeft betrekking op door de Minister te nemen maatregelen nadat de inspectie tekortkomingen heeft geconstateerd. Het artikel kan vervallen, aangezien het bij exameninstellingen alleen om examinering gaat en de inspectie daar geen rechtstreeks toezicht meer op houdt: het KCE voert de externe kwaliteitsbewaking uit en de inspectie houdt vervolgens toezicht op het KCE.

Artikel I, onderdeel K, onderdeel 1 (artikel 6.4.1 WEB)

In het vierde lid van artikel 6.4.1 wordt neergelegd dat ook het KCE geen vergoeding is verschuldigd voor het verkrijgen van informatie uit het CREBO.

Artikel I, onderdelen L, N en O (artikelen 6.4.2, 6.4.4, 6.5.1, 6.5.2 en 6.5.3 WEB)

In verband met de veranderde taak van de exameninstellingen (niet meer externe legitimering, maar examinering) is ervoor gekozen om de regeling te stroomlijnen met en deels onder te brengen bij de regeling voor de niet-bekostigde instellingen. Er is geen plaats meer voor een aparte titel Externe legitimering.

Artikel I, onderdeel M (artikel 6.4.3 WEB)

Dit onderdeel herstelt een foutieve verwijzing.

Artikel I, onderdeel P (artikel 7.2.4 WEB)

De voorgestelde aanpassing vloeit voort uit de verandering van de examensystematiek: er hoeft niet meer te worden voorgesteld welke van de deelkwalificaties die verplicht zijn voor het diploma extern gelegitimeerd moeten worden. Wél moet nog worden aangegeven of de deelkwalificaties verplicht zijn voor het behalen van het diploma. Er kan namelijk sprake zijn van drie categorieën van deelkwalificaties:

– de verplichte deelkwalificaties: iedere deelnemer moet deze deelkwalificaties behalen om het diploma te kunnen verkrijgen;

– de verplichte keuzedeelkwalificaties: iedere deelnemer moet één of meer deelkwalificaties behalen uit een bepaald aantal deelkwalificaties (hiermee kan vorm gegeven worden aan differentiaties binnen een opleiding; voorbeeld hiervan zijn de branchedifferentiaties bij de verkoopopleidingen);

– de vrije keuzedeelkwalificaties: deelnemers kunnen ervoor kiezen om deze deelkwalificaties te behalen; voor het behalen van het diploma zijn ze niet verplicht, maar wel geven ze het diploma een bepaalde meerwaarde. Voorbeeld hiervan zijn doorstroom- of verrijkingsdeelkwalificaties.

Voor alle categorieën geldt dat de examinering is onderworpen aan de externe kwaliteitsbewaking van het KCE.

Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat de onderwijs- en vormingsdoelen voor de opleiding, zoals neergelegd in de OER, meer kunnen omvatten dan de door de Minister vastgestelde eindtermen voor die opleiding: de eindtermen worden immers zo opgesteld, dat er binnen de opleiding nog een vrije ruimte is, die de instellingen kunnen benutten voor aanbod gericht op deelkwalificaties van andere opleidingen of voor ander onderwijsaanbod, dat niet is gericht op deelkwalificaties behorende tot de landelijke kwalificatiestructuur beroepsonderwijs.

De bepalingen over de OER (artikel 7.4.8) hebben ook betrekking op het vrije ruimte-deel van een opleiding. In de onderwijsovereenkomst, en waar nodig ook in de beroepspraktijkvormingsovereenkomst, wordt vastgelegd wat de rechten en plichten van de deelnemer zijn voor dit programma-onderdeel. Het examen van de opleiding strekt zich niet uit over dit andere onderwijsaanbod: volgens artikel 7.4.3, tweede lid, bestaat het examen van een beroepsopleiding uit onderdelen die overeenkomen met de deelkwalificaties.

Bij deelkwalificaties van andere opleidingen geldt hetzelfde als voor bovengenoemde vrije keuzekwalificaties: ze zijn niet van invloed op het behalen van het diploma, ze vallen wel onder het toezicht van het KCE. Voor het «andere onderwijsaanbod» (niet gericht op landelijke eindtermen) geldt dat de instelling uiteraard kan toetsen of ten aanzien van dit andere onderwijsaanbod de gestelde doelen zijn gerealiseerd, maar dat de uitslag daarvan niet van invloed kan zijn op het al dan niet behalen van het diploma en dat de externe kwaliteitsbewaking van het KCE zich niet over deze toetsing uitstrekt.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 7.2.6 WEB)

Deze wijziging vloeit niet rechtstreeks voort uit de verandering van de examensystematiek, maar is noodzakelijk om recht te doen aan de bestaande praktijk. De uit andere wetten en regelingen voortvloeiende beroepsvereisten betreffen namelijk niet altijd alleen de eindtermen, maar soms ook de examinering van beroepsopleidingen. Dit geldt in het bijzonder voor Europese verordeningen of uit Europese richtlijnen voortvloeiende regelingen, waarin soms zeer gedetailleerde voorschriften over de examinering worden gegeven, die in een enkel geval ook strijdig zijn met de algemene regels van de WEB.

Met de voorgestelde wijziging wordt buiten twijfel gesteld dat in zo'n geval de WEB «volgend» is en dat voor het examen van zo'n opleiding de regels van de WEB geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven. Dat geldt bijvoorbeeld bij chauffeursopleidingen, waarbij ook een of meer rijbewijzen behaald moeten worden om het diploma te kunnen verkrijgen. Het rij-examen wordt dan uiteraard niet door de onderwijsinstelling afgenomen, maar op de gebruikelijke manier door het CBR. Andere voorbeelden zijn opleidingen op het gebied van de veiligheid en de vliegtuigindustrie.

Ook het KCE dient bij de ontwikkeling van de standaarden voor de examens, evenals de Minister bij de vaststelling daarvan, rekening te houden met dergelijke beroepsvereisten; in sommige gevallen kan het zelfs betekenen dat het examen van een bepaalde beroepsopleiding geheel of gedeeltelijk buiten het bereik van het toezicht van het KCE valt.

In het CREBO wordt in voorkomend geval melding gemaakt van het bestaan van bedoelde beroepsvereisten.

Artikel I, onderdeel R (artikel 7.2.8 WEB)

De instelling dient het oordeel van het bedrijf of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, te betrekken bij de beoordeling of de deelnemer het deel van de eindtermen beheerst dat de deelnemer tijdens de beroepspraktijkperiode dient te realiseren. De instelling dient heldere afspraken te maken met de leerbedrijven of organisaties over de examinering van dit deel van de opleiding en dit ook vast te leggen in de OER en in de praktijkovereenkomsten. Het staat de instelling vrij om ook voor de beoordeling of de deelnemer de eindtermen van het overige deel van de opleiding beheerst, het oordeel van het leerbedrijf of de organisatie te betrekken.

Artikel I, onderdeel S (artikel 7.4.4 WEB)

De Minister stelt landelijke kwaliteitsstandaarden voor de examinering van beroepsopleidingen vast bij ministeriële regeling. Het betreft landelijke standaarden die gelden als kwaliteitseisen voor de examens. De standaarden hebben betrekking op zowel de kwaliteit van de examenproducten als van het examenproces.

Bij de productstandaarden gaat het om het antwoord op de vraag: wanneer is het examen wat betreft inhoud en niveau voldoende afgestemd op de eindtermen en het niveau van de betreffende (deel)kwalificatie? Zij hebben dus betrekking op de kwaliteit van de examentoetsen, inclusief de toetstechnische kwaliteit en de inhoudelijke kant van de beoordeling, de cesuurbepaling en de vaststelling van de uitslag van het examen.

Bij de processtandaarden gaat het om het antwoord op de vraag: wanneer wordt het examen op een goede manier georganiseerd en afgenomen? Zij hebben dus betrekking op de kwaliteit van het examenproces, te weten de examenprocedures, de voorwaarden waaronder het examen wordt afgenomen en de vaststelling van de uitslag van het examen. Tot de procedures en afnamecondities behoren onder andere: werkorganisatie (inclusief examencommissie en toedeling van examentaken aan functionarissen), examenregeling (inclusief afspraken met leerbedrijven), procedure voor examentoetsconstructie, procedure voor inkoop en uitbesteding, afnameprocedure, de procedurele kant van zowel de beoordeling, de cesuurbepaling als de bepaling van de uitslag van het examen, de diploma-uitreiking en de registratie ervan, de interne kwaliteitsbewaking van de examens, het waarborgen van de professionaliteit van functionarissen voor de uitvoering van examentaken en ten slotte, de publieke verantwoording op het vlak van de examens.

De standaarden betreffen dus de totale examenketen (alle examentaken). Dat is inclusief de naleving van de wettelijke voorschriften over de examens Dit betreft zowel voorschriften in de WEB als in andere wetten en in Europese regelgeving.

Artikel I, onderdeel T (artikel 7.4.4a WEB)

In dit artikel wordt geregeld dat een instelling het afnemen van examens van een bepaalde opleiding te allen tijde mag uitbesteden aan een andere onderwijsinstelling dan wel aan een exameninstelling. Tevens wordt bepaald dat een instelling het afnemen van examens moet uitbesteden indien de Minister het besluit heeft genomen – mede op basis van een negatieve verklaring van het KCE – dat de instelling de examens van die opleiding niet meer zelf mag afnemen.

Uiteraard dient de instelling waaraan het afnemen van examens wordt uitbesteed, op het moment van uitbesteding gerechtigd zijn tot het afnemen van de examens van de die opleiding.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het in dit artikel alleen gaat over de volledige overdracht van de examinering en dus niet om inkoop van diensten of producten (zie ook paragraaf 3.1.2 van het algemeen deel van deze toelichting).

Artikel I, onderdeel U (artikel 7.4.5 WEB, voorzover het betreft het schrappen van het derde lid)

Het tweede lid van artikel 7.4.5 regelt dat het bevoegd gezag de leden van de examencommissie benoemt. Geschrapt is de passage dat het bevoegd gezag hiertoe alleen leden van het personeel van de instelling kan benoemen die met het verzorgen van onderwijs in die opleiding of opleidingen zijn belast en wat de beroepspraktijkvorming betreft uit personen die met het verzorgen daarvan zijn belast. Met deze wijziging heeft het bevoegd gezag meer armslag voor een adequate inrichting van de examencommissie en kan zij het beroepenveld hierbij meer betrekken. Bovendien dient voor exameninstelling een examencommissie te worden ingesteld en deze instellingen kennen geen personeel dat belast is met het verzorgen van onderwijs.

Het derde lid van artikel 7.4.5 wordt geschrapt omdat het kunnen aanwijzen van personen die onder de verantwoordelijkheid van de examencommissie examentaken uitvoeren op zichzelf geen wettelijke basis behoeft. De beperking die het derde lid oplegde, namelijk dat als examinator slechts kunnen worden aangewezen de personeelsleden die daadwerkelijk met het verzorgen van het onderwijs zijn belast, (en wat de beroepspraktijkvorming betreft, de personen belast met de verzorging daarvan) achten ondergetekenden principieel onjuist. Het kan juist de voorkeur hebben om personen die niet zelf het onderwijs verzorgen te belasten met examentaken. Het is aan de instelling om hierin een keuze te maken.

Artikel I, onderdeel V (artikel 7.4.6 WEB)

Met het oog op het feit dat in de nieuwe situatie ook exameninstellingen examens kunnen afnemen, waarbij de desbetreffende examencommissie diploma's kunnen uitreiken, wordt thans voorgeschreven dat op die bewijsstukken de naam van de onderwijsinstelling wordt vermeld, waar de onderwijs- of examendeelnemer is ingeschreven.

Artikel I, onderdeel W (artikel 7.4.8 WEB, voorzover het betreft het eerste lid, onderdeel l, alsmede het vierde lid)

De examens in de bve-sector kunnen verschillende vormen hebben: schriftelijk, elektronisch, praktisch of een combinatie daarvan. In alle gevallen moeten deelnemers kunnen nagaan hoe hun werk beoordeeld is en op welke gronden de uitslag is bepaald. Bij schriftelijk werk kan dat door inzage in het beoordeelde schriftelijke werk; bij andere examenvormen zal daar een andere vorm voor moeten worden gevonden; bijvoorbeeld door inzage in het «proces-verbaal» dat wordt opgemaakt van examenwerk en de beoordeling daarvan.

De tweede volzin van het tweede lid – betreffende het kunnen geven van aanwijzingen aan examinatoren – vervalt. Deze wijziging vloeit voort uit het vervallen van artikel 7.4.5, derde lid.

In het vierde lid wordt geregeld dat, indien een instelling de examinering van een beroepsopleiding heeft uitbesteed aan een andere (examen)instelling, de examenregeling van die laatste instelling geldt voor die examinering en niet meer die van de instelling die de examinering heeft uitbesteed.

De examenregeling van de (examen)instelling komt dus in de plaats van het examendeel van de OER van de onderwijsinstelling. Natuurlijk geldt dat ook deze examenregeling tijdig aan de deelnemers bekend moet worden gemaakt (artikel 7.4.9).

Artikel I, onderdeel X (artikel 7.4.8a WEB)

Indien een exameninstelling een examen van een beroepsopleiding afneemt, is het zaak dat ook deze instelling een examenregeling vaststelt, teneinde de examenkandidaten op de hoogte te stellen van de gehele gang van zaken rond het examen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit artikel alleen van toepassing is in geval de examinering van een beroepsopleiding door een instelling in zijn geheel is overgedragen aan de exameninstelling (zie ook paragraaf 3.1.2 van het algemeen deel van deze memorie).

Artikel I, onderdeel Y (artikelen 7.4.9a tot en met 7.4.9k WEB)

In artikel 7.4.9a wordt de aanwijzing van een rechtspersoon als KCE geregeld en worden de taken kort aangeduid. In de artikelen 7.4.9b tot en met 7.4.9k worden vervolgens de taken uitgewerkt met de bijbehorende rechten en plichten.

Artikel 7.4.9a Taken KCE

Het KCE krijgt twee wettelijke taken toegewezen:

1. Het KCE gaat voorstellen voor standaarden voor de examenkwaliteit ontwikkelen die op grond van artikel 7.4.4 door de Minister bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Zie voor de standaarden ook paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze toelichting.

2. Het KCE gaat aan de hand van de ontwikkelde standaarden de kwaliteit van de examens van alle beroepsopleidingen aan alle (bekostigde en niet-bekostigde alsmede examen)instellingen beoordelen.

Het KCE legt het oordeel neer in een verklaring (zie hiervoor verder de toelichting bij artikel 7.4.9h). Dit is het sluitstuk van het uitvoeren van de externe kwaliteitsbewaking. Hiervoor voert het KCE een combinatie van proces- en productcertificering uit. De procedure van de externe kwaliteitsbewaking verloopt globaal als volgt:

– Het KCE inventariseert door middel van een enquête per instelling welke opleidingen of kwalificaties worden geëxamineerd, hoe de examinering is georganiseerd, wie verantwoordelijk is voor de examinering en wat de planning van de examenafname per deelkwalificatie is;

– Op basis van deze informatie maakt het KCE een afspraak per instelling over de uitvoering van de externe kwaliteitsbewaking, per groep van kwalificaties. De examinering van alle kwalificaties wordt beoordeeld door het KCE.

– De uitvoering van de externe kwaliteitsbewaking is proportioneel, zoals ook uit het vierde lid van het voorgestelde artikel 7.4.9a blijkt. De intensiteit wordt mede bepaald door de kwaliteit(zorg) van de examinering. Het proportioneel toezicht komt tot uitdrukking in de intensiteit van het onderzoek – die niet ieder jaar het zelfde behoeft te zijn – en in de omvang van de steekproef van – per deelkwalificatie te toetsen – producten, die ligt binnen de vooraf bepaalde bandbreedte met een minimum en maximum omvang.

Artikel 7.4.9b Samenstelling en statuten Kwaliteitscentrum

Dit artikel bevat enkele bevoegdheden van de Minister ten aanzien van het KCE:

– de benoeming van de bestuurders van het KCE voor een periode van ten hoogste vijf jaar. Op deze wijze kunnen zowel de Minister als de beroepsgroep invloed uitoefenen op een kwalitatief goed bestuur, en

– het goedkeuren van (een wijziging van) de statuten van het centrum. Op deze wijze kan de Minister invloed uitoefenen op een kwalitatief goede organisatie van het KCE.

De Minister wijst een bestaande rechtspersoon aan. Die rechtspersoon heeft dus al een bestuur en statuten. Om die reden is aan de Minister de bevoegdheid gegeven bij de aanwijzing te bepalen binnen welke termijn het bestuur moet worden voorgedragen. Kan de Minister instemmen met het zittende bestuur, dan zal de Minister een termijn van 5 jaar stellen: de wettelijke termijn zittingstermijn van een bestuur.

Stelt de Minister een kortere termijn vast, dan kunnen de vertegenwoordigers van de instellingen en de landelijke organen binnen die termijn een geheel nieuw of gedeeltelijk nieuw bestuur voordragen aan de Minister. Bij de aanwijzing van een rechtspersoon zullen ook de statuten aan de Minister voorgelegd moeten worden zodat de Minister vanaf het begin de verantwoordelijkheid kan nemen voor een aanwijzing van een rechtspersoon met een kwalitatief goede organisatie.

Artikel 7.4.9c Taakverwaarlozing

In het wetsvoorstel is een taakverwaarlozingsregeling opgenomen waarbij, na signalering van problemen door de inspectie hetgeen door middel van artikel II van dit wetsvoorstel in de Wet op het onderwijstoezicht wordt geregeld, de Minister de noodzakelijke voorzieningen kan treffen. Die voorzieningen kunnen uiteenlopen van het geven van algemene aanwijzingen tot zelfs intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon, alsmede de gevolgen daarvan. Uiteraard wordt – alvorens tot voorzieningen over te gaan – het KCE in de gelegenheid gesteld orde op zaken te stellen.

Artikel 7.4.9d Nadere regelgeving

In het eerste lid is een grondslag gelegd voor het bij algemene maatregel van bestuur kunnen geven van nadere voorschriften inzake taak, samenstelling en werkwijze van het KCE. Het betreft hier een kapstokartikel voor het geval in de toekomst een dergelijke regeling nodig mocht blijken.

Het uitgangspunt van artikel 4:23 van de Algemene wet bestuursrecht is dat subsidies op grond van een wettelijk voorschrift worden verstrekt. Vandaar dat in het tweede lid is voorzien in een wettelijke grondslag voor het toekennen van subsidies aan het KCE. Op grond van dat artikellid kan bij algemene maatregel van bestuur een subsidieplafond worden ingesteld.

De Minister verstrekt naar aanleiding van de door het KCE ingediende begroting de subsidie aan het KCE, tot maximaal het bedrag van het vastgestelde subsidieplafond. Naar aanleiding van de jaarrekening van het KCE stelt de Minister het definitieve subsidiebedrag voor het desbetreffende jaar vast.

Artikel 7.4.9e Jaarverslag; jaarwerkplan; verslag examens

Het KCE heeft de verplichting regelmatig een zelfevaluatie te houden. De uitkomsten daarvan worden neergelegd in het jaarverslag van het KCE. Dit geeft de Minister en andere belanghebbenden inzicht in de realisatie van de voornemens uit het jaarwerkplan alsmede de uitkomsten van de zelfevaluatie en de onafhankelijke beoordeling van de inspectie.

In het derde lid is geregeld dat het KCE tevens een jaarwerkplan opstelt. In dat plan wordt de planning van de onderzoeken vastgelegd. Daaruit moet onder meer blijken dat het KCE zich houdt aan de formele taakopdracht dat jaarlijks een onderzoek bij alle instellingen wordt uitgevoerd.

In het vijfde lid wordt voorgeschreven dat het KCE jaarlijks voor 1 november een verslag met bevindingen over de kwaliteit van de examens uitbrengt, dat wil zeggen een verslag over de examinering in het voorafgaande studiejaar. De datum is zo gekozen dat de inspectie het verslag kan benutten ten behoeve van het jaarlijks uit te brengen onderwijsverslag.

Artikel 7.4.9f Begroting en jaarrekening

Jaarlijks voor 1 oktober moet het KCE zijn begroting indienen, op basis waarvan de subsidieverlening kan geschieden. Zie ook de toelichting op artikel 7.4.9d. De financiële verantwoording geschiedt op de gebruikelijke wijze via de jaarrekening, vergezeld gaand van een accountantsverklaring.

Artikel 7.4.9g Onderzoeken KCE

In dit artikel wordt de basis gelegd voor de jaarlijkse onderzoeken die het KCE moet afleggen bij alle (examen)instellingen om de kwaliteit van de afgenomen examens te beoordelen.

In principe komt elke opleiding jaarlijks aan de beurt, zij het dat dit niet ieder jaar met dezelfde intensiteit zal geschieden.

Het KCE neemt het initiatief voor het onderzoek; de instelling hoeft dus geen aanvraag tot onderzoek in te dienen. Het KCE kondigt ten minste vier weken van tevoren aan bij het bevoegd gezag van de instelling dat zij een onderzoek zal uitvoeren naar de kwaliteit van de examens van met name genoemde opleidingen. Hierbij informeert het KCE de instelling ook over de wijze van uitvoering van het onderzoek, waaronder de planning van onderscheiden onderdelen van het onderzoek. Uiteraard kan het KCE al eerder afspraken hierover maken met de instelling.

Zie ook paragraaf 3.3.1 van het algemeen deel van deze toelichting.

Op grond van het derde lid stelt de Minister de tarieven vast op grond waarvan de vergoeding wordt berekend die de instelling verschuldigd is voor het onderzoek. De vergoeding die het KCE in rekening brengt, is afhankelijk van de hoeveelheid werk die het KCE heeft aan de uitvoering van het onderzoek bij de instelling. Voor de bepaling hiervan zal een aantal parameters worden gehanteerd, bijvoorbeeld het aantal opleidingen en het aantal examentoetsen. Aan die parameters zijn tarieven gekoppeld. Op basis van door de instelling aangeleverde informatie wordt voorafgaand aan het onderzoek de vergoeding berekend en vastgesteld door het KCE. Instellingen kunnen zelf vooraf ook berekenen wat de kosten aan het KCE zullen worden. Het KCE dient dus niet achteraf een declaratie in op basis van werkelijk bestede uren. Alleen in geval een instelling tijdens het onderzoek niet alle vereiste informatie levert, waardoor door het KCE meerwerk verricht moet worden, dan kan het KCE de meerkosten hiervan in rekening brengen bij de instelling.

De niet-bekostigde onderwijsinstellingen dienen uit eigen middelen de kosten van de externe kwaliteitsbewaking aan het KCE te betalen. De directe subsidiëring van de vaste kosten van het KCE door de overheid drukt de door onderwijsinstellingen te betalen KCE-kosten; daarmee wordt ook een handreiking gegeven aan niet-bekostigde onderwijsinstellingen.

Artikel 7.4.9h Verklaringen

Het KCE legt de bevindingen van een onderzoek vast in een verklaring.

– Een goedkeurende verklaring

Deze wordt afgegeven indien het KCE van mening is dat het examen van een beroepsopleiding in overeenstemming is met de landelijke standaarden.

– Een voorwaardelijke verklaring

Deze wordt afgegeven als weliswaar niet geheel wordt voldaan aan de landelijke standaarden, maar de afwijkingen zo gering zijn dat het KCE verwacht dat het binnen een jaar wel in orde kan zijn. Het KCE voert het volgende jaar opnieuw onderzoek uit en geeft daarna op grond van het eerste lid een goedkeurende of op grond van het derde lid een afkeurende verklaring af. Het is niet mogelijk een voorwaardelijke verklaring te laten volgen door opnieuw een voorwaardelijke verklaring.

– Een afkeurende verklaring

Deze wordt afgegeven:

a. als bij het examen van een beroepsopleiding sprake is van zodanig ernstige tekortkomingen in relatie tot de daartoe vastgestelde standaarden, dat het – naar de inschatting van het KCE – ook niet aannemelijk is binnen een jaar de zaak wel op orde te hebben, dan wel

b. na een onderzoek na een voorwaardelijke verklaring, indien het KCE opnieuw van oordeel is dat de kwaliteit nog altijd onvoldoende is voor een goedkeurende verklaring.

Indien kort na de start van een onderzoek al blijkt dat er sprake is van zeer ernstige tekortkomingen, stuurt het KCE op grond van het tweede lid hiervan direct een melding aan de Minister, die vervolgens op grond van artikel 6.1.5b, 6.2.3b dan wel 6.3.2 de instelling een waarschuwing zal geven. Indien niet op zeer korte termijn door de instelling verbeteringen worden aangebracht, is het zo goed als zeker dat na afronding van het onderzoek een afkeurende verklaring zal volgen.

In het vierde lid is geregeld dat het KCE verklaringen moet onderbouwen. De onderbouwing bij een voorwaardelijke of een afkeurende verklaring bevat dus de motivering waarom het KCE van mening is dat niet of niet geheel wordt voldaan aan de landelijke standaarden. Daarin zal exact moeten worden aangegeven waar de tekortkomingen zitten.

Vervolgens is in het vijfde lid bepaald dat het KCE de instelling in de gelegenheid moet stellen kennis te nemen van de concept-verklaring, inclusief bijlage. Tevens moet de instelling in staat worden gesteld hierover in overleg te treden met het KCE. Indien instelling en KCE het niet eens worden, wordt de afwijkende mening van de instelling eveneens opgenomen in een bij de verklaring behorende bijlage.

Zodra de verklaring is vastgesteld, worden zowel de instelling als de Minister voorzien van een exemplaar (inclusief eventuele bijbehorende bijlagen).

Artikel 7.4.9i Openbaarmaking

De vastgestelde verklaringen worden geheel, dat wil zeggen inclusief bijbehorende bijlagen, openbaar gemaakt in de vijfde week na de vaststelling. Dit stelt de instelling in staat in die periode haar bestuurlijke reactie met eventuele verbeteracties op te stellen en gelijktijdig openbaar te maken.

Naar verwachting zal het KCE de verklaringen op zijn internetsite publiceren.

Naast de actieve openbaarmaking blijft het mogelijk een afschrift van een verklaring op te vragen. Indien derden een verklaring op schrift willen ontvangen, kan het KCE daarvoor een vergoeding verlangen ter hoogte van een door de Minister vastgesteld tarief. Uiteraard zal een afschrift niet worden verstrekt, voordat de verklaring openbaar is gemaakt.

Artikel 7.4.9j Klachtenbehandeling

Klachten vormen een belangrijke bron van informatie voor het KCE voor zijn verdere kwaliteitsverbetering. Voor de betrokkenen bij de externe kwaliteitsbewaking vormt een klachtprocedure niet alleen een waarborg dat hun klachten ook daadwerkelijk en serieus worden gehoord, maar het is tevens een manier om invloed uit te oefenen op de wijze waarop de externe kwaliteitsbewaking plaatsvindt.

Artikel 7.4.9k Inlichtingenplicht

Aan de Minister moeten, teneinde de ministeriële verantwoordelijkheid te kunnen effectueren, de voldoende bevoegdheden worden toegekend in de verhouding tot het KCE.

In het tweede lid is de pendant van het eerste lid te vinden: instellingen waarbij het KCE de examens komt beoordelen, dienen het centrum tijdig alle inlichtingen te verschaffen die het nodig heeft om de wettelijke taak – het uitvoeren van de externe kwaliteitsbewaking van de examinering van de beroepsopleidingen door instellingen en exameninstellingen, aan de hand van de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.4, goed uit te kunnen voeren.

Artikel I, onderdelen Z en AA (artikelen 7.5.1 en hoofdstuk 7, titel 6, WEB)

Aangezien de exameninstellingen niet langer de externe legitimering van de examens zullen verzorgen, is de Commissie van beroep voor de extern gelegitimeerde examens overbodig geworden. Titel 6 van hoofdstuk 7 kan derhalve vervallen. De exameninstellingen zullen in het vervolg een commissie van beroep voor de examens moeten instellen of zich bij een bestaande commissie aansluiten.

Artikel I, onderdeel BB (artikel 8.2.1 WEB)

Dit onderdeel is een technische wijziging als gevolg van de verlettering van onderdeel k naar onderdeel l van artikel 6.4.1, vijfde lid. De verwijzing naar dat onderdeel in artikel 8.2.1 wordt dienovereenkomstig aangepast. Het gaat om artikel 8.2.1 zoals dat door artikel XXIV, onderdeel G, van de wet van 25 mei 1998 (Stb. 337) zal komen te luiden. Op grond van artikel XXVIII, onderdeel b, van die wet treedt dat onderdeel in werking met ingang van 1 augustus 2003.

Artikel I, onderdeel CC (artikel 10.1 WEB)

Dit onderdeel stelt voor dat tegen de besluiten, bedoeld in de artikelen 6.1.5b, eerste lid, 6.2.3b, eerste lid, en 6.3.2, eerste lid, beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State openstaat in eerste en enige aanleg. Het gaat om besluiten over het ontnemen van het recht op examinering. Voor andere besluiten over het onthouden en ontnemen van de rechten, bedoeld in artikel 1.3.1, is voorzien in eenzelfde soort regeling. Het ligt voor de hand dezelfde systematiek te volgen voor het ontnemen van het recht op examinering.

Daarnaast is het van belang dat het KCE jaarlijks verklaringen afgeeft. Indien er beroep in twee instanties geregeld zou zijn, zou het mogelijk zijn dat het volgende kwaliteitsonderzoek van het KCE al weer is afgerond, terwijl er nog een procedure loopt over een besluit van de minister naar aanleiding van een eerder afgegeven verklaring. Dit zou niet effectief zijn.

Artikel I, onderdelen DD en EE (artikelen 10.2 en 11.2 WEB)

In de artikelen 10.2 en 11.2 worden technische wijzigingen doorgevoerd in verband met het voorstel de exameninstellingen niet meer de externe legitimering te laten verzorgen.

Artikel II

De Wet op het onderwijstoezicht (WOT) dient te worden aangepast in verband met:

a. het feit dat de «externe legitimering» verdwijnt (zie de onderdelen A, B en D),

b. de aanwijzing van het KCE als instantie die de externe kwaliteitsbewaking gaat uitvoeren van de examinering van beroepsopleidingen (zie onderdeel F), en

c. de daardoor veranderde taak van de inspectie, te weten het niet meer verzorgen van het volledige toezicht op de examinering, maar in plaats daarvan het uitvoeren van het daadwerkelijk toezicht op (de kwaliteit van het functioneren van) het KCE (zie de onderdelen E en F).

Daarnaast vindt in onderdeel C een aanpassing plaats in verband met de wijziging die artikel I, onderdeel B, van dit wetsvoorstel aanbrengt in artikel 1.3.6 van de WEB.

Artikel III

In dit artikel is geregeld dat een exameninstelling die voor de inwerkingtreding van de nieuwe systematiek het recht had op het verzorgen van externe legitimering bij de examens van een beroepsopleiding, van rechtswege het recht op examinering van die beroepsopleiding verkrijgt. De onderwijsinstellingen blijven na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel vrij er voor te kiezen de examinering van een beroepsopleiding al dan niet aan een dergelijke exameninstelling over te dragen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. D. S. M. Nijs


XNoot
1

De stuurgroep stond onder voorzitterschap van de heer W. Deetman en bestond uit wijlen de heer G. Brokx en de heer L. Lenssen van de Bve-Raad en de heren R. in 't Veld en H. Verschoor van het Colo.

Naar boven