29 200 XVI
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2004

nr. 150
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 december 2003

1. Inleiding

Tijdens het plenair debat op 9 april 2003 over een voorgestelde wijziging van de Wet op de dierproeven (Wod) (Handelingen II, vergaderjaar 2002–2003, nr. 59, blz. 3579-3601) werden door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport enkele toezeggingen aan de Tweede Kamer gedaan. Allereerst werd toegezegd dat zou worden gekeken of het mogelijk was om een goed inzicht te geven in de activiteiten op het gebied van de ontwikkeling van alternatieven voor dierproeven in Nederland. Daarnaast werd toegezegd dat gekeken zou worden naar de technische implicaties van een heffing op het gebruik van proefdieren. Tevens zou worden bekeken of deze heffing noodzakelijk en wenselijk is. Het doel van deze heffing zou zijn om extra geld beschikbaar te krijgen voor de ontwikkeling van alternatieven, waarbij de gebruikers van proefdieren betalen.

Daarnaast zal ik mijn reactie geven op het rapport «de prijs van een dier» dat in opdracht van Proefdiervrij geschreven is over een heffing op proefdiergebruik. Onlangs vroeg de Tweede Kamer mij om een reactie op dit rapport.

De Staatssecretaris heeft toegezegd het advies van de Centrale Commissie Dierproeven (CCD) over meer transparantie rond het functioneren van Dierexperimentencommissies (DECs) aan u te doen toekomen zodra dit advies zou zijn uitgebracht. Het advies treft u als bijlage1 aan. In deze brief zal ik op het advies ingaan.

2. Opbouw brief

Het eerste stuk van deze brief gaat over de zogenaamde proefdierheffing. Allereerst zal ik achtergrondinformatie geven. Sommige van de feiten en gegevens lijken op het eerste gezicht geen onderlinge verband te hebben. Ze hebben echter allemaal met elkaar gemeen dat ze indirect of direct van belang zijn bij de beschouwing van de wenselijkheid en noodzakelijkheid van een heffing.

Vervolgens schets ik de belangrijkste directe gevolgen van de invoering van een heffing. Daarna zal ik in de conclusies uiteenzetten welke overwegingen tot mijn keuze hebben geleid.

De toezeggingen rond het bedrijfsleven zal ik ingevlochten in de diverse alinea's en paragrafen behandelen.

Daarna zal ik apart mijn reactie geven op het Proefdiervrij rapport.

Aan het einde zal ik ingaan op de vragen naar meer transparantie over het functioneren van DEC's, naar aanleiding van het het CCD-advies.

3. Achtergrondinformatie van belang in relatie tot een proefdierheffing

3.1 Doel van de heffing

Het doel van de invoering van een heffing op het gebruik van proefdieren is om op efficiënte wijze een bijdrage aan het onderzoek naar alternatieven voor dierproeven te genereren, waarbij gebruikers van proefdieren hiervoor betalen. Dit doel dient centraal te staan bij de vraag of een heffing de meest passende wijze is, om onderzoek naar alternatieven te stimuleren.

Daarnaast moet, zoals ik al aanduidde, de vraag gesteld worden of een heffing noodzakelijk, wenselijk en nodig is, of dat de gebruikers van proefdieren hun eigen verantwoordelijkheid moeten kennen en deze ook daadwerkelijk kennen.

3.2 Structuur van de heffing

Een heffing moet een bepaalde basis hebben waarop hij is gefundeerd. Het betreft hier een heffing voor onderzoek naar alternatieven voor dierproeven in biomedisch onderzoek. Naar mijn idee moet de grondslag voor de heffing dan ook liggen in de inpassing van alternatieven in een onderzoeksproject: dus een beloning (= een lagere heffing) bij een grotere incorporatie van alternatieven binnen een onderzoeksproject.

Bij het onderzoek naar alternatieven voor dierproeven staan de three R's (Reduction, Replacement, Refinement) van Russell en Burch centraal. In Nederland worden deze vertaald als de drie V's:

– Vervanging van een dierproef door een methode zonder dieren of met een lagere diersoort.

– Vermindering van het aantal benodigde dieren voor het verkrijgen van hetzelfde resultaat.

– Verfijning van de dierproef door de vermindering van het ongerief voor de dieren, bijvoorbeeld door de aanwending van een andere methode of een nieuwe techniek.

Eerlijkheidshalve dient dus naar mijn mening de heffing afhankelijk te zijn van de mate waarin de drie V's zijn geïncorporeerd in experimenten en projecten. Een grotere mate van inzet van alternatieven zou immers bevorderd en dus beloond moeten worden. De hoogte van de heffing wordt dan bepaald door:

– De gebruikte diersoort,

– Het aantal gebruikte dieren,

– De classificatie van het ongerief dat door de dieren wordt ondervonden

Met deze elementen en een prijs voor de verschillende parameters wordt dan de heffing per project berekend. Dit betekent een aanzienlijke administratieve last voor de vergunninghouders. Dit moet namelijk expliciet worden bijgehouden en extra gecontroleerd. Daarbij komt dat classificatie van ongerief een subjectief begrip is. Dit is niet alleen een Nederlands probleem, ook andere EU-landen worstelen met de classificatie van ongerief. Op dit moment zijn er diverse Europese, nationale en buitenlandse activiteiten gaande om te kijken of en zo ja hoe dit handen en voeten gegeven kan worden. Er bestaan geen algemeen geaccepteerd referentielijsten waarin is aangegeven, welke mate van ongerief is gekoppeld aan bepaalde handelingen. In alle gevallen is de mate van ongerief niet alleen afhankelijk van de handelingen op zich, maar ook van een reeks aan bijkomende factoren. Voor de verplichte registratie van proefdieren en dierproeven moeten vergunninghouders weliswaar ook de mate van ongerief aangeven, maar in de praktijk blijkt dit een moeilijk onderdeel van de registratie te zijn, waarbij verschillen tussen instellingen waarneembaar zijn ten aanzien van de registratie van dit onderdeel. De verwachting is dat als de mate van ongerief mede bepalend wordt voor de hoogte van de heffing deze verschillen tussen instellingen zullen toenemen en dat er een onderrapportage van de mate van ongerief zal optreden.

Er is – ook onder deskundigen – veel discussie over de afweging tussen aantal en ongerief. Waar zou precies de grens moeten liggen als de keuze bestaat tussen het doen van een proef met minder dieren maar met zwaarder ongerief per dier of met meer dieren maar per dier minder ongerief. Er zijn natuurlijk evidente voorbeelden te bedenken waarin de keuze duidelijk zal zijn, maar er zijn ook grijze gebieden. In combinatie met de subjectiviteit in de classificatie van ongerief maakt dit een en ander niet eenvoudig.

Het is overigens ongebruikelijk om een heffing op te leggen, waarbij de opbrengsten direct geoormerkt worden voor een bepaald onderwerp. Het is normaal dat opbrengsten van belastingen en dergelijke in de staatskas vloeien zonder voorwaarden. Vervolgens wordt gekeken hoe het geld in de staatskas besteed zal worden. Het is al met al dus een zeer ongebruikelijke constructie om een proefdierheffing in het leven te roepen specifiek voor het subsidiëren van onderzoek naar alternatieven.

3.3 Buitenland

Om te voorkomen dat we het wiel opnieuw gaan uitvinden, is het wenselijk om te inventariseren of er al soortgelijke heffingssystemen bestaan. Ook in dit geval leek me dat aan te raden. Omdat er in Nederland geen voorbeelden waren van een vergelijkbaar heffingssysteem, kon er niet teruggevallen worden op nationale ervaring.

Vervolgens is oriënterend gekeken in het buitenland, waarbij expliciet is gekeken naar een heffing op dierproeven waarbij de opbrengst bestemd is voor het doen van onderzoek (naar alternatieven). Een rondvraag bij enkele landen met een vergelijkbaar niveau van aandacht voor (proef)dierenwelzijn, heeft mij geen voorbeeld opgeleverd van een systeem met heffingen ten behoeve van de financiering van de ontwikkeling en validering van alternatieven.

In Groot-Brittannië is weliswaar een systeem met een soort belasting, maar deze heeft niet als doel geld voor onderzoek te genereren. De Britse belasting heeft duidelijk een ander doel. In Groot-Brittannië betaalt de vergunninghouder jaarlijks een bedrag aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken (the Home Office, dit is het Britse ministerie dat belast is met beleid en toezicht op het gebied van proefdiergebruik). Globaal komt het er op neer dat de hoogte van het bedrag dat een vergunninghouder betaalt, afhangt van de grootte van de instelling, dat wil zeggen het aantal dieren dat een instelling gebruikt. Hierbij wordt er geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende soorten instellingen. De kosten van het Home Office inspectieapparaat (HOI) worden betaald van de opbrengsten. Eén van de HOI-taken is het verlenen van toestemming voor de uitvoering van een onderzoeksproject. Zoals in Nederland geen onderzoek mag starten zonder positief DEC-advies, mag in Groot-Brittanië geen onderzoek starten zonder toestemming van HOI.

Meestal is het totale bedrag dat door The Home Office jaarlijks wordt geïnd hoger dan de totale kosten die door het inspectieapparaat worden gemaakt. Het bedrag dat overblijft van de opbrengsten na aftrek van de kosten wordt gebruikt om onderzoek naar alternatieven mee te subsidiëren. De afgelopen jaren was dit jaarlijks ongeveer £ 250,000. Er zijn ongeveer 200–250 vergunninghouders in Groot-Brittannië, tegen 80–90 gemiddeld door de jaren heen in Nederland.

3.4 De statistieken

Om enige duidelijkheid te krijgen over de omvang van de diverse typen onderzoek in Nederland zal ik enkele statistieken aanhalen. De cijfers van 2001 opgesteld volgens de Nederlandse methodiek1, zijn als uitgangspunt gebruikt tenzij anders wordt vermeld. Graag wil ik erop wijzen dat onlangs de cijfers over 2002 beschikbaar zijn gekomen in het rapport«Zo doende 2002» gepubliceerd door de Keuringsdienst van Waren van de Voedsel en Waren Autoriteit (KvW/VWA). Dit openbare rapport geeft veel details over ondermeer het onderzoek, de gebruikte dieren en de achtergronden in Nederland. Ik voeg het niet bij deze brief, omdat het eenvoudig is in te zien via de website van de VWA (www.vwa.nl). In dit rapport zijn veel meer details te vinden dan hier worden genoemd.

In Nederland werd in 2001 60% van de dierproeven uitgevoerd door non-commerciële instellingen. Dit zijn bijvoorbeeld universiteiten, scholen en onderzoeksinstellingen van de overheid. Van de dierproeven werd 40% uitgevoerd door commerciële instellingen.

In 32% van het totaal aantal dierproeven betrof het testen die zijn voorgeschreven middels nationale of internationale wettelijke bepalingen. Het gaat daarbij om testen die niet met een alternatief gedaan mogen worden. Er zijn daarvoor geen alternatieve testen gevalideerd of geaccepteerd. Relatief worden meer van deze verplichte testen uitgevoerd door de commerciële instellingen en minder door de non-commerciële.

3.5 Toezicht en veld

De KvW/VWA is belast met het toezicht op de Wod. De inspectie is goed bekend met de specialistische materie en heeft duidelijk aanzien in het veld. Het contact met het veld beperkt zich niet alleen tot de inspectiebezoeken, waarbij zonodig corrigerend wordt opgetreden. Het veld benadert de inspectie ook regelmatige met specifieke vragen. Een constructieve situatie is daar het gevolg van. Er is veel begrip en draagvlak in het veld zowel bij commerciële als bij non-commerciële instellingen voor proefdierwelzijn en de 3 V's. Daardoor is ook de medewerking van het veld groot en wordt de regelgeving nauwelijks moedwillig overtreden. Samenvattend bestaat er over het algemeen een heel open relatie tussen de inspectie en het veld.

3.6 Bijdrage proefdiergebruikers aan proefdierwelzijn

In hoeverre dragen de vergunninghouders op dit moment bij aan het proefdierenwelzijn, de implementatie van de 3 V's en het ontwikkelen van alternatieven. Het is niet goedkoop om dierproeven te doen. Goede proefdieren met de juiste karakteristieken voor een bepaald type onderzoek zijn duur. Daarbij komen de kosten van de huisvesting, de verzorging en het gespecialiseerde en bevoegde personeel.

De vergunninghouders in het kader van de Wod investeren ook veel geld in het welzijn van proefdieren. Kosten voor de opleiding van het personeel tot artikel 92 of artikel 123 functionaris worden door de vergunninghouder betaald. Daarnaast moet een vergunninghouder ook een artikel 14 functionaris4 in dienst hebben. Kortom ook een extra kostenpost voor de vergunninghouder. Daarbij komen ook nog de kosten voor permanente educatie programma's van het personeel. Bovendien heeft een aantal van hen ook als expert zitting in commissies en comités. Dit gebeurt voornamelijk op kosten van de vergunninghouder waar zo'n expert in dienst is.

Het is dus niet zo dat gekozen wordt voor het gebruik van dieren in plaats van een diervrij alternatief, omdat het zo goedkoop is. Er is gewoon geen alternatief om het zonder dieren te doen.

Op dit moment worden in Europa de Richtlijnen voor de huisvesting en verzorgingen van proefdieren (Appendix A) behorend bij de Conventie van de Raad van Europa (ETS 123)1 en de Richtlijn van de EU (86/609/EEG)2 herzien. De voorstellen zullen in het algemeen een kostenverhogend effect hebben voor proefdiergebruikers. Want er zullen diverse aanpassingen worden aangenomen die bijdragen aan een verdere toename van het proefdierenwelzijn. Deze aanpassingen zullen leiden tot hogere kosten en meer uitgaven voor de vergunninghouders.

De Nederlandse overheid is meer of minder direct ook betrokken bij het doen van dierproeven. De overheid levert naast haar directe bijdrage aan onder meer het ZonMw programma ook indirect een bijdrage. De kosten van het huidige inspectieapparaat komen volledig voor rekening van de overheid.

3.7 Platform Alternatieven voor Dierproeven (PAD)

Het Platform Alternatieven voor Dierproeven (PAD) is een samenwerkingsverband bestaande uit vertegenwoordigers van de overheid, van industriële ondernemingen die met proefdieren werken en van dierenbeschermingsorganisaties. Doel van het PAD «oude stijl» was om activiteiten op het gebied van de ontwikkeling en toepassing van alternatieven te coördineren. Het PAD had een adviserende taak naar de overheid en andere subsidieverleners over subsidiëring van onderzoek naar alternatieven voor dierproeven. Hiervoor werd het PAD bijgestaan door de NWO-commissie alternatieven voor dierproeven.

Sinds een paar jaar is deze structuur veranderd. ZonMw heeft de coördinatie van het onderzoek naar alternatieven voor dierproeven voor zover het de subsidies van de overheid betreft overgenomen. Het PAD heeft door deze structuurverandering een andere taak gekregen. Nu adviseert het PAD de minister van VWS over de opdrachtverlening aan ZonMW en over de voortgang en evaluatie van de ZonMw programma Alternatieven voor Dierproeven.

Toen het PAD de coördinatie nog in handen had (tot en met 1997), was het geld om de subsidiepot te vullen afkomstig van overheid, industrie en patiëntenfondsen. Ter illustratie het overzicht van 19973 (let op: alle bedragen staan in guldens).

Ministeries (VWS, OCW, VROM, Defensie)f2 855 119 
Patiëntenverenigingenf161 688 
Dierenbeschermingsorganisatiesf33 000 
Industrief419 500  
Particulierf50 
Totaalf3 469 357 

3.8 Overgang van PAD naar ZonMw

Toen ZonMw de coördinatie van het alternatievenonderzoek overnam van het PAD, heeft ZonMw de Programmacommissie Alternatieven voor Dierproeven (PrAD) ingesteld. De diverse leden van de PrAD zijn experts op relevante gebieden, waaronder twee leden voorgedragen door de dierenbeschermingsorganisaties. Twee hoogleraren zijn adviseur en de overheid en het PAD heeft waarnemers die bij de PrAD betrokken zijn. De PrAD maakt een voorselectie uit de ingediende voorstellen. ZonMw vraagt de indieners van deze projecten om een uitgebreider projectvoorstel in te dienen. De wetenschappelijke Commissie beoordeelt deze uitgebreide voorstellen op wetenschappelijke merites. Dit wetenschappelijk advies meewegend besluit de PrAD welke voorstellen worden gehonoreerd.

Een door ZonMw gehonoreerd voorstel wordt nooit volledig gefinancierd, maar altijd voor maximaal 75%. Voor de overige 25% dient dus elders financiering te worden gezocht. Deze aanvullende financiering wordt bijvoorbeeld verleend door de bedrijven of de instellingen waar de betreffende onderzoekers werken.

ZonMw heeft zich in eerste instantie geconcentreerd op de financiën die werden verstrekt door de overheid. De andere donoren van het PAD zijn door ZonMw niet benaderd. Ik wil benadrukken dat de donoren zelf niet hebben aangegeven te willen stoppen met de ondersteuning van het onderzoek. Het paste alleen niet goed binnen de structuur van ZonMw om geldbronnen buiten de overheid aan te boren. ZonMw is onlangs oriënterend bezig geweest met een verkenning van mogelijkheden om fondsen te werven bij ondermeer de oude PAD-donoren en andere betrokkenen.

3.9 Activiteiten buiten ZonMw programma op het gebied van alternatieven

Het is onmogelijk om een goed overzicht te geven van alle initiatieven die er zijn voor de ontwikkeling van alternatieven, buiten de georganiseerde programma's. Alternatieven zijn immers niet alleen vervanging van een diermodel door een dierloos model, maar ook de verfijning van een methode is een alternatief. Alle activiteiten worden niet (centraal) ergens opgeslagen en dus zijn de gegevens niet eenvoudig boven water te krijgen. Met name in de vele gevallen waarbij de ontwikkeling of invoering van een alternatief niet een (direct) uitvloeisel is van een project dat is gesubsidieerd door ZonMw.

In iedere proefopzet dienen de 3 V's geïntegreerd te worden. Dus ook bij onderzoek dat niet specifiek gericht is op het ontwikkelen van alternatieven, dient een onderzoeker zodanig te werken, dat de 3 V's worden geïncorporeerd.

Het bedrijfsleven heeft zelf wel degelijk initiatieven op het gebied van de ontwikkeling van alternatieven. Het probleem daarbij is dat deze initiatieven doorgaans zo verweven zijn met hun bedrijfsgevoelig onderzoek dat openbaarmaking daarvan niet wenselijk of mogelijk is. Daarnaast worden bij ZonMw ingediende onderzoeksvoorstellen niet voor 100% gefinancierd. Er moet dus altijd elders aanvullende financiering worden gezocht voor gehonoreerde projecten.

Ook hebben diverse voormalige donoren van het PAD (zowel uit het bedrijfsleven als van diverse patiëntenverenigingen) aangegeven met ZonMw te willen kijken naar een hervatting van de samenwerking.

Het ontwikkelen en valideren van een alternatief kost heel veel tijd. Een illustratief voorbeeld hiervan is de onlangs geaccepteerde werkzaamheidstest voor tetanusvaccins, een door de wet voorgeschreven test:

– De alternatieve test werd ontwikkeld in 1986,

– intern gevalideerd in 1989,

– de pre-validatie en de formele validatie vonden plaats in 1996,

– indiening van het voorstel om de monografie te herzien (2001),

– concept herziening van de monografie (2002),

– publicatie in Pharmeurope (2002),

– analyse van het commentaar (2003),

– acceptatie door de Ph. Eur. Commissie (2003).

Dit is 17 jaar na het ontwikkelen van de test. Nu moeten de Nationale autoriteiten de test nog accepteren en implementeren. Het hier genoemde voorbeeld is geen uitzondering. Bij de meeste goede alternatieven kost het ongeveer evenveel tijd om zover te komen. Er zijn ook voorbeelden waarbij het langer duurt, bijvoorbeeld omdat een methode in eerste instantie niet goed voldoet. Er is dan verder onderzoek nodig om de methode bij te stellen. Ook stranden sommige pogingen, omdat een alternatief niet aan de verwachtingen blijkt te voldoen.

4. Verwacht effect van een heffing

Een heffing heeft een aantal duidelijke directe en indirecte gevolgen. De belangrijkste die ik bij mijn afweging heb gebruikt zal ik hier op een rijtje zetten. Een aantal andere gevolgen zal ik aanhalen bij mijn conclusies.

Zoals ik al aangaf in «3.2 Structuur van de heffing» dient een heffing naar mijn idee gebaseerd te zijn op de principes van de 3 V's met een beloning voor de inzet van alternatieven. Bij een invoering van een heffing die qua hoogte gekoppeld wordt aan het aantal dieren, de ongeriefscore en de gebruikte diersoort zullen er motieven zijn voor de gebruikers om de registratie te beïnvloeden. Dit vermijdgedrag is iets heel menselijks en wordt altijd vertoond als ergens een financiële prikkel achter zit, voorbeelden zijn er te over: onjuiste opgave van het aantal honden om hondenbelasting te voorkomen, afval elders dumpen om een hogere bijdrage te voorkomen. Ik verwacht niet dat de dieren in hun welzijn worden aangetast, het gaat hier puur om een beïnvloeding van de registratie. Het zou dus betekenen dat de opgegeven cijfers van de vergunninghouders extra moeten worden gecontroleerd.

Ook moeten er extra administratieve handelingen door de vergunninghouder en de toezichthouder worden uitgevoerd om aanvullende garanties te bieden. Het betekent extra werk voor de vergunninghouder en voor de toezichthouder. De huidige capaciteit bij de toezichthouder is daar verre van voldoende voor, bovendien is de kerntaak van de huidige inspecteurs anders geformuleerd. De inspectie zal zich dan in belangrijke mate bezig moeten gaan houden met het controleren van de gegevens ten behoeve van een doelstelling die niet direct aan de huidige Wod is gerelateerd. Er is immers die prikkel die er nu niet is om creatief met de gegevens om te gaan. Die tijd kan niet meer in het inspectiewerk worden gestoken om het welzijn van de proefdieren te verbeteren. Dit is niet wenselijk dus zal de inspectie hiervoor extra capaciteit moeten krijgen.

De door de overheid gefinancierde instellingen zouden een groot deel van hun onderzoek niet belast hoeven zien. Het gaat daarbij om het onderzoek dat wordt uitgevoerd met overheidsgeld. De overheid draagt immers al substantieel bij aan het onderzoek naar alternatieven, via onder meer het ZonMw programma. Dit betekent extra administratieve lasten voor de betreffende vergunninghouders. Er moet duidelijk gemaakt worden welk deel van het onderzoek wel belast moet worden en welke projecten daarbuiten vallen. Kortom veel extra administratie en controle.

De administratie van de vergunninghouders zal ook heel duidelijk onderscheid moeten maken tussen de zogenaamde verplichte testen en ander onderzoek. Het doen van onderzoek dat door de overheid verplicht wordt gesteld, kan moeilijk worden belast met een heffing. Dit betekent nog een extra administratieve last voor de vergunninghouders en nog een extra inspectielast voor de toezichthouder.

Al met al dus een stijging van de administratieve lasten voor de vergunninghouders en een flinke stijging van de benodigde capaciteit van de toezichthouder. Dit brengt een hoop extra kosten met zich mee. De kosten van de uitbreiding van de inspectie zullen ten kosten gaan van de opbrengsten van de heffing. Ook de vergunninghouders zullen meer kosten maken. De vergunninghouders worden geconfronteerd met extra directe kosten (de heffing zelf) en indirecte kosten (extra administratie e.d.) daarmee worden ze benadeeld ten opzichte van hun Europese collega's.

Daarnaast wordt het nemen van eigen verantwoordelijkheid ook niet gestimuleerd. De overheid int de heffing en zet het weg in het onderzoek, de gebruikers van proefdieren hebben er zelf geen omkijken naar. Zowel het niet zelf dragen van verantwoordelijkheid, als de stijging van de administratieve lastendruk liggen niet in lijn met de doelstellingen en het motto van dit kabinet: verlaging van de administratieve lasten, eigen verantwoordelijkheid nemen, en Nederland als kenniseconomie op de kaart zetten.

De PAD-donoren zullen bij de invoering van een heffing begrijpelijkerwijs geen noodzaak zien in het hervatten van de samenwerking met het PAD/ZonMw. Ze betalen immers een heffing en dragen extra kosten voor de toegenomen administratieve lasten. Ze zullen daarnaast niet nog eens structureel financieel willen bijdragen aan het PAD/ZonMw programma.

In mijn conclusies zal ik nog enkele secundaire gevolgen bespreken.

5. Conclusie

Alles op een rijtje zettend ben ik tot de conclusie gekomen, dat ik het niet opportuun vind om een heffing op het gebruik van proefdieren in te voeren. Het uiteindelijke doel van de heffing: het generen van extra geld voor het doen van onderzoek naar alternatieven, kan naar mijn idee veel efficiënter en beter op een andere wijze worden bereikt. Namelijk door een samenwerking met ZonMw/PAD door de gebruikers van proefdieren. Hierbij zouden donoren idealiter invloed moeten kunnen hebben op de speerpunten van het programma. Een goede bijkomstigheid daarvan is dat de gebruikers ook heel direct hun eigen verantwoordelijkheid nemen.

De belangrijkste argumenten voor mij tegen de invoering van een heffing zijn de volgende:

– Het is ongebruikelijk om een door de centrale overheid ingevoerde heffing direct te oormerken voor een bepaald gebruik. En al helemaal om dit samen te brengen met direct van de overheid afkomstig geld in één subsidiepot.

– Het bedrijfsleven maakt zelf al behoorlijke kosten om het dierenwelzijn te bevorderen (personeel, DEC, contrafinanciering PAD/ZonMw projecten, etc.) en heeft aangegeven bereid te zijn om de samenwerking die er met het PAD was ook met ZonMw te willen voortzetten. Daarbij zou bovendien aandacht voor specifieke wensen van donoren kunnen leiden tot het formuleren van (nieuwe) speerpunten. Een meer vraaggestuurde programmering zal tot een groter draagvlak en tot een snellere implementatie van alternatieven met een groot gebruiksgebied kunnen leiden.

– Het zou een toename van de administratieve lasten betekenen. Iets dat indruist tegen de doelstellingen van het huidige kabinet om de administratieve lasten te verlagen. Overigens zonder dat er in directe zin een verbetering van het welzijn van de proefdieren mee wordt bewerkstelligd. Het invoeren van een heffing op zich heeft immers geen effect op de huidige uitvoering van dierproeven.

– Een andere doelstelling van dit kabinet is om niet met allerlei maatregelen op Europese regelgeving vooruit te lopen. Zodat het bedrijfsleven en de kenniscentra het niet extra zwaar hebben ten opzichte van hun Europese collega's. Nederland zou het enige EU-land zijn met een heffing, als deze zou worden ingevoerd. Dit zal leiden tot het verplaatsen van onderzoek naar het buitenland. Dit punt kan niet los worden gezien van het volgende punt.

– De promotie van de kenniseconomie is ook een belangrijk speerpunt van het huidige kabinet. Er moeten geen onnodige maatregelen worden ingevoerd die de kenniseconomie kunnen vertragen. Of onze positie binnen de EU zullen verzwakken. De invoering van een heffing heeft naar mijn mening op zichzelf geen positief effect op het welzijn van proefdieren, maar wel degelijk potentieel een negatief effect op de kenniseconomie. Niet alleen wereldwijd maar ook binnen de EU gezien. Het biomedische onderzoek zal zich naar het buitenland begeven. Dat is nadelig voor onze kenniseconomie op dit gebied. Een daarvan losstaand mogelijk negatief effect is, dat afhankelijk van het land waar het onderzoek dan zal plaatsvinden, het dierenwelzijn daarmee minder gewaarborgd zou kunnen worden.

– De huidige relatie tussen de toezichthouder en de vergunninghouder is over het algemeen goed en open. Daardoor kan de toezichthouder veelal ook fungeren als adviseur. Dit is heel belangrijk voor het welzijn van de dieren. De heffing kan deze verhouding onder druk zetten, doordat de toezichthouder dan ook als een belastinginspecteur moet controleren. Dit kan indirect nadelige gevolgen hebben voor het dierenwelzijn, doordat enerzijds de inspectie daarvoor minder tijd beschikbaar heeft en anderzijds de vergunninghouders wellicht minder open zullen zijn.

– De perceptiekosten voor het innen van de heffing zijn hoog. Deze moeten worden bekostigd uit de opbrengsten van de heffing. Dat zou betekenen dat er of een hoge heffing moet worden betaald, of weinig overblijft. Beide zijn voor mij niet wenselijk.

– Universiteiten en andere overheidsgerelateerde instituten zouden grotendeels vrijgesteld worden van de heffing. Het geld voor het onderzoek wordt grotendeels door de overheid verstrekt. De bij dierproeven betrokken overheden dragen al substantieel bij aan het onderzoek naar alternatieven via de directe financiering van het programma bij ZonMw. Bij een heffing kan ook worden gekozen voor het stopzetten van deze structurele overheidsfinanciering van ZonMw. De overheidsbijdrage kan in dat geval geïnd worden via de heffing. Dit leidt tot een minder efficiënte inzet van middelen doordat de kosten er vanaf moeten. Ik vind het dan ook geen goede oplossing.

– De door de overheid (nationaal en internationaal) verplichte testen zouden niet belast mogen worden. Het is allereerst vreemd om een test eerst verplicht te stellen en dan een belasting over de uitvoering te heffen. Ten tweede kan er in ieder geval de suggestie mee worden gewekt dat de overheid financieel belang heeft bij het niet valideren en accepteren van alternatieve testen. Een alternatieve test levert immers minder inkomsten op voor de overheid.

– De scheiding tussen verplichte testen of door de overheid gefinancierd onderzoek en ander onderzoek levert ook nog extra administratieve lastendruk op voor de vergunninghouders.

– Het is meer in de geest van dit kabinet om de betrokkenen zelf rechtstreeks te laten meedoen. Niet via het jaarlijks voldoen van een factuur, maar door betrokkenheid bij het programma. Dit leidt naar mijn idee ook tot een verdere toename in de betrokkenheid bij het onderwerp door de vergunninghouders. Zoals ik al aangaf kunnen daarmee de vragen die in de praktijk leven meer accent krijgen in het programma, waarmee vraag en aanbod beter worden afgestemd. Een grotere doelmatigheid van het programma en een groter draagvlak zullen daar naar mijn idee het gevolg van zijn.

Al met al voel ik veel meer voor een hervatting van de samenwerking binnen het ZonMw programma. Dit leidt op een veel efficiëntere wijze tot een verhoging van het budget. In de nieuwe opdrachtbrief aan ZonMw zal ik dan ook specifiek hiervoor aandacht vragen. Ik zal ZonMw opdragen om een deel van hun capaciteit specifiek aan te wenden voor het werven van fondsen bij potentiële (inclusief de oude) donoren, maar ook bij andere gebruikers van proefdieren. Dit moet leiden tot meer financiën voor het programma. Hierbij moet centraal staan dat het programma aantrekkelijk is voor proefdiergebruikers en dus potentiële donoren, bijvoorbeeld door specifieke projecten onder de aandacht te brengen van geïnteresseerden. Ook kan een grotere betrokkenheid van de gebruikers op de speerpunten belangrijk zijn, zodat specifieke vragen uit het veld kunnen worden aangepakt in het onderzoeksprogramma. Dit alles met als doel om zo gericht mogelijk het onderzoeksgeld aan te wenden voor onderzoek dat snel kan leiden tot aanwending in de praktijk van nieuwe alternatieven.

Deze aanpak is naar mijn mening veel kosteneffectiever en efficiënter dan de introductie van een heffing. Dit mede doordat het binnen bestaande structuren kan worden ingebed, zonder veel extra moeite, inspanning en kosten. Er is immers geen extra inspectie/toezicht nodig op de door de vergunninghouders verstrekte cijfers. Het inspectieapparaat hoeft daarom niet te worden uitgebreid en wordt daarmee dus niet plotseling veel duurder.

Daarbij komt dat het geen verhoging van de administratieve lasten tot gevolg heeft. De extra administratieve lasten zijn onnodig en onwenselijk en brengen extra kosten met zich mee voor de vergunninghouders. Naar ik verwacht leidt deze aanpak tot een toename van het onderzoek naar alternatieven.

6. Rapport «prijs van een dier».

Onlangs heeft Proefdiervrij een rapport gepubliceerd over een heffing op dierproeven. Er is mij door de Kamer gevraagd om mijn mening te geven over het rapport. Omdat ik besloten heb om niet over te gaan tot het invoeren van een heffing, zal ik niet in detail ingaan op de wijze waarop in het rapport wordt voorgesteld de heffing vorm te geven. Ik heb echter wel degelijk vraagtekens bij de haalbaarheid van de voorgestelde systemen. Mijns inziens wordt er te gemakkelijk over de haalbaarheid, implicaties en de eenvoud van de systemen gedacht.

Ik wil wel enkele onvolkomenheden en misverstanden bespreken die in het rapport staan.

– Allereerst wordt er gesteld dat het aantal gebruikte/betrokken dieren 2 miljoen zou zijn. Dit is absoluut incorrect. Zoals het jaarlijkse Keuringsdienst van Waren rapport «Zo doende» al aangeeft handelt het om minder proefdieren dan dierproeven, omdat er soms dieren meer dan één keer worden gebruikt en dus meer dan één keer worden geteld. De laatste jaren schommelt het aantal dierproeven globaal tussen 710 000 en 750 000. Dat is inclusief hergebruik dus ligt het aantal betrokken dieren lager. 2 miljoen is een uit de lucht gegrepen getal en is niet op feiten gebaseerd.

– Dat er onduidelijkheid is over het aantal gebruikte dieren, zoals wordt gesteld in het rapport, wil ik ook bestrijden. Jaarlijks wordt door de Keuringsdienst van Waren van de Voedsel en Waren Autoriteit het aantal dierproeven en het aantal gebruikte proefdieren geregistreerd. Ik heb geen redenen om aan te nemen, dat dit onjuist gebeurt.

– Er wordt in het rapport gesteld dat er jaarlijks 14.7 miljoen Euro nodig is voor onderzoek. Het is mij niet duidelijk waar dit bedrag vandaan komt. Het totale bedrag van de ingediende onderzoeksvoorstellen bij ZonMw voor het programma Dierproeven begrensd ligt beduidend lager. Hoewel er ieder jaar onderzoeksvoorstellen moeten worden afgewezen, is het niet zo dat per definitie alle voorstellen even goed passen binnen het programma (m.a.w. dat ze echt gericht zijn op de speerpunten: de 3 V's, of voldoende vernieuwend of haalbaar of bruikbaar). Een substantieel deel van de onderzoeken wordt afgewezen omdat ze niet vallen binnen de doelstelling van het programma of wetenschappelijk van onvoldoende kwaliteit zijn of onvoldoende zijn uitgewerkt. In onderzoeksprogramma's zullen, los van het onderwerp, altijd onderzoeksvoorstellen worden afgewezen. Concurrentie is gezond ook in de wetenschap.

– Verder wordt er een heel scherp onderscheid gemaakt in het rapport tussen tarieven voor de zogenaamde non-profit organisaties en profit-organisaties. Dit onderscheid vind ik te scherp en ligt in de praktijk zeker niet zo scherp. Er vindt in de praktijk samenwerking plaats en ook onderzoek op basis van verplichtingen uit wet- en regelgeving, zoals ik al aangaf.

– Bij de geschetste organisatie-inrichting plaats ik ook de nodige kanttekeningen. Ten eerste omdat er al een organisatie is die zich bezig houdt met het coördineren van het onderzoeksbudget: ZonMw.

– Ten tweede wordt een aantal activiteiten genoemd voor de voorgestelde stichting die tot het takenpakket van anderen behoren. Naar mijn mening zouden alleen het sturen van facturen en het bijhouden van een «kasboek» overblijven als taken voor de voorgestelde stichting. Daarbij wordt echter voorbij gegaan aan de problematiek die ik heb geschetst rond de toename van de werklast en administratieve last in verband met controle, registratie en handhaving. Indien ik er voor had gekozen om een heffing opportuun te vinden, zou ik het alleen haalbaar vinden indien het zou worden ingebed in bestaande structuren en activiteiten. Echter zoals ik al aangaf zal daar met name een grotere inzet worden gevraagd. Met veel extra kosten. Hieraan wordt dus voorbijgegaan in het rapport. Ik ben het dan ook niet eens met conclusie 5 uit het rapport dat de kosten beperkt kunnen blijven.

– Ten derde zet ik vraagtekens bij de voorgestelde samenstelling van de adviescommissie. Een adviescommissie bestaat al in het kader van het ZonMw programma en het PAD. Hierin zitten vertegenwoordigers van alle geledingen inclusief de dierenbeschermingsorganisaties. Ik acht het niet wenselijk om deze brede commissies te vervangen door de hier voorgestelde versmalde commissie, of om er nog een commissie of stichting naast te plaatsen. Bovendien lijkt het mij niet wenselijk dat alleen een vertegenwoordiger van Proefdiervrij in een commissie zit. Er zijn talloze dierenbeschermingsorganisaties en ik acht het niet opportuun om één organisatie expliciet zo'n sleutelrol te geven.

Al met al concludeer ik dat het rapport een aantal simpele verdeelsleutels aanbiedt als handvatten om tot een bepaald bedrag als onderzoeksbudget te komen. Daarbij gaat het echter op geen enkele wijze in op de voetangels en klemmen die eronder liggen en hoe deze zouden kunnen worden opgelost. Verder wordt op geen enkele wijze ingegaan op de voor- en de nadelen van een dergelijke heffing. Ook wordt niet ingegaan op de redelijkheid en wenselijkheid van de invoering van een dergelijke heffing. Noch wordt ingegaan op de doelmatigheid van het instellen van heffingen in het algemeen en de voorgestelde opties in het bijzonder.

Het rapport heeft dan ook op geen enkele wijze mijn mening om de invoering van een heffing niet te ambiëren, kunnen beïnvloeden.

7. Meer transparantie rond het functioneren van DEC's.

Op 24 april 2002 heeft een Algemeen Overleg (Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 135) plaats gevonden van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Bij deze gelegenheid kwamen vragen van uw Kamer en van maatschappelijke organisaties aan de orde over meer transparantie bij het functioneren van Dierexperimentencommissies (DECs).

Daarop is van regeringszijde toegezegd deze aspecten mee te nemen in de evaluatie van het functioneren van de Wod. Deze evaluatie wordt uitgevoerd door ZonMw, maar is nog niet afgerond. Verder heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Centrale Commissie Dierproeven (CCD) om advies gevraagd. De CCD heeft onlangs het gevraagde advies uitgebracht1. De CCD adviseert op hoofdlijnen het volgende:

• De jaarverslagen van de Dierexperimentencommissies (DECs) worden openbaar,

• De opzet van deze jaarverslagen omvat naast de reguliere gegevens per goedgekeurd project een tekst die toegesneden is op doelgroepen met basale biomedische achtergrondkennis,

• Verder wordt in het jaarverslag de algemene werkwijze aan de hand van een concrete casus beschreven.

Op deze wijze wordt door de CCD verwacht dat de gewenste transparantie wordt verschaft over de activiteiten van de DEC's. Van de Nederlandse Vereniging van Dierexperimentencommissies (NVDEC) is commentaar ontvangen op het CCD-advies.

De NVDEC wijst met name op forse toename van administratieve lasten die uit het CCD-advies voorvloeien. Want bovenstaand CCD-advies betekent, zonder dat dit overigens leidt tot een positief effect op het proefdierenwelzijn, een substantiële verzwaring van de administratieve lasten voor de DEC's en de vergunninghouders. Dit sluit niet aan bij het regeringsstandpunt om de administratieve lasten juist te verlichten. Dit en het commentaar van de NVDEC overwegende, stel ik voor om met NVDEC te bekijken hoe het CCD advies praktisch en pragmatisch gezien handen en voeten kan worden gegeven op een dusdanige manier dat de toename van de administratieve lasten voor de DEC en de vergunninghouder beperkt zal zijn.

Zo wordt naar mijn mening optimaal en zo efficiënt mogelijk uitvoering gegeven aan het CCD-advies. De evaluatie van deze proef-jaarverslagen zal vervolgens betrokken worden bij verdere besluitvorming over mogelijke aanpassing van de Wet op de dierproeven ten aanzien van de openbaarheid van het functioneren van DEC's.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

De Nederlandse statistieken wijken af van de Europese Unie (EU) statistieken, omdat de EU minder registreert. Zo wordt hergebruik van dieren en het doden zonder voorafgaande handelingen in de EU niet geteld als dierproef en in Nederland wél. De Nederlandse statistieken ten behoeve van de EU zijn dan ook lager qua aantal dieren dan de Zo doende statistieken van hetzelfde jaar.

XNoot
2

Artikel 9 functionarissen zijn mensen met een afgeronde academische opleiding in een biomedische richting. In het Dierproevenbesluit staat benoemd welke academische richtingen exact in aanmerking komen. Daarnaast moet met goed gevolg een artikel 9-cursus zijn afgerond.

XNoot
3

Artikel 12 functionarissen zijn bijvoorbeeld dierverzorgers of laboranten. Via diverse regelingen is aangegeven welke opleidingen exact leiden tot een erkenning als artikel 12 functionaris.

XNoot
4

Artikel 14 functionaris is iemand die na het behalen van het doctoraalexamen (dier)geneeskunde, medische biologie of zoölogie inclusief pathofysiologie, de postacademische opleiding tot proefdierdeskundige met succes heeft afgesloten.

XNoot
1

The European Convention for the Protection of Vertebrate Animals used for Experimental and other Scientific Purposes (1986, ETS 123). De tekst van de Conventie en de wijzigingen aangenomen tijdens eerdere multilaterale consultaties zijn te vinden op de website van de Raad van Europa: www.coe.int/animalwelfare/

XNoot
2

Richtlijn 86/609/EEG: Richtlijn van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt. (PB nr. L 358 van 18/12/1986, blz. 1–28).

XNoot
3

Bron: Zo doende 1997. Het secretariaat van het PAD en het penningmeesterschap liggen in handen van de overheid.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven