nr. 163
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 augustus 2004
Tijdens de behandeling van de cultuurbegroting 2002 door mijn voorganger
Rick van der Ploeg op 3 december 2001 [TK 2001–2002, 28 000
VIII, nr. 87] diende lid Belinfante (PvdA) de volgende motie in met betrekking
tot het Stedelijk Museum in Amsterdam:
«De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat het Stedelijk
Museum in Amsterdam al tientallen jaren beschouwd wordt als het meest toonaangevende
museum voor moderne kunst van ons land; overwegende dat het Stedelijk Museum
een MPS monument is, verzoekt de regering op basis van de brief van 23 november
2001 van de gemeente Amsterdam met hen in overleg te treden en daarbij te
onderzoeken wat de betekenis kan zijn van de MPS monumentenstatus voor de
beoogde renovatie.»
Te uwer informatie kan ik de Tweede Kamer melden dat het Stedelijk Museum
al in 1996 als rijksmonument is aangewezen. Dit betekent dat wat betreft het
monumentale deel van het gebouw vanaf dat jaar gebruik gemaakt kon worden
van de financiële mogelijkheden die het Besluit Rijkssubsidiëring
Onderhoud Monumenten (BROM) en het Besluit Rijkssubsidiëring
Restauratie Monumenten (BRRM) bieden. Echter deze besluiten bieden
slechts zeer ten dele mogelijkheden in het kader van de in de motie genoemde
renovatie. Staatssecretaris van Cultuur R. van der Ploeg heeft het College
van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam in het voorjaar van
2002 per brief en in bestuurlijk overleg laten weten dat inzake de rol van
de monumentenzorg de subsidiabele restauratiekosten slechts een beperkt deel
zouden kunnen uitmaken van de totale kosten. Het up-to-date brengen van het
gebouw brengt niet-subsidiabele kosten met zich mee (inrichting, installaties,
herstructurering, verlichting, veiligheid). De bovengenoemde besluiten zijn
dus nauwelijks van toepassing inzake de in de motie genoemde renovatie.
Ik kan u verder melden dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RdMz)
in de afgelopen jaren wel betrokken is geweest bij de vergunningenprocedure,
maar er is verder geen sprake van een subsidieverzoek.
Tijdens de behandeling van de cultuurbegroting 2004 diende lid Dittrich
(D66) een amendement in (kamerstuk 29 200 VIII, nr. 81) waarin de regering
wordt verzocht om een eenmalige bijdrage uit de cultuurbegroting te leveren
aan de nieuwbouw van het Stedelijk Museum te Amsterdam. De motivering luidt
als volgt:
«Het Stedelijk Museum heeft een collectie van internationale faam
en kwaliteit die vanwege de krappe behuizing momenteel onvoldoende kan worden
getoond. Een volwaardig Stedelijk Museum vertegenwoordigt een landelijk cultureel
en economisch belang».
Bij amendement nr. 102 is voorgesteld de begrotingswet 2004 op het artikel
14 aan te passen [TK 2003–2004, 29 200 VIII, nr. 102]. Bij brief
van d.d. 5 augustus 2004 aan de gemeente Amsterdam heb ik uitvoering
gegeven aan het amendement op de begrotingsstaat. De uitvoering van dit amendement
betreft een eenmalige bijdrage van € 5 miljoen uit de cultuurbegroting
aan de nieuwbouw van het Stedelijk Museum. Ik geef daarmee tevens uitvoering
aan wat de bovengenoemde motie van het lid Belinfante beoogde.
De zorgelijke staat waarin de collecties en het Stedelijk Museum verkeren,
zoals duidelijk werd uit het rapport Sanders, gaan mij ter harte. Echter,
zoals ik het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam
heb laten weten, ben ik van mening dat de financiële en bestuurlijke
verantwoordelijkheid voor de gemeentelijke musea bij de desbetreffende gemeenten
ligt. In de nota Museumbeleid van 1985 (TK 1984–1985,
19 066, nrs. 1–2) zijn afspraken gemaakt over de bestuurlijke taakverdeling
inzake de zorg voor de musea. Daarin is, ondanks het soms (inter)nationale
belang van collecties van gemeentelijke musea, de verantwoordelijkheid gelegd
bij desbetreffende musea.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. C. van der Laan