29 200 VI
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2004

nr. 176
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 juli 2004

Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bied ik u hierbij ter kennisneming aan het onderzoeksrapport «Herijking van het belanghebbendebegrip. Een relativiteitsvereiste in het Awb-procesrecht»1. Het rapport brengt verslag uit van een door de Universiteit van Tilburg en de Rijksuniversiteit Groningen uitgevoerd onderzoek, dat plaatsvond in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van mijn ministerie. Het onderzoek betreft de vraag of het uitsluiten van de mogelijkheid om gronden aan te voeren die niet strekken tot bescherming van de belangen van de appellant, kan bijdragen aan een doelmatiger gebruik van rechtsbeschermingsprocedures.

Met dit onderzoek hebben wij gevolg gegeven aan een aanbeveling uit het evaluatierapport van de Commissie Evaluatie Awb II, dat op 18 december 2001 aan beide Kamers der Staten-Generaal is toegezonden.2 Deze commissie heeft ons aanbevolen om nader onderzoek te doen verrichten naar knelpunten die de huidige invulling van het belanghebbendebegrip in de praktijk oplevert, in relatie tot een doelmatig gebruik van procedures. De evaluatiecommissie constateerde dat er gevallen zijn waarin belanghebbenden zich bij de rechter mede beroepen op voorschriften die in het geheel niet strekken tot bescherming van hun belang. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat derden zich bij een bouwvergunning beroepen op strijd met de technische eisen van het Bouwbesluit, terwijl hun werkelijke belangen van geheel andere aard zijn. Wij delen de mening van de Evaluatiecommissie dat men zich kan afvragen of aldus niet een enigszins oneigenlijk gebruik van de beroepsprocedure wordt gemaakt. Invoering van een relativiteits- of «Schutznorm»-vereiste, zoals door de commissie geopperd, zou hiervoor mogelijk een oplossing zijn.

Het thans voorliggende onderzoek biedt aanknopingspunten voor een wettelijke verankering van de invoering van een dergelijk vereiste in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het onderzoeksrapport schetst mogelijke voor- en nadelen van de introductie van een relativiteitsvereiste en brengt een aantal varianten in kaart. Uit het onderzoek blijkt onder meer dat in milieuzaken bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State door partijen relatief vaak argumenten worden aangevoerd die niet een belang raken waarin deze partijen door het bestreden besluit worden geraakt. Voor beroepsprocedures bij de rechtbanken gaat het daarentegen om een verschijnsel van zeer geringe betekenis.

De uitkomsten van het onderzoek geven ons aanleiding om, overeenkomstig de gebruikelijke werkwijze bij mogelijke wijzigingen en aanvullingen van de Awb, aan de commissie Wetgeving algemene regels van bestuursrecht (commissie-Scheltema) advies te vragen of tot invoering van enige vorm van een relativiteitsvereiste in het Awb-procesrecht moet worden overgegaan en een mogelijke wetswijziging in de vorm van een voorontwerp uit te brengen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Commissie Evaluatie Awb II, Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht 1997–2001, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2002, blz. 22 (Just001122).

Naar boven