29 200 IXB
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 2005

nr. 37
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 september 2004

Bij deze bied ik u, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het advies van de Adviescommissie fiscale behandeling pensioenen aan1. Dit advies is op 17 maart jl. door professor Van Muiswinkel, de voorzitter van de adviescommissie, aan mij aangeboden. Tijdens deze bijeenkomst heb ik de adviescommissie bedankt voor de inspanningen die hebben geleid tot dit advies. Verder heb ik mijn waardering uitgesproken voor de positieve en creatieve wijze waarop de adviescommissie haar taak invult. De adviescommissie merkt in het advies op, dat de algemene indruk van de adviescommissie is dat de wet fiscale behandeling van pensioenen goed functioneert. De adviescommissie is samengesteld uit personen die (vanuit allerlei invalshoeken) in de praktijk met de fiscale behandeling van pensioenen te maken hebben. De mening van de adviescommissie dat de wet goed functioneert, is daarom zeer waardevol.

Verder is bij de bijeenkomst op 17 maart jl. ingegaan op de opmerking van de adviescommissie in paragraaf 1.2, waar de adviescommissie aangeeft, dat zij het op prijs zou stellen als zij in de gelegenheid wordt gesteld om in een zo vroeg mogelijk stadium te adviseren over het per 1 januari 2006 in te voeren stelsel. Aangegeven is dat het de verwachting is dat het te volgen tijdpad het niet toelaat om een formeel advies van de adviescommissie en een reactie daarop in te passen. De opdracht van de adviescommissie ziet bovendien met name op de toepassing van het Witteveenkader in de praktijk. Met betrekking tot het nieuwe stelsel voor VUT- en prepensioen zal de adviescommissie deze taak eveneens kunnen vervullen.

Inmiddels is bij brief van 3 mei jl. aan de Tweede Kamer toegelicht welke voorstellen het kabinet doet nu er geen akkoord met sociale partners is gesloten. Op 16 september jl. is het wetsvoorstel waarin deze voorstellen zijn opgenomen, bij uw Kamer aanhangig gemaakt.

De bijlage bij deze brief bevat de reactie op de specifieke adviespunten van de adviescommissie. Per punt wordt eerst het advies weergegeven en vervolgens de reactie.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Reactie op advies Adviescommissie fiscale behandeling pensioenen

Advies 1

De adviescommissie adviseert het aanpassen van de opdracht van de adviescommissie naar: «advisering over de fiscale aspecten van pensioenen en de daarmee samenhangende lijfrentevoorzieningen». De adviezen moeten nagenoeg budgettair neutraal uitgevoerd kunnen worden.

De adviescommissie stelt voor de opdracht van de adviescommissie uit te breiden naar alle fiscale aspecten van pensioen en de daarmee samenhangende lijfrentevoorzieningen. Dit voorstel tot uitbreiding geeft het enthousiasme weer waarmee de adviescommissie haar taak heeft opgevat. Voorgesteld zal worden artikel 19e van de Wet op de loonbelasting 1964, met betrekking tot de voorwaarde van budgettaire neutraliteit overeenkomstig het advies van de adviescommissie aan te passen. Een uitbreiding van de opdracht van de adviescommissie naar de fiscale aspecten van lijfrentevoorzieningen, past niet binnen de doelstelling waarmee de adviescommissie in het leven is geroepen. De adviescommissie is geïntroduceerd naar aanleiding van de (parlementaire behandeling van de) Wet fiscale behandeling van pensioenen. Bij deze wet is een wettelijk kader geïntroduceerd waaraan pensioenen moeten voldoen om voor fiscale faciliëring in aanmerking te komen. De bedoeling van de adviescommissie is toetsing of dit wettelijke kader in de praktijk voldoet. De opdracht van de adviescommissie richt zich om die reden op de fiscale behandeling van pensioenen.

Advies 2

De adviescommissie adviseert een aanpassing van de maximaal toegestane bandbreedte in pensioenuitkeringen naar 100:70. De keuze voor de omvang van de bandbreedte kan gedurende de looptijd van de pensioenuitkeringen worden gewijzigd.

Zoals de adviescommissie in haar advies aangeeft, wordt op dit moment weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in de hoogte van de pensioenuitkeringen, binnen de thans geldende bandbreedte 100:75, variatie aan te brengen. Een aanpassing van deze bandbreedte naar 100:70, zoals de adviescommissie voorstelt zal de flexibiliteit in de uitkeringsfase nauwelijks vergroten. Een grotere aanpassing van de bandbreedte zou wel een bijdrage kunnen leveren aan een vergroting van de flexibiliteit, maar heeft (zoals ook weergegeven in de technische informatie bij het advies van de adviescommissie) als nadeel dat wanneer de variatie uitgaat boven een bepaalde marge, het kan voorkomen dat het vervroegen van pensioenuitkeringen de facto leidt tot een (gefaseerde) afkoop. Wanneer het pensioengeld snel wordt verbruikt, bestaat het risico dat men vervolgens is aangewezen op ondersteuning door de overheid.

In het wetsvoorstel aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling wordt wel een andere wijziging voorgesteld die de toepassing van de bandbreedte flexibeler maakt. Als gevolg van de bandbreedte is het (met name bij werknemers met een lager inkomen) slechts in zeer beperkte mate mogelijk om de ouderdomspensioenuitkering in de periode waarin nog geen AOW wordt ontvangen zodanig te verhogen (onder gelijktijdige verlaging van de na die periode te ontvangen pensioenuitkeringen) dat de tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd te ontvangen pensioenuitkeringen even hoog zijn als in de periode daarna aan AOW en aanvullende pensioenuitkeringen wordt ontvangen. Met name in situaties waarin men op jonge leeftijd is begonnen met werken en hierdoor voldoende pensioen heeft opgebouwd om voor de pensioenrichtleeftijd een reële inkomensvoorziening te hebben, is een beperking door de werking van de bandbreedte ongewenst. In deze situatie zou het mogelijk moeten zijn om het – met inachtneming van de in hoofdstuk IIB gestelde grenzen en normeringen – opgebouwde pensioenkapitaal op zodanige wijze tot uitkering te laten komen dat het pensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Het is in deze situatie wenselijk dat de tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd te ontvangen pensioenuitkeringen even hoog mogen zijn als hetgeen in de periode daarna aan AOW en aanvullende pensioenuitkeringen wordt ontvangen. Om die reden wordt in het wetsvoorstel aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling voorgesteld om bij de toets van de bandbreedte (100:75) toe te staan dat een deel van de uitkering die wordt ontvangen in de periode voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd buiten aanmerking gelaten wordt. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de ouderdomspensioenuitkering in de genoemde periode zodanig mag worden verhoogd dat het ontbreken van de AOW-uitkering kan worden gecompenseerd, zonder dat strijd ontstaat met de bandbreedte. Met deze aanpassing wordt naar mijn mening de flexibiliteit van de toepassing van de bandbreedte afdoende vergroot.

Onder de huidige regeling dient de variatie in de hoogte van de uitkeringen uiterlijk bij het ingaan van de uitkeringen te worden vastgesteld. De in het voorstel van de adviescommissie opgenomen mogelijkheid van wijziging van de verhouding tussen de hoogte van de laagste en de hoogste uitkering tijdens de looptijd van de uitkeringen zou leiden tot extra administratieve lasten. Zonder nadere voorwaarden zou een groot aantal keren de hoogte van de uitkeringen kunnen worden aangepast, zodat de toets of de verhouding van de uitkeringen binnen de bandbreedte blijft vaker moet plaatsvinden en (naar mate de verhouding tussen de uitkeringen vaker is gewijzigd) complexer wordt. Om de bandbreedte over langere termijn te toetsen moet over de gehele looptijd van de uitkeringen de oorspronkelijke uitkeringshoogte worden vastgelegd. Bij een pensioengerechtigde die regelmatig de uitkeringshoogte wisselt leidt het geheel tot een forse toename van de administratieve lasten. Om die reden neem ik dit advies niet over.

Advies 3

De adviescommissie adviseert (bij wetgeving) binnen de fiscaliteit voor elke deelnemer het mogelijk te maken om de contante waarde van zijn pensioenaanspraken (ongeacht of deze op dat moment nominaal zijn of geïndexeerd) naar keuze te gebruiken voor een nominaal of een geïndexeerd pensioen.

Zoals in de technische bijlage bij het advies van de adviescommissie weergegeven is, is in een beleidsbesluit1 opgenomen dat het is toegestaan om na het einde van de dienstbetrekking de wijze van uitvoering van de regeling te wijzigen, wanneer deze wijzigingen niet in strijd zijn met de voorwaarden en grenzen van hoofdstuk IIB en artikel 38a van de Wet op de loonbelasting 1964. Omzetting van een indexatierecht in een hogere aanvangsuitkering is hierbij uitdrukkelijk als mogelijkheid weergegeven, maar evenals bij andere wijzigingen, is hierbij wel vereist dat het pensioen ook na de wijziging blijft binnen de wettelijke grenzen. Voor een ouderdomspensioen betekent dit dat het moet blijven binnen de grenzen van artikel 18a, eerste, tweede derde en zevende lid van de Wet op de loonbelasting 1964. Een nabestaandenpensioen moet blijven binnen de grenzen van artikel 18b, eerste, tweede, derde en zevende lid van de Wet op de loonbelasting 1964. De adviescommissie adviseert dat de variatie in pensioenuitkeringen die uit deze omzetting voortvloeit uit zou mogen gaan boven de (bij punt 2 beschreven) bandbreedte. Een afwijking van deze bepaling voor de gevallen waarin een indexatierecht wordt omgezet in hogere uitkeringen ligt naar mijn mening echter niet voor de hand. Er is geen rechtvaardiging om voor dit geval een uitzondering te maken op de bandbreedte. Uit het advies van de adviescommissie blijkt ook niet waarom in dit geval van de bandbreedte (en de maxima) afgeweken zou moeten kunnen worden. Het opnemen van de bestaande mogelijkheid in wetgeving (in plaats van bij beleidsbesluit) heeft naar mijn mening geen toegevoegde waarde ten opzichte van het huidige beleidsbesluit aangezien het beleidsbesluit slechts uitleg biedt van de wettelijke mogelijkheden die zonder dit beleidsbesluit al bestonden.

Advies 4

De adviescommissie is van mening dat naast de mogelijkheid om ingegane pensioenen op de traditionele manier te verzekeren, fiscaal de mogelijkheid geboden zou moeten worden om ingegane pensioenen onder nader te stellen randvoorwaarden te verzekeren op unit-linked basis. De adviescommissie is daarom van mening dat de nieuwe pensioenwet het verzekeren van pensioenen op unit-linked basis niet onmogelijk zou moeten maken. De adviescommissie stelt voor dat bij unit-linked pensioen de in het advies behandelde randvoorwaarden worden gesteld.

Evenals de adviescommissie ben ik van mening dat op dit moment onder bepaalde voorwaarden een oplossing moet worden geboden voor (op dit moment bestaande) verzekerde pensioenen op unit-linkedbasis. Daarom is inmiddels een beleidsbesluit1 uitgebracht waarin de voorwaarden die aan unit-linked pensioenen worden gesteld zijn opgenomen. In dit besluit is benadrukt dat bij de totstandkoming van de nieuwe pensioenwet het beleid met betrekking tot het verzekeren van pensioen op unit-linkedbasis (binnen het kader van dat wetsvoorstel) opnieuw moet worden bezien. Het besluit biedt dus een tijdelijke oplossing.

De in het beleidsbesluit genoemde voorwaarden komen niet volledig overeen met de door de adviescommissie voorgestelde voorwaarden. Met name de door de adviescommissie voorgestelde voorwaarde met betrekking tot voorlichting zodat de pensioengerechtigde een weloverwogen keuze kan maken ligt niet op het terrein van de fiscale regelgeving. Hoewel ik deze voorwaarde en de bescherming van de pensioengerechtigde van groot belang acht, ben ik van mening dat het toezicht op dergelijke aspecten van pensioenen op grond van onder andere de Pensioen- en spaarfondsenwet moet plaatsvinden. Het is niet aan de fiscale regelgever of de Belastingdienst om op deze punten een (aanvullende) toets te doen plaatsvinden.

Het kabinet is voornemens om in de Pensioenwet – in tegenstelling tot de huidige Pensioen- en Spaarfondsenwet – het begrip pensioen inhoudelijk te definiëren, waarmee helder wordt wat precies wel en niet onder dit begrip moet worden verstaan. De elementen die in het voorstel voor de Pensioenwet essentieel zullen zijn om te kunnen spreken van pensioen zijn de koppeling aan de arbeidsrelatie, het feit dat pensioen een geldelijk vastgestelde uitkering is en het gegeven dat alleen sprake van pensioen kan zijn als het een uitkering betreft terzake van ouderdom, overlijden of arbeidsongeschiktheid.

Met betrekking tot het advies van de adviescommissie om een structurele wettelijke mogelijkheid te bieden voor het verzekeren van ingegane pensioen op unit-linked basis is het bovengenoemde tweede element van de definitie – pensioen betreft een geldelijk vastgestelde uitkering – doorslaggevend. Met dit element van de definitie in het voorstel voor de Pensioenwet wordt tot uitdrukking gebracht dat alleen sprake kan zijn van pensioen als er uitkeringen in geld worden verstrekt, waarvan de hoogte in ieder geval op de ingangsdatum van de eerste uitkering definitief voor de deelnemer is vastgesteld. Daarmee wordt voldaan aan de primaire doelstelling van de pensioenwetgeving om inkomenszekerheid voor de oude dag te garanderen. Door middel van de eis van een geldelijk vastgestelde uitkering wordt tevens tot uitdrukking gebracht dat pensioen een vorm van uitgesteld loon is. Loon wordt immers voor het overgrote deel ook direct in geld uitgekeerd.

Volgens de definitie die in het voorstel voor de Pensioenwet zal worden gehanteerd, zullen regelingen die uitkeren in beleggingseenheden of die in de uitkeringsfase gebaseerd zijn op beleggingseenheden dus niet meer als een pensioenregeling worden aangemerkt. Dit betekent dat materiële voorschriften in het voorstel voor de Pensioenwet, zoals gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen, en het recht op waardeoverdracht – die nu ook al in de Pensioenen Spaarfondsenwet zijn opgenomen – niet meer voor deze regelingen zullen gaan gelden. Het kabinet zal in de fiscale wetgeving, in ieder geval met betrekking tot unit-linkedpensioenen, aansluiten bij het toekomstige pensioenbegrip, zoals dat in de Pensioenwet zal worden gehanteerd.

Om misverstanden te voorkomen, wil ik erop wijzen dat het aanbrengen van een zogenaamde «pensioenknip», conform Besluit CPP2004/245M binnen de reikwijdte van de toekomstige definitie van pensioen in de Pensioenwet zal vallen. Door middel van een dergelijke «pensioenknip» kan dezelfde doelstelling worden gerealiseerd als door de adviescommissie wordt beoogd met pensioenuitkeringen in unit-linked, namelijk het voorkomen dat als gevolg van een lage rentestand op de pensioeningangsdatum direct een relatief lage levenslange pensioenuitkering moet worden aangekocht. Door het pensioen op de ingangsdatum te splitsten in een direct ingaande tijdelijke uitkering voor een aantal jaren en een daarop onmiddellijk aansluitende levenslange uitkering, kan de laatstgenoemde uitkering tegen een mogelijk toekomstig hogere rente worden ingekocht.

Advies 5

De adviescommissie adviseert de eis dat de deeltijdfunctie voor de toepassing vanhet derde lid van art. 10b van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965ten minste 50% van een voltijdfunctie beloopt aan te passen tot de eis dat de deeltijdfunctie ten minste 50% moet belopen van de omvang van het dienstverband in de onmiddellijk daaraan voorafgaande periode.

In het derde lid van artikel 10b van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is bepaald dat voor de bepaling van het pensioengevend loon een loonsverlaging in bepaalde situaties buiten beschouwing mag blijven. Deze situaties zijn de situaties waarin de loonsverlaging het gevolg is van a) het aanvaarden van een deeltijdfunctie die ten minste 50% van een voltijdfunctie beloopt of b) het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie, in de periode van tien jaar direct voorafgaand aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. In deze situaties kan de werknemer de pensioenopbouw voortzetten op basis van het oorspronkelijke pensioengevend loon. De in het derde lid van artikel 10b van het Uitvoeringsbesluit opgenomen eis kan, zoals de adviescommissie aangeeft, ongunstiger zijn voor werknemers die in deeltijd werken dan voor werknemers met een volledige arbeidsduur. De door de adviescommissie voorgestelde wijziging van het derde lid van artikel 10b van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 acht ik daarom wenselijk. Ik ben voornemens het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (zo mogelijk) overeenkomstig het voorstel van de adviescommissie te wijzigen. Bij de vormgeving van de maatregel zal worden bezien op welke wijze misbruik of oneigenlijk gebruik van deze mogelijkheid kan worden voorkomen.

Advies 6

De adviescommissie adviseert de mogelijkheid te bieden om uit te gaan van de gemiddelde deeltijdfactor wanneer de voorafgaand aan de periode van verlof gehanteerde deeltijdfactor lager is dan het gemiddelde van de deeltijdfactoren in de voorafgaande periode.

De gedachte achter dit advies van de adviescommissie ondersteun ik. Gelijke behandeling van werknemers die in deeltijd werken en werknemers met een volledige arbeidsduur acht ik van groot belang. In principe zijn tweede pijlerpensioenen arbeidsgerelateerd. De mogelijkheid om fiscaal gefacilieerd pensioen op te bouwen in een verlofperiode is in strijd met dit principe. Over een periode waarin in deeltijd wordt gewerkt (en dus deels sprake is van verlof), wordt om die reden de deeltijdfactor toegepast, zodat het op te bouwen pensioen in verhouding staat tot het deel van de tijd waarin in dienstbetrekking wordt gewerkt. Binnen de fiscale regelgeving voor de opbouw van pensioen wordt tijdens een periode waarin deels sprake is van verlof dezelfde deeltijdfactor toegepast als direct voorafgaand aan het verlof. De adviescommissie adviseert om het daarnaast ook mogelijk te maken om de gemiddelde deeltijdfactor over een langere periode te berekenen. De werknemer zou hiervoor moeten aantonen welke deeltijdfactoren in de voorafgaande periodes zijn toegepast.

Bij dit onderdeel van het advies moet een belangenafweging worden gemaakt. Hierbij staat het belang van de werknemer die in de periode voorafgaand aan verlof in deeltijd heeft gewerkt en daardoor een lagere pensioenopbouw zou kunnen bereiken dan deze werknemer zou wensen, tegenover de toename in administratieve lasten (voor werkgevers en pensioenuitvoerders) en uitvoeringslasten van de Belastingdienst die deze wijziging tot gevolg zou hebben. In specifieke gevallen kan het voorkomen dat een werknemer direct voorafgaand aan een periode van verlof minder uren werkt dan hij in het verleden gemiddeld in de dienstbetrekking heeft gewerkt. Deze werknemer zou baat kunnen hebben bij de door de adviescommissie voorgestelde wijziging, wanneer hij tijdens de verlofperiode de pensioenopbouw wil voortzetten en daarbij een hogere deeltijdfactor wil hanteren dan direct voorafgaand aan het verlof. De adviescommissie adviseert een keuzemogelijkheid tussen de toepassing van de deeltijdfactor die direct voorafgaand aan de periode van het verlof geldt en de toepassing van een gemiddelde deeltijdfactor. Wanneer er geen keuzemogelijkheid zou zijn, zou de werknemer die een lange periode in deeltijd heeft gewerkt en kort voor de periode van verlof is overgegaan op voltijd nadeel hebben van de voorgestelde regeling, aangezien de gemiddelde deeltijdfactor lager zal zijn dan de deeltijdfactor in de periode direct voorafgaand aan het verlof.

De toename in administratieve lasten (voor werkgevers en pensioenuitvoerders) en uitvoeringslasten van de Belastingdienst die deze wijziging tot gevolg zou hebben is echter aanzienlijk. Er bestaat geen uniforme en toegankelijke vastlegging van het arbeidsverleden (in al dan niet deeltijd-dienstverbanden) van alle werknemers. Omdat niet alle werknemers deze gegevens hebben, kunnen niet alle werknemers van deze mogelijkheid gebruikmaken. Dit is bovendien niet binnen redelijke grenzen controleerbaar door de Belastingdienst. Gelet op de vorengenoemde belangenafweging neem ik dit advies niet over.

Advies 7

De adviescommissie adviseert bij wettelijke bepaling gebruikmaking van diensttijdonafhankelijk nabestaandenpensioen op risicobasis, zonder het stellen van de in het beleidsbesluit genoemde voorwaarden, mogelijk te maken.

Wanneer een werknemer een nieuwe dienstbetrekking aanvaardt en het nabestaandenpensioen was bij zijn vorige werkgever(s) op risicobasis verzekerd, kan de situatie ontstaan dat de dienstjaren bij die vorige werkgever(s) niet mee kunnen tellen bij de toekenning van het recht op nabestaandenpensioen bij de nieuwe werkgever. Dit onderdeel van het advies betreft een voorstel tot uitbreiding van het begrip dienstjaren voor nabestaandenpensioen en wezenpensioen. Het gaat hierbij alleen om situaties waarin artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 geen mogelijkheid biedt om deze jaren in aanmerking te nemen, bijvoorbeeld doordat geen waardeoverdracht van het met de overige pensioenrechten verbonden kapitaal heeft plaatsgevonden.

Voor zover rechten op nabestaandenpensioen bij overlijden van de werknemer vóór de pensioeningangsdatum op risicobasis zijn verzekerd, is bij beleidsbesluit1 goedgekeurd dat alle in Nederland in dienstbetrekking doorgebrachte dienstjaren bij de bepaling van de hoogte van het nabestaandenpensioen in aanmerking kunnen worden genomen onder de volgende voorwaarden.

1) In geval van een eindloonregeling wordt de hoogte van het nabestaandenpensioen beperkt tot het aantal in Nederland in dienstbetrekking doorgebrachte dienstjaren, vermenigvuldigd met 1,4% van het bereikbare pensioengevende loon. Bij een middelloonregeling mogen de desbetreffende dienstjaren worden vermenigvuldigd met 1,58%.

2) Het op risicobasis verzekerde nabestaandenpensioen bij overlijden vóór de pensioeningangsdatum bedraagt ten hoogste 50% van het bereikbare pensioengevende loon.

3) De maxima uit de voorwaarden 1 en 2 worden opgevat met inachtneming van het bepaalde in artikel 18a, achtste lid, Wet LB (AOW-inbouw).

4) De maxima uit de voorwaarden 1 en 2 worden opgevat met inachtneming van alle over de meetellende dienstjaren verzekerde rechten op nabestaandenpensioen (inbouw opgebouwde c.q. verzekerde rechten). Indien in het verleden een uitruil van de genoemde rechten naar andere pensioenrechten heeft plaatsgevonden, dient te worden uitgegaan van de inbouw van de rechten op nabestaandenpensioen op het moment direct voorafgaande aan de uitruil.

5) De werknemer zal aannemelijk moeten kunnen maken dat sprake is van ontbrekende dienstjaren en van onvoldoende verzekering van het nabestaandenpensioen over die jaren.

De in het beleidsbesluit opgenomen voorwaarden hebben als doelstelling het voorkomen van een bovenmatige opbouw van (nabestaanden- en wezen)pensioen. Van de hierboven beschreven voorwaarden zijn met name de vierde en vijfde voorwaarde in dit kader vereist. Als gevolg van het feit dat de adviescommissie een ruimere regeling voorstelt dan op grond van bovengenoemd beleidsbesluit is toegestaan, zijn aan dit onderdeel van het advies budgettaire consequenties verbonden. De adviescommissie raamt dit op circa € 28 mln. In deze raming zijn de hogere premies voor de overheid als werkgever niet meegenomen, terwijl dit effect in overige ramingen wel wordt verwerkt. Het totale budgettaire beslag van dit voorstel kan daardoor worden geraamd op circa € 40 mln. in de eerste jaren na inwerkingtreding. Gelet op het belang van de bovengenoemde voorwaarden en vanwege de budgettaire consequenties, neem ik dit advies niet over.

Advies 8

Uit het in het advies van de adviescommissie opgenomen betoog blijkt dat de directeur-grootaandeelhouder af mag zien voor het niet voor verwezenlijking vatbare deel. Vervolgens kunnen twee lijnen gevolgd worden:

1. De BV moet de toegezegde uitkeringen blijven betalen (d.w.z. zonder verlaging van het bedrag van de uitkering). Daardoor zal de reserve sneller opgebruikt zijn. De mogelijkheid bestaat immers dat de financiële positie van de BV zich herstelt.

2. Het levenslange ouderdomspensioen kan worden afgestemd op het lagere beschikbare bedrag, dat na afzien overblijft. De levenslange uitkeringen worden dan navenant lager. De bedoeling van een pensioen is dat een inkomensvoorziening voor de rest van het leven wordt geboden. Hierin kan worden voorzien door het lichaam (levenslang) lagere uitkering te laten doen.

De adviescommissie is van mening dat expliciet geregeld moet worden dat beide lijnen gevolgd zouden kunnen worden. Bij de tweede lijn is hiervoor naar de mening van de adviescommissie vereist dat dit expliciet wordt toegestaan.

Aangezien pensioen bedoeld is als een levenslange voorziening, ligt naar mijn mening de tweede door de adviescommissie weergegeven lijn (afstemming van de ouderdomspensioenuitkeringen op het beschikbare bedrag, zodat levenslang uitkeringen kunnen worden gedaan) het meest voor de hand. Deze lijn is thans reeds mogelijk en behoeft geen nadere expliciete vastlegging. Met betrekking tot de eerste lijn (toegezegde uitkeringen blijven betalen, totdat de pensioenreserve is opgebruikt) ben ik voornemens te bepalen dat deze lijn eveneens wordt toegestaan. Hierbij zullen voorwaarden worden gesteld om misbruik of oneigenlijk gebruik tegen te gaan.

Advies 9

De adviescommissie adviseert het opnemen van een extra invulling van het criterium «niet voor verwezenlijking vatbaar» wanneer minder dan 75% van de vastgestelde pensioenuitkeringen zouden kunnen worden genoten op grond van een actuariële toets van de waarde. Oneigenlijk gebruik van deze regeling zou moeten worden tegengegaan door een bepaling op te nemen op grond waarvan weer de oorspronkelijk vastgestelde uitkeringen gedaan moeten worden wanneer de financiële middelen weer in overeenstemming zijn met de hoogte van de pensioenverplichting.

Het prijsgeven van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar een eigen beheer-lichaam optreedt is in beginsel een oneigenlijke handeling. Prijsgeven is alleen mogelijk voorzover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is. De aanspraak is niet voor verwezenlijking vatbaar als om zakelijke redenen in bijzondere situaties, zoals faillissement, surséance van betaling of schuldsanering, afgezien wordt van aanspraken. Aangezien in deze situaties de aanspraken feitelijk geen waarde hebben en er dus ook geen sprake kan zijn van oneigenlijke handelingen met betrekking tot deze aanspraken, zou het niet redelijk zijn toch de gehele aanspraak te belasten. In deze bijzondere situaties, is het voortbestaan van het lichaam waarbij de aanspraken zijn ondergebracht, in het geding. Door het afzien van aanspraken in deze situaties buiten de heffing te laten kan het lichaam blijven voortbestaan.

Het advies van de adviescommissie met betrekking tot een extra invulling van het criterium «niet voor verwezenlijking vatbaar», kan – zoals de adviescommissie ook al aangeeft – leiden tot oneigenlijk gebruik. Dit oneigenlijk gebruik kan bestaan uit het omlaag brengen van de waarde, waardoor zonder sancties kan worden prijsgegeven, terwijl vervolgens de waarde weer omhoog wordt gebracht. De adviescommissie doet eveneens een voorstel om oneigenlijk gebruik van deze extra mogelijkheid tegen te gaan. Bij periodieke toetsing van de aanwezige middelen – zoals de adviescommissie voorstelt om misbruik tegen te gaan – zou telkens discussie moeten plaatsvinden over de te hanteren uitgangspunten (onder andere rendementsverwachting en levensverwachting). Het tegengaan van oneigenlijk gebruik leidt echter tot disproportionele administratieve lasten, doordat (periodiek) getoetst zou moeten worden of de financiële middelen weer in overeenstemming zijn met de hoogte van de pensioenverplichting. Bij deze (periodieke) toetsing van de aanwezige middelen zou bovendien telkens discussie moeten plaatsvinden over de te hanteren uitgangspunten (onder andere rendementsverwachting en levensverwachting). Gelet op het bovenstaande volg ik het advies van de adviescommissie op dit punt niet.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Besluit van 29 augustus 2003, nr. CPP/530M.

XNoot
1

Besluit van 1 maart 2004, nr. CPP2003/2813M.

XNoot
1

Besluit van 9 augustus 2001, nr. RTB2001/2390M.

Naar boven