Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 29048 nr. 24 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 29048 nr. 24 |
Ontvangen 13 juni 2008
Het door de leden van de vaste commissie voor Economische Zaken opgestelde verslag van 10 juni 2008 bevat een groot aantal vragen en opmerkingen. Deze vragen en opmerkingen hebben niet geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel. Wel staan de initiatiefnemers positief tegenover enkele (verwachte) amendementen van de leden.
De initiatiefnemers streven naar een breed draagvlak voor de Warmtewet. Zij zijn daarom verheugd over de positieve reacties van de fracties op het doel van de Warmtewet en in het bijzonder de laatste Nota van Wijziging. De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers nog kans zien om de leesbaarheid van het wetsvoorstel te verbeteren. De indieners zijn van mening dat het wetsvoorstel goed leesbaar is. Zij wijzen erop dat het Bureau Wetgeving van de Tweede Kamer een integrale wetstekst heeft opgesteld, waarin de verschillende wijzigingen zijn verwerkt.
De initiatiefnemers hebben de werking van de wet beperkt tot kleinverbruikers. Zou het niet goed voor het milieu zijn, zo vragen de leden van de CDA-fractie, als energie-intensieve bedrijven ook onder de wet vallen en daardoor minder betalen voor restwarmte, zodat warmte, voor zover de energie-intensieve bedrijven een keuze hebben, relatief aantrekkelijker wordt?
De initiatiefnemers hebben de werking van de wet beperkt omdat grootverbruikers vaak geen gebonden afnemers zijn. Juist doordat zij in veel gevallen een keuze hebben, zijn ze doorgaans beter in staat dan kleinverbruikers om een gunstige overeenkomst met een leverancier af te sluiten. Daardoor valt de prijs lager uit en kan restwarmte aantrekkelijk blijven.
Is het waar, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat door de grens van 100 kilowatt kleine bedrijven en dergelijke buiten de bescherming vallen. Kan overwogen worden om de grens van 100 kilowatt te verhogen? De initiatiefnemers erkennen dat een deel van het midden- en kleinbedrijf buiten de bescherming van de Warmtewet valt. De initiatiefnemers hebben er desondanks voor gekozen om de wet te beperken tot kleinverbruikers. De eerste reden daarvoor is dat deze definitie de kleine bedrijven die veelal net als consumenten gebonden afnemers zijn – gevestigd in woongebieden, winkels etc. – omvat en voor hen dus dezelfde bescherming biedt. Voor de grotere middenbedrijven, met een grotere warmtevraag, geldt dat zij vaak geen gebonden afnemers zijn en gebaat zijn bij mogelijkheden om zelf middels onderhandelingen met het energiebedrijf de voor hen meest optimale warmtelevering te realiseren. Een ander verschil tussen consumenten en het midden- en kleinbedrijf is dat voor consumenten warm water in een eerste levensbehoefte voorziet. De onderbreking van de warmtelevering leidt bij consumenten tot ernstig ongemak en mogelijk zelfs tot persoonlijke schade aan de gezondheid. Onderbreking van de warmtelevering kan ook voor het midden- en kleinbedrijf een groot probleem zijn, maar het ongemak blijft beperkt tot een verlies aan inkomsten. Consumenten zijn daardoor sterker afhankelijk van monopolisten dan bedrijven.
De leden van de SP-fractie vragen of een wettelijke regeling voor koudelevering wel aan de orde is als collectieve installaties op buurt- of wijkniveau aangelegd zullen worden. Zij vragen tevens of het verstandig is om de redactie van het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat het mogelijk wordt om betrekkelijk eenvoudig, bijvoorbeeld via een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), delen van de wet ook van toepassing te verklaren op koudelevering.
De initiatiefnemers onderkennen dat er steeds vaker sprake is van koudelevering. Omdat er op dit moment geen sprake is van monopolies op koudelevering, is de reikwijdte van de wet beperkt tot warmtelevering. Als de door de leden van de SP-fractie beschreven ontwikkelingen zich voordoen, is dat wat de indieners betref reden voor een wetswijziging. Omdat dit een fundamentele wijziging in de reikwijdte van de Warmtewet inhoudt, geven de initiatiefnemers de voorkeur aan een wijziging van de wet in formele zin boven een AMvB.
De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen voor een maximum in de vorm van aansluitwaarde in plaats van afgenomen energie? De initiatiefnemers hebben gekozen voor een maximum in de vorm van een aansluitwaarde omdat dit zowel leveranciers als verbruikers meer zekerheid biedt. Als het criterium de hoeveelheid afgenomen energie zou zijn, vallen bepaalde afnemers sommige jaren wel en andere jaren niet onder de reikwijdte van de Warmtewet. Dat leidt tot onzekerheid en extra administratieve lasten voor leveranciers en verbruikers.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat bij stadsverwarmingsprojecten een NMDA beginsel in de wet opgenomen moet worden. NMDA staat in dit geval voor: Niet Minder Dan Anders. Het is naar de mening van de leden van de SP-fractie onwenselijk dat stadsverwarmingsprojecten slechter geïsoleerd zijn dan vergelijkbare projecten met individuele verwarming. De initiatiefnemers delen, met de SP-fractie en de Algemene Rekenkamer (Tariefstelling Stadsverwarming, 2007), de waarneming dat warmtewoningen soms minder goed geïsoleerd zijn dan woningen die gebruik maken van gas. De initiatiefnemers hebben bovendien sympathie voor het standpunt van de leden van de SP-fractie, maar zijn van mening dat deze discussie en de besluitvorming daarover in een ander kader thuishoort, zoals in het bouwbesluit of normstelling rond de EPC.
De leden van de VVD-fractie vragen of de beperking van het wetsvoorstel tot kleinverbruikers niet ten koste gaat van diezelfde kleinverbruikers, omdat grote zakelijke afnemers gebruik maken van hetzelfde warmtenet als kleinverbruikers en zo bijdragen aan de financiering van het warmtenet en de rentabiliteit. De leden van de VVD-fractie willen graag van de initiatiefnemers weten of zij rekening hebben gehouden met dergelijke effecten en hoe zij hiertegenover staan. Doordat grote zakelijke afnemers in veel gevallen een keuze hebben, zijn ze naar de mening van de initiatiefnemers doorgaans beter in staat dan kleinverbruikers om een gunstige overeenkomst met hun leverancier af te sluiten. Daardoor valt de prijs lager uit en kan restwarmte voor hen een aantrekkelijke optie blijven. Het door de leden van de VVD-fractie omschreven risico dat grootverbruikers voor een andere warmtevoorziening kiezen, zal zich daardoor niet snel voordoen. Omgekeerd geldt dat de wet kleinverbruikers behoedt voor de mogelijke afwenteling van deze scherpe prijsstelling op hun tarieven door de methode waarop de tarieven worden vastgesteld.
Kleine zakelijke afnemers die niet onder de definitie van kleinverbruiker vallen, ontlenen geen bescherming meer aan de Warmtewet, constateren de leden van de VVD-fractie. Is het de bedoeling van de indieners om deze groep afnemers niet te beschermen tegen het monopolie van de warmteleverancier, zo vragen de leden van de VVD-fractie? De initiatiefnemers verwijzen naar het antwoord op de vraag van de PvdA-fractie.
Zoals reeds opgemerkt maken grote zakelijke afnemers en kleinverbruikers in sommige gevallen gebruik van hetzelfde warmtenet. De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd hoe er een praktische invulling moet worden gegeven aan het bepalen van de redelijke tarieven en wat voor een effect dit heeft op de uitvoering van de verplichtingen ten aanzien van de financiële verslaglegging van vergunninghouders. De wet behoedt kleinverbruikers in een net waarop ook zakelijke afnemers zitten – die mogelijk scherpe tarieven onderhandelen – voor de mogelijke afwenteling van deze scherpe prijsstelling op hun tarieven door de methode waarop de tarieven worden vastgesteld. Leveranciers hebben en houden de plicht om kleinverbruikers redelijke tarieven in rekening te brengen. Zij dienen een proportioneel en redelijk deel van de kosten toe te rekenen aan kleinverbruikers. Vergunninghouders moeten voldoen aan alle verplichtingen ten aanzien van de financiële verslaglegging en het is hun verantwoordelijkheid om de verslaglegging zo vorm te geven dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen de kosten die toegerekend moeten worden aan kleinverbruikers en aan verbruikers die niet tot die categorie behoren.
De initiatiefnemers, zo merken de leden van de VVD-fractie verder op, hebben tevens besloten om koudelevering buiten de reikwijdte van de wet te laten vallen. Zij stellen in de memorie van toelichting dat het probleem van gebonden klanten niet speelt bij levering van koude en koeling. De toepassing van warmte- en koudeopslag neemt momenteel een vlucht bij woningbouw en soortgelijke problematiek als bij warmtelevering ten aanzien van gebonden klanten kan hieruit ontstaan. Deze leden willen graag weten waarom de initiatiefnemers er niet voor kiezen om nu al helderheid te bieden, zodat er niet achteraf ingegrepen hoeft te worden? Voor het antwoord op deze vraag verwijzen de initiatiefnemers naar het antwoord op de vergelijkbare vraag van de SP-fractie.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn het op zich eens met het beperken van de bescherming tot degenen die geen alternatief hebben, dat wil zeggen de kleinverbruikers. Zij vragen wel hoe tot de keuze van een bovengrens van 100 kW is gekomen en welke gebruikers behalve huishoudens hieronder vallen? Om welk deel van het midden- en kleinbedrijf, utiliteitbouw en dergelijke gaat het? Voor het antwoord op deze vraag verwijzen de initiatiefnemers naar het antwoord op de vragen van de fracties van de PvdA, SP en VVD. Een deel van het midden- en kleinbedrijf valt niet onder de reikwijdte van de Warmtewet. Bedrijven die, vergelijkbaar met kleinverbruikers, nauwelijks een alternatief hebben voor hun warmtelevering, zoals winkels en kleine kantoren, vallen overigens vrijwel altijd wél onder de Warmtewet.
De laatste jaren zijn er verschillende rechtszaken gestart door afnemers die van mening zijn dat ze teveel betaald hebben voor stadsverwarming. De initiatiefnemers hebben 2.5 jaar terugwerkende kracht van de Warmtewet geschrapt. Hebben de initiatiefnemers hiermee de bedoeling om afbreuk te doen aan rechten die afnemers (ook zonder de Warmtewet) ontlenen aan onder meer de belofte dat zij «niet meer dan anders» zouden betalen, zo vragen deze leden? Blokkeert de wet rechten van hen die (zie de rapporten van de Rekenkamer) jarenlang teveel hebben betaald, zo vragen de leden van de CDA-fractie. De initiatiefnemers spreken zich niet uit over lopende rechtszaken. Het wetsvoorstel is niet van toepassing op de periode voor 1 januari 2007. Of afnemers recht hebben op een schadevergoeding omdat zij voor 1 januari 2007 teveel betaald hebben, is aan de rechter. Deze zal toetsen op basis van de relevante rechtsregels en overeenkomsten. De initiatiefnemers hebben absoluut niet de intentie om door de beperking van de terugwerkende kracht afbreuk te doen aan rechten die afnemers zonder de bescherming van de Warmtewet reeds hadden over periode voor 1 januari 2007. De Warmtewet bewerkstelligt dit effect niet.
De leden van de SP-fractie zouden graag een toelichting krijgen op de mogelijke financiële effecten van de herziening van de gewijzigde terugwerkende kracht bepaling, zowel voor de mogelijke financiële vergoeding aan klanten als voor de administratieve lasten van de energiebedrijven. De leden van de VVD-fractie willen graag weten hoe groot het belang van de terugwerkende kracht tot juist dit moment is en hoe dit zich verhoudt met de administratieve lasten die uit deze bepaling voortvloeien. Kunnen de indieners tevens ingaan op enkele praktische aspecten rondom de uitvoering van deze bepaling, zoals de vaststelling met terugwerkende kracht van het maximumtarief en de redelijke prijs? De initiatiefnemers wijzen om te beginnen op de belofte van de energiebedrijven dat afnemers niet-meer-dan-anders zouden betalen. Ook merken zij op dat monopolisten krachtens art. 24 Mededingingswet en daarop gebaseerde jurisprudentie kostengeoriënteerde tarieven moeten rekenen. Tot slot wijzen ze erop dat de Warmtewet al in 2003 is ingediend. Energieleveranciers die meer in rekening hebben gebracht dan de maximumprijs en de redelijke prijs hebben derhalve niet alleen een belofte geschonden, maar konden bovendien rekening houden met de gevolgen van de Warmtewet. De indieners kunnen de SP- en VVD-fractie helaas nog geen inzicht verschaffen in de financiële gevolgen van de terugwerkende kracht tot 1 januari 2007, omdat de redelijke prijs en de maximumprijs nog niet zijn vastgesteld. De initiatiefnemers erkennen dat de terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 tot enige aanvullende administratieve lasten voor de energieleveranciers leidt, maar zijn van mening dat die te overzien zijn. Daarbij is van belang dat een woning met stadsverwarming die ook houdt, omdat deze doorgaans geen aansluiting op een gasnetwerk heeft. De energieleveranciers hoeven dus slechts het verbruik van de (mogelijk) opvolgende bewoners en de nieuwe adresgegevens van verhuisde bewoners vast te stellen. Er zijn sterke argumenten voor een terugwerkende kracht tot de datum van de liberalisering van de elektriciteiten gasmarkt. Om een goede balans te vinden tussen de gerechtvaardige belangen van afnemers (de Algemene Rekenkamer constateerde dat «in elk geval bewoners van nieuwe woningen met stadsverwarming waarschijnlijk te veel betalen») en de financiële en administratieve gevolgen voor energieleveranciers, alsook rekening houdend met staatrechtelijke bezwaren die in het recente verleden zijn geuit tegen al te lange termijnen van terugwerkende kracht, hebben de initiatiefnemers besloten de terugwerkende kracht met de voorliggende Nota van Wijziging ongeveer te halveren.
4. Samenhang met andere wetten
Waarom heeft de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) geen onderzoek gedaan naar misbruik van economische machtspositie door energieleveranciers, terwijl de Algemene Rekenkamer onder meer heeft geconstateerd dat de winsten van warmteprojecten oplopen tot 70%, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Schiet de NMa tekort of is artikel 24 van de Mededingingswet aan herziening toe, vragen de aan het woord zijnde leden. De initiatiefnemers begrijpen niet waarom de NMa naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer geen onderzoek heeft gedaan naar overtreding van het verbod op misbruik van economische machtspositie door energieleveranciers. Er is naar de mening van de indieners voldaan aan de belangrijkste voorwaarden voor de toepassing van artikel 24 Mededingingswet. Er is overduidelijk sprake van een machtspositie en van misbruik in de vorm van onredelijk hoge winsten. De initiatiefnemers wijzen erop dat de NMa enkele jaren terug ook niet ingreep toen uit meerdere analistenrapporten bleek dat monopolist TNT excessieve winsten maakte. De indieners zijn dan ook niet tevreden over het optreden van de NMa op basis van artikel 24 Mededingingswet en zullen de Minister van Economische Zaken vragen om een verklaring voor de bovengenoemde constateringen. Omdat de Warmtewet zorgt dat kleinverbruikers een redelijke prijs bepalen, is de toekomstige handhaving van artikel 24 in dit geval minder van belang. De initiatiefnemers wijzen er overigens nogmaals op dat de Mededingingswet ook bij volledige en adequate toepassing van artikel 24 Mededingingswet niet afdoende is om kleinverbruikers te beschermen. De wet en de bewijsvoering zijn daarvoor te complex en de procedures duren te lang.
De leden van de VVD-fractie zijn erg benieuwd naar de onderbouwing van de initiatiefnemers van de voorgestelde wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek. Kunnen de initiatiefnemers hierbij in het bijzonder ingaan op de praktische doorwerking van de voorgestelde wijzigingen en de noodzaak van de wijzigingen in relatie tot het doel van het wetsvoorstel namelijk om de gebonden afnemer te beschermen?
Het Burgerlijk Wetboek heeft tot doel de rechtsverhouding tussen burgers onderling te regelen. De regels in het BW hebben in principe betrekking op alle goederen en diensten die onderdeel uitmaken van een civielrechtelijke rechtsbetrekking. Het feit dat warmte en koude zijn uitgesloten van de reikwijdte van het Burgerlijk Wetboek is enkel te herleiden tot het feit dat deze vormen van energie een bijzondere fysische verschijningsvorm hebben. Echter, vanuit de systematiek van het BW is er geen enkele reden aan te voeren waarom de regelingen in het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zouden zijn op genoemde vormen van energie. In tegendeel, door de liberalisering van de energiemarkten en de toenemende commercialisering van de energiebedrijven neemt de noodzaak van het laten vervallen van de uitzonderingspositie die warmte en koude in het Burgerlijk Wetboek innemen alleen maar toe. In dit verband wijzen de initiatiefnemers erop dat deze overweging ook voor de wetgever reden is geweest om bepalingen van het Burgerlijk Wetboek uit te breiden tot elektriciteit en gas. Zie in dit verband bijvoorbeeld de regeling inzake consumentenkoop (artikel 5 van boek 7 BW), die is uitgebreid tot elektriciteit en gas. Voor het overige wordt verwezen naar de wetsgeschiedenis van dit wetsvoorstel waar reeds in een eerder stadium uitvoerig op deze problematiek is ingegaan. Overigens wordt opgemerkt dat de toepasselijkheid van de regelingen in het Burgerlijk Wetboek op elektriciteit en gas, welke in hoge mate gelijksoortig zijn aan warmte en koude, voor zover de initiatiefnemers bekend in de praktijk nimmer tot problemen aanleiding heeft gegeven.
De leden van de SGP-fractie willen graag een toelichting of er door de initiatiefnemers onderzoek is gedaan naar wettelijke regelingen ten aanzien van warmte in andere EU-landen. En zo neen, kan dat alsnog gebeuren zodat de regelingen van de verschillende landen vergeleken kunnen worden met het huidige wetsvoorstel, vragen de aan het woord zijnde leden. De initiatiefnemers verwachten dat een onderzoek veel tijd en energie zal vergen aangezien er grote en complexe verschillen zijn tussen de regelgeving over warmtelevering in de Europese landen. Gezien de onrust onder consumenten en de wens om hen op korte termijn te beschermen, kunnen de initiatiefnemers daarom niet anders dan afzien van een dergelijk onderzoek.
5. Stimuleren gebruik restwarmte
De leden van de VVD-fractie willen graag een uitgebreide toelichting op het belang van artikel 17i in relatie tot het warmtebeleid. De initiatiefnemers zien betere benutting van de voordelen van het hergebruik van restwarmte voor het milieu als een hoofddoel van de onderhavige Nota van Wijziging. Met artikel 17i wordt de mogelijkheid gecreëerd om regels te stellen met betrekking tot het hergebruik van restwarmte. Daarbij zijn een verbod op of heffing over de lozing van restwarmte mogelijkheden. De initiatiefnemers vinden het wenselijk om door middel van deze bevoegdheid het hergebruik van restwarmte te stimuleren en zien het artikel als een belangrijk instrument voor het warmtebeleid. De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de indieners bereid zijn om artikel 17i aan te passen naar alleen die situaties waarin sprake is van een substantiële vraag naar warmte, die op een bedrijfseconomisch levensvatbare wijze kan worden bediend. Ook willen de leden van de VVD-fractie dat de randvoorwaarden van artikel 17i in de wet worden vastgelegd. De leden van de CDA-fractie zijn in het belang van het milieu voorstander van stimulering van het hergebruik van restwarmte, maar zijn van mening dat door producenten op te starten projecten bedrijfseconomisch wel reëel moeten zijn. Een voorwaarde daarvoor is bijvoorbeeld de aanwezigheid van voldoende afnemers. Deze leden willen niet dat de regels die de minister stelt om het hergebruik van restwarmte te stimuleren slechts leiden tot een lastenverzwaring voor producenten. Hoe moet art. 17i geïnterpreteerd worden, zo vragen deze leden? In antwoord op de vragen van de leden van de VVD- en CDA-fractie wijzen de initiatiefnemers op de toelichting van artikel 17i. Daaruit blijkt dat de bevoegdheid van de Minister om regels te stellen geen ordinaire lastenverzwaring voor producenten mag inhouden. De te stellen regels moeten immers tot een verwachte daadwerkelijke, kostenefficiënte toename van het nuttig gebruik van restwarmte leiden. De Minister moet uiteraard onderbouwen waarom zij verwacht dat dit effect optreedt. Of nuttig gebruik van restwarmte mogelijk is en de betreffende AMvB daadwerkelijk een impuls aan het hergebruik van restwarmte kan geven, is van verschillende factoren afhankelijk. Voorbeelden zijn de door de VVD-fractie genoemde voorwaarde dat er een substantiële vraag naar warmte is, maar ook de temperatuur van het water is van belang. Omdat de toelichting op het wetsvoorstel en deze nota artikel 17i voldoende interpreteren, vinden de initiatiefnemers de door de leden van de VVD-fractie bepleite wetswijziging niet nodig. De leden van de SGP-fractie willen dat het wetsartikel nader wordt ingevuld en beter aansluit bij de behoefte in de praktijk. De initiatiefnemers wijzen erop dat het artikel de mogelijkheid creëert om regels te stellen. Juist doordat er niet gekozen is voor een gedetailleerde, wettelijke regeling maar voor een AMvB, kan de bepaling nader worden uitgewerkt en kan er rekening worden gehouden met de praktijk.
De leden van de fracties van de ChristenUnie, VVD, SGP, PvdA en GroenLinks vragen waarom in artikel 17i wordt gesproken over «elektriciteitsproducenten» en het derhalve geen betrekking heeft op andere producenten van restwarmte, zoals afvalverbranders. De initiatiefnemers hebben zich beperkt tot elektriciteitsproducenten, omdat de Warmtewet zich primair richt op energieleveranciers en producenten. Bovendien zijn afvalverbranders ook stroomproducenten en vallen daarom wel degelijk onder het begrip «elektriciteitsproducenten». De initiatiefnemers hebben er geen bezwaar tegen als «elektriciteitsproducenten» wordt gewijzigd in «producenten», zodat de Minister vervolgens een brede afweging kan maken. De indieners wachten eventuele voorstellen van de Kamer met belangstelling en een positieve grondhouding af.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre het uitgangspunt van consumentenbescherming strookt met het uitgangspunt van artikel 17i dat beoogt de mogelijkheid voor de minister van VROM te scheppen om eisen te stellen met betrekking tot het nuttig gebruik van restwarmte, zodat dit gebruik bevordert kan worden. Ook vragen zij zich af in hoeverre het onderhavige wetsvoorstel de mogelijkheden tot een verdere verduurzaming en stimulering van het gebruik van restwarmte beperkt? De initiatiefnemers zijn van mening dat de consumentenbescherming en de stimulering van nuttig gebruik van restwarmte met deze nota van wijziging juist verder in balans zijn gebracht. De wet biedt verschillende mogelijkheden om nuttig gebruik van restwarmte te stimuleren. Tegelijk kunnen kleinverbruikers altijd rekenen op bescherming. De ruimere mogelijkheid om verliesgevende projecten te compenseren met extra winsten van andere projecten, biedt bovendien een oplossing voor verliesgevende projecten.
De leden van de SP-fractie zijn in tegenstelling tot de indieners van mening dat een lozingsverbod of een afzetverplichting relevant is voor nieuw te bouwen dan wel uit te breiden installaties die restwarmte produceren. Indien een initiatiefnemer op voorhand weet dat hij restwarmte (voor een bepaald deel) nuttig moet gebruiken zal dat de locatiekeuze en schaalgrootte van de installatie beïnvloeden. Daardoor neemt het milieurendement per saldo toe. De initiatiefnemers vragen zich af of er sprake is van een tegenstelling. De initiatiefnemers zijn van mening dat artikel 17i zowel relevant is voor de door de SP genoemde nieuwe en uit te breiden installaties als voor bestaande installaties. Er zijn immers ook bestaande installaties waarmee restwarmte wordt geproduceerd die niet nuttig gebruikt wordt, terwijl dat wel mogelijk is.
De leden van de SGP-fractie denken dat met de benutting van warmte – die nu geloosd wordt – veel meer voordeel te bereiken is dan met warmtepompen voor bestaande woningen. Wat is hierover de mening van de indieners? En wat denken zij van de inzet van subsidie voor aansluiting van bestaande woningen op een restwarmtenet? De initiatiefnemers wijzen erop dat de vraag of warmtebenutting efficiënter is dan warmtepompen sterk afhangt van lokale omstandigheden en dat er in zijn algemeenheid geen uitspraken over mogelijk zijn. De initiatiefnemers hebben in de Warmtewet bovendien de mogelijkheid gecreëerd om subsidies voor warmteprojecten te verlenen. Of er daadwerkelijk subsidies verleend worden, moet blijken uit een integrale afweging tussen de verschillende vormen van duurzame energie. Het is na inwerkingtreding van de Warmtewet en in de verwachte «warmtevisie» en het Energierapport zoals gebruikelijk in eerste instantie aan de Minister van Economische Zaken om deze afweging te maken. De initiatiefnemers wijzen er tot slot op dat warmteleveranciers verliesgevende projecten kunnen poolen. Deze bepaling (artikel 25a) heeft naar verwachting een positief effect op het aantal stadsverwarmingprojecten.
De leden van de SGP-fractie willen de mening van de initiatiefnemers over de volgende suggesties om restwarmtegebruik te stimuleren. Laat gemeenten bij de ontwikkeling van nieuwbouwwijken onderzoek doen naar de beschikbaarheid van warmtebronnen in de omgeving. Lozing van warmte in lucht of oppervlaktewater moet qua energiestroom en temperatuur worden vastgelegd bij gemeenten. Daarnaast wordt de verantwoordelijkheid bij gemeenten gelegd om plannen op te stellen om deze lozing te reduceren. Industrie die warmte loost moet deze aanbieden aan potentiële gebruikers en krijgt extra CO2-rechten naar rato van daadwerkelijke warmtelevering om restwarmtebenutting te stimuleren. Op de verwerkingstarieven van afvalverbranders, composteerinrichtingen en rioolwaterzuiveringen komt een warmteheffing naar rato van de hoeveelheid warmte die geloosd wordt. De initiatiefnemers vinden dit interessante suggesties, die nader onderzoek, uitwerking en onderbouwing behoeven. De Minister kan deze suggesties bekijken bij de uitwerking van artikel 17i. Daarbij moet wel steeds voldaan zijn aan de eerder genoemde randvoorwaarden van artikel 17i. De initiatiefnemers zijn in elk geval geen voorstander van maatregelen die uitsluitend een ordinaire lastenverzwaring inhouden.
6. Mogelijkheid van poolen van verlieslatende projecten
De leden van de fracties van de VVD, SP, PvdA, GroenLinks en het CDA stellen vragen over de vormgeving van de mogelijkheid om verlieslatende projecten te poolen. Met de onderhavige Nota van Wijziging maken de initiatiefnemers het mogelijk om projecten te «poolen» (dat is het compenseren van verlieslatende projecten met winstgevende projecten), door ook na een jaar na inwerkingtreding van de wet ontheffingen van de redelijke prijs mogelijk te maken. De initiatiefnemers zijn verheugd dat de leden van de SP-fractie instemmen met de gekozen systematiek. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen naar de verhouding tussen de maximumprijs en pooling. Pooling houdt in dat er voor een verlieslatend project een ontheffing van de redelijke prijs (en niet van de maximumprijs) kan worden verleend. Het doel van deze mogelijkheid hangt wel samen met de maximumprijs. De combinatie van een maximumtarief met een cost+ aanpak werd in eerdere discussies rond het wetsvoorstel als een knelpunt ervaren, omdat bedrijven door de maximumprijs (die fungeert als bovengrens) mogelijk niet alle kosten in rekening kunnen brengen. Daardoor leiden ze verlies. Dit verlies kan door de wetswijziging onder condities gecompenseerd worden met extra winst uit andere projecten. De leden van de CDA-fractie vragen naar de waarborgen om te bewerkstelligen dat alleen projecten die daadwerkelijk verlies leiden, mogen poolen. De leden van de VVD-fractie vragen onder welke voorwaarden pooling mogelijk is. De leden van PvdA-fractie vragen of pooling een mogelijkheid of een verplichting is, er of pooling alleen per specifiek project kan plaatsvinden.
De initiatiefnemers hebben gekozen voor een systeem van «geconditioneerde pooling», zodat bedrijven meer mogelijkheden krijgen om verlieslatende projecten te compenseren, terwijl het hoge niveau van bescherming van consumenten in stand blijft. Om te bewerkstelligen dat er alleen gebruikt wordt gemaakt van de mogelijkheid tot pooling als dat daadwerkelijk noodzakelijk is om verliezen te compenseren en er alleen daadwerkelijk geleden verliezen gecompenseerd worden, gelden er verschillende voorwaarden. Zo moet er (nog steeds) per individueel verlieslatend project een ontheffing verleend worden. Dat is onder meer van belang om de volgende reden. Verlieslatende projecten kunnen op een gegeven moment winstgevend worden. Als er een ontheffing verleend zou zijn voor bijvoorbeeld twee verlieslatende projecten, zou die ontheffing, zodra een van de projecten winst gaat maken, niet ingetrokken kunnen worden. Dat vinden de initiatiefnemers vanuit het oogpunt van de bescherming van gebonden afnemers onwenselijk. Andere waarborgen en voorwaarden zijn onder meer het advies van de NMa, de plicht voor de leverancier om te bewijzen dat levering met een warmtenet verlieslatend is, dat er een ontheffing verleend moet worden per specifiek, individueel verliesgevend warmtenet waarmee de levering plaatsvindt, de regels om transparantie te bewerkstelligen en de bepaling dat aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing alleen mogen worden aangewend ter compensatie van de gemaakte verliezen. Pooling is niet verplicht, maar een mogelijkheid voor energieleveranciers.
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemers hoe zij om willen gaan met stand-alone warmteprojecten die afstevenen op een faillissement. De leden willen weten hoe de indieners dit in verband zien met de maatschappelijke wenselijkheid van structureel verliesleidende warmteprojecten en gewenste stimulering van nuttig gebruik van warmte ten behoeve van milieuwinst. Hoe verhoudt de mogelijkheid tot het verstrekken van subsidie zich tot dergelijke projecten, zo vragen de leden van de VVD-fractie. De initiatiefnemers zien het stadsverwarmingproject Purmerend als een mogelijk voorbeeld van dit vraagstuk. Afhankelijk van de exacte oorzaken en achtergrond van dit stadsverwarmingproject achten de initiatiefnemers het niet per definitie redelijk dat alleen de gemeente Purmerend als aandeelhouder en de inwoners van de gemeente Purmerend, die ongelukkigerwijs met een onrendabel warmteproject worden geconfronteerd, de gevolgen van een onrendabel warmteproject in de vorm van hoge warmteprijzen en stijgende belastingen zouden moeten dragen. De indieners zien de door hen gecreëerde, zojuist nader toegelichte mogelijkheid om verlieslatende projecten met winstgevende projecten te compenseren in het algemeen als een goede, structurele oplossing voor verliesleidende projecten. De initiatiefnemers vinden het wenselijk dat energieleveranciers met meerdere projecten in het kader van hun streven om maatschappelijk verantwoord te ondernemen (MVO) verliesgevende projecten overnemen. Het stand alone warmteproject Purmerend valt mogelijk in die categorie. Eventuele verliezen kunnen daardoor met extra winsten behaald op andere projecten gecompenseerd worden. EnergieNed, dat onder meer opkomt voor de belangen van de drie grootste warmteleveranciers die samen ongeveer 80% van de markt bedienen, kan hierbij in voorkomende gevallen wellicht een initiërende rol spelen. Als de leveranciers en hun publieke aandeelhouders weigeren om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen, biedt de Warmtewet verschillende andere oplossingen. Een van de mogelijkheden is de verstrekking van een subsidie. Het is primair aan de Minister van Economische Zaken om als uitvoerder van de Warmtewet een keuze te maken uit de verschillende mogelijkheden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe wordt gezorgd dat de noodleverancier of noodproducent geen financiële schade leidt. De initiatiefnemers wijzen deze leden op artikel 7, derde en zesde lid. Zowel de vergunninghouder als de producent hebben recht op een door de Minister te verstrekken redelijke vergoeding. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de wijze van berekening en de hoogte van de vergoeding.
7. Rol en positie van gemeenten
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat er bij de ontwikkeling van grote bouwlocaties voor projectontwikkelaars anders dan de initiatiefnemers veronderstellen vrijwel altijd wél sprake is van gebondenheid, omdat de gemeente vooraf besloten heeft om voor een heel gebied gebruik te maken van stadsverwarming. De leden van de SP-fractie betwijfelen daarom of de voorgestelde beschermingsconstructie met betrekking tot de aansluitbijdrage op grote uitbreidingslocaties zal voldoen.
De initiatiefnemers zijn van mening dat er wel degelijk sprake is van vrije prijsvorming. Als projectontwikkelaars de gevraagde aansluitbijdrage te hoog vinden, kunnen zij ervoor kiezen om niet deel te nemen aan een woningbouwproject en op een andere locatie te investeren. Er is daarmee sprake van concurrentie tussen verschillende projectontwikkelaars.
Indien het schrappen van artikel 18a de basis is voor de vrije prijsvorming ontstaat er naar de mening van de leden van de SP-fractie een ander probleem. Doordat projectontwikkelaars altijd kunnen afzien van aansluiting op stadsverwarming zal geen enkel grootschalig stadsverwarmingproject meer van de grond komen. Bij het starten van een gebiedsontwikkeling voor stadsverwarming in de vorm van de aanleg van een hoofdleidingnet moet immers de zekerheid bestaan over voldoende afnemers. Een aantal contracten met ontwikkelaars wordt echter pas afgesloten ver na het besluit om tot aanleg van het hoofdleidingnet over te gaan. Daarmee loopt de initiatiefnemer een zo groot risico dat deze zal afzien van het aanleggen van stadsverwarming.
De indieners zien niet in waarom de initiatiefnemer een te groot risico loopt. Als initiatiefnemers een reële businesscase opstellen die uitgaat van een redelijke aansluitbijdrage, kunnen deze verwachten dat projectontwikkelaars voldoende interesse hebben. De initiatiefnemer kan bovendien in een vroeg stadium contact leggen en onderhandelen met een projectontwikkelaars en energiebedrijven, zodat er vooraf voldoende zekerheid is over de participatie van deze partijen. De initiatiefnemers wijzen er tenslotte op dat de door de leden van de SP-fractie voorziene problematiek zich ook nu niet voordoet.
De leden van de SP-fractie vragen verder wie opdraait voor de kosten als achteraf alsnog een gasnet aangelegd moet worden in het kader van de noodprocedure. Indien de aanleg van het warmtenet feitelijk is voorgeschreven door een gemeente lijkt het deze leden niet onredelijk om ook deze gemeente (een deel van) de schadepost te laten betalen.
Op basis van de Gaswet wordt de aanleg van netten door de netbeheerders gefinancierd uit de transporttarieven. Er is derhalve al voorzien in bepalingen voor de financiering van netten. Het is bovendien de vraag of het redelijk is om gemeenten verantwoordelijk te stellen voor deze schadeposten. Er kunnen immers ook externe factoren een rol spelen.
De leden van de fractie van GroenLinks plaatsen grote vraagtekens bij artikel 21. Dit lijkt in de huidige vorm een onwerkbare situatie te gaan opleveren voor gemeenten die een nieuw warmtenet willen realiseren (met name bij nieuwbouwlocaties waar nog geen enkele vorm van energie-infrastructuur is aangebracht). Zonder initiatief van de gemeente zal vaak voor de gemakkelijkste weg gekozen worden: de aanleg van een gasnet. De gemeente neemt nu in de praktijk vaak het initiatief om met energiebedrijven te onderhandelen over de aanleg van gas of warmte (uiteraard in combinatie met elektriciteit) of alleen elektriciteit (warmtepompen). Een energiebedrijf zal pas tot warmtelevering over willen gaan als gegarandeerd is dat er voldoende aansluitingen zijn om het warmteproject rendabel te maken. Gemeenten zorgen hiervoor door dit vast te leggen in eisen aan de projectontwikkelaar. Bijvoorbeeld Rotterdam en Amsterdam hebben een aansluitplicht op het warmtenet in de bouwverordening voor de projectontwikkelaar opgenomen (en daarmee gekoppeld aan de afgifte van bouwvergunningen). Als gemeenten dat op grond van artikel 21 niet meer mogen ontstaat er naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie een groot probleem en zullen warmteprojecten veel minder makkelijk van de grond komen.
De initiatiefnemers hebben de indruk dat de leden van GroenLinks artikel 21 verkeerd interpreteren. Het artikel spreekt van «productie en levering». De gemeenten blijven ook na aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel verantwoordelijk voor de keuze omtrent de in een bepaald gebied aan te leggen energie-infrastructuur. Het BAEI blijft volledig in stand en gemeenten kunnen nog steeds overeenkomsten afsluiten. De initiatiefnemers verwijzen de leden voor een uitvoerige analyse naar de Nota naar Aanleiding van het Verslag (Kamerstukken 29 048, nr. 9, met name pagina 13, 14 en 15).
Een ander probleem zou volgens de leden van de fractie van GroenLinks kunnen ontstaan wanneer een energieleverancier, buiten de gemeente om, bij de minister om een vergunning vraagt, en ook krijgt, om warmte te mogen leveren. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of gemeenten betrokken zouden moeten worden bij de verlening van een vergunning voor warmtelevering bij een specifiek warmteproject dat in die gemeente aan de orde is. De leden van de GroenLinks-fractie vragen tevens wie bepaalt welke leverancier in welk gebied warmte gaat leveren?
In hun vraagstelling gaan de leden van de GroenLinks-fractie er aan voorbij dat de gemeente (veelal) eigenaar is van of op andere wijze zeggenschap heeft over de grond waarin het warmtenet moet worden aangelegd. Zonder toestemming van de gemeente is het, gelet op het bepaalde in artikel 5:20, lid 2 BW, niet toegestaan in de grond van de gemeente een warmtenet aan te leggen. Anders geformuleerd, zonder toestemming van de gemeente als eigenaar zal het betreffende warmtebedrijf dat een warmtenet aanlegt in de grond van de gemeente op grond van artikel 5:20, lid 2, BW niet gelden als een in dit artikel bedoelde «bevoegde aanlegger». Indien het warmtebedrijf toch mocht besluiten, zonder toestemming van de gemeente als eigenaar, in de grond van de gemeente een warmtenet aan te leggen zal hiervan het gevolg zijn dat de gemeente op grond van artikel 5:20, lid 1, Burgerlijk Wetboek de eigendom van het in zijn grond aangelegde warmtenet zal verkrijgen. Deze consequentie is naar het oordeel van de indieners voldoende stok achter de deur voor warmteleveranciers om niet buiten de gemeente om een vergunning voor levering van warmte aan te vragen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of het wetsvoorstel betekent dat het een gemeente ook verboden wordt om eisen te stellen aan de duurzaamheid van een warmteproject, bijvoorbeeld specifiek het energetisch rendement van productie-installaties, de duurzaamheid van biomassa-bijstook en dergelijke. Dit zouden deze leden zeer onwenselijk vinden.
De initiatiefnemers wijzer erop dat op grond van de Wet milieubeheer eisen kunnen worden gesteld aan installaties. Deze eisen kunnen betrekking hebben op het energetisch rendement van installaties en de duurzaamheidaspecten. Voor het stellen van milieueisen vormt de warmtewet dan ook geen beletsel. De initiatiefnemers verwijzen in dit verband naar de wetsgeschiedenis van het wetsvoorstel waar de vraag deze leden reeds eerder uitvoering aan de orde is geweest.
De leden van de fracties van de VVD, SP, PvdA, GroenLinks en het CDA stellen een groot aantal vragen over de regulering van de warmteprijzen. De leden van GroenLinks vragen hoe de maximumprijs zich verhoudt tot de redelijke prijs en de mogelijkheid van poolen. Volgens de Warmtewet betalen consumenten een redelijke prijs, wat betekent dat leveranciers niet meer dan een redelijke winst mogen maken (de prijs = de kosten + een redelijk rendement). Dit is een gebruikelijke manier om de tarieven van monopolisten te reguleren. De DTe gebruikt een vergelijkbare techniek om de prijzen van energietransport vast te stellen, bij de Drinkwaterwet wil een grote Kamermeerderheid het principe van kostengeoriënteerde tarieven vastleggen en ook de Postwet kent, door een breed gesteund amendement, kostengeoriënteerde tarieven. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er voor dit kostengeoriënteerde tarief geen AMvB met verzwaarde voorhang is opgenomen in de wet. De NMa heeft in de waarneming van de indieners ruime ervaring met het vaststellen van kostendekkende tarieven. De betreffende beleidsregel past bovendien beter in de uitvoerende taak van de NMa dan de regels met betrekking tot de maximumprijs. Wat betreft de berekening van een redelijk rendement kan worden aangesloten bij het door de NMa voor andere netwerksectoren reeds gehanteerde «Capital Asset Pricing Model». Voor een beschrijving van dit model verwijzen de indieners naar het door de NMa aan de Minister van Economische Zaken uitgebrachte advies«kostengeoriënteerde regulering warmtemarkt» van 2 februari 2004. De initiatiefnemers zijn dus van mening dat de NMa in staat is om kostengeoriënteerde tarieven vast te stellen en dat dit goed vast bij de uitvoerende taak van de toezichthouder. De leden van de PvdA-fractie vragen of er per individueel warmtenet kosten moeten worden toegerekend. De initiatiefnemers beantwoorden deze vraag bevestigend. De redelijke prijs verschilt per project.
Consumenten betalen volgens de Warmtewet bovendien in geen geval meer dan de maximumprijs. Het antwoord op de vraag van de leden van GroenLinks luidt daarom dat afnemers de redelijke prijs betalen, tenzij die hoger is dan de maximumprijs. De maximumprijs vormt dus het «plafond». De leden van de PvdA-fractie vragen hoe vaak het lagere, kostengeoriënteerde tarief gaat gelden. De Algemene Rekenkamer heeft in het rapport «Stadsverwarming» (2005) onderzoek gedaan naar de winst- en verliesgevendheid van warmteprojecten. De Rekenkamer heeft slechts onderzoek gedaan naar zes van de 43 projecten. Voor vier van de projecten wordt over de periode 2001–2003 winst gerapporteerd, voor de andere twee verlies. Omdat vijf van de zes onderzochte projecten juist de projecten zijn die op dat moment nog financiële ondersteuning van het Rijk door middel van leningen of een aardgasprijsgarantie ontvingen, ligt het voor de hand dat de Rekenkamer onderzoek heeft gedaan naar de minder rendabele projecten. Dat vier van deze projecten toch aanzienlijke winsten oplopend tot maar liefst 70% maakten, vormt dan ook een indicatie dat veel stadsverwarmingprojecten zeer winstgevend zijn. Ook eerder onderzoek van KPMG wijst hierop. Ook twee andere ontwikkelingen geven aanleiding om te veronderstellen dat de kosten en de redelijke prijs voor veel projecten (substantieel) lager liggen dan de maximumprijs. De eerste is de stijging van de gasprijs, die vooral veroorzaakt wordt door de stijging van de olieprijs. Door deze ontwikkeling stijgt het maximumtarief sneller dan de kosten voor warmtelevering. Daardoor ontstaan er, zonder de bepalingen met betrekking tot de redelijke prijs, overwinsten. In de tweede plaats zijn veel warmtenetten inmiddels voor een (groot) deel afgeschreven, waardoor de daadwerkelijke kosten lager uitvallen. De initiatiefnemers vinden kostengeoriënteerde tarieven daarom, naast de maximumprijs, cruciaal en onmisbaar om gebonden afnemers te beschermen tegen excessieve tarieven van monopolisten. Ook de vraag van de VVD-fractie, in welke mate de bepalingen omtrent de redelijke tarieven meerwaarde bieden naast de maximumprijs, is daarmee beantwoord. De leden van de VVD-fractie vragen tevens naar de verhouding tussen de administratieve lasten door de toepassing van de redelijke prijs in relatie tot de bescherming van afnemers, die al geborgd zou zijn door het maximumtarief. De initiatiefnemers hebben het materiële belang van de redelijke prijs hierboven reeds uiteen gezet. De indieners zijn, net als de leden van de VVD-fractie, voorstander van het terugdringen van de administratieve lasten. Zij vinden echter dat de bescherming van 280 000 huishoudens met stadsverwarming tegen mogelijk excessieve tarieven van monopolisten enige administratieve lasten met zich mag meebrengen.
Windfall profits zijn voor de initiatiefnemers onaanvaardbaar. De leden van de VVD-fractie namen in de discussie over de overwinsten van netbedrijven overigens eenzelfde standpunt in.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er voor het aansluittarief geen AMvB met verzwaarde voorhang is opgenomen in de wet.
De aansluitbijdrage maakt onderdeel uit van de maximumprijs en valt daarmee onder de zware voorhangprocedure. De initiatiefnemers verwijzen verder naar artikel 3b van de Warmtewet en de toelichting op dat artikel.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het denkbaar is dat in het wetsvoorstel een bepaling wordt opgenomen die de consument het recht geeft om af te zien van het huren of leasen van een warmtewisselaar of tapwaterspiraal. Tevens vragen ze of het denkbaar is dat in de wet of in de AMvB zal worden vastgelegd dat het vastrecht voor warmtelevering zal worden gemaximeerd op de hoogte van het vastrecht voor gas, zo vragen de leden van de PvdA-fractie verder.
De Warmtewet kent geen plicht om een warmtewisselaar of tapwaterspiraal te huren of leasen. Het vastrecht maakt onderdeel uit van de maximumprijs en is daarmee gemaximeerd op de hoogte van het vastrecht voor gas.
De leden van de SP-fractie zouden graag de visie van de initiatiefnemers vernemen op het wenselijke afsluitbeleid bij warmtelevering. Zij wijzen in dit verband op het in 2007 ingediende amendement van het lid Jansen (29 048 nr. 21). De initiatiefnemers zijn voorstander van een terughoudend afsluitbeleid, zeker in de winterperiode. Zij zien het amendement Jansen dan ook als een goede aanvulling op het hoge niveau van bescherming dat de Warmtewet verbruikers reeds biedt.
De leden van de VVD-fractie willen weten of op basis van het voorliggende wetsvoorstel een keuze voor de warmteproducent kan worden afgedwongen tussen levering aan een warmtenet en andere afnemers zoals een industriële afnemer. De leden van de VVD-fractie vragen of de indieners van mening zijn dat dit noodzakelijk is gezien de doelstelling van het wetsvoorstel. De initiatiefnemers merken op dat de onderhandelingsplicht bedoeld is voor producenten die een leverancier reeds warmte leveren en niet bedoeld is om de keuze voor een bepaalde afnemer af te dwingen. Of warmteproducenten aan een warmtenet gaan leveren is afhankelijk van de uitkomst van de onderhandelingen. Of een producent in het algemeen belang moet optreden op basis van de noodprocedure is aan de Minister. Deze zal alle belangen afwegen. Tegen de desbetreffende beslissing staat bezwaar en beroep open.
De leden van de SP-fractie geven de voorkeur aan een andere formulering in artikel 3 lid 1 Warmtewet. Zij pleiten voor de formulering «bij het gebruik van de meest kostenefficiënte individuele warmtebron» in plaats van «bij het gebruik van gas als energiebron». De initiatiefnemers houden een voorkeur voor die laatste formulering. Gas blijft de komende periode hoe dan ook de dominante verwarmingsmethode en blijft daardoor in de meeste gevallen het alternatief voor stadsverwarming.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de planning is van de AMvB met betrekking tot de maximumprijs. Ook de initiatiefnemers vinden het wenselijk dat deze AMvB snel tot stand komt. Zij vragen de Minister van Economische Zaken maar ook de NMa om, ook met het oog op de onvrede onder een groot aantal afnemers van warmte, deze bevoegdheden ter uitvoering van de Warmtewet zo snel mogelijk aan te wenden. De NMa heeft uiteraard wel tijd nodig om zorgvuldig te werk te kunnen gaan. De initiatiefnemers wijzen erop dat het systeem van prijsregulering van de Warmtewet terugwerkt tot en met 1 januari 2007, wat betekent dat consumenten vanaf die datum de facto bescherming aan de Warmtewet kunnen ontlenen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de term «integrale kosten» in artikel 3 precies inhoudt. Ook vragen zij om een rekenvoorbeeld van een mogelijke maximumprijs die de NMa vaststelt. Met de term «integrale kosten» wordt bepaald dat warmteleveranciers buiten de maximumprijs aan verbruikers geen andere kosten voor de levering van warmte in rekening mogen brengen. De Minister van Economische Zaken stelt op basis van artikel 3 lid 4 regels met betrekking tot de elementen van de maximumprijs. Daarbij hebben de initiatiefnemers gekozen voor een zware voorhangprocedure, zodat voorzien is in maximale betrokkenheid van het parlement. De initiatiefnemers willen niet vooruit lopen op de AMvB op basis van art. 3 lid 4. Voor een overzicht van voorheen geldende tarieven verwijzen de initiatiefnemers naar het tweede rapport van de Algemene Rekenkamer (2007, p. 45).
De leden van de GroenLinks-fractie willen door middel van een tabel of op andere wijze inzichtelijk krijgen wat enerzijds de globale kostenopbouw is van warmtelevering – uit welke componenten bestaat dit, zoals de kosten van aansluiting op een warmtenet en de productiekosten – en anderzijds hoe deze kosten in de verschillende tariefcomponenten – GJ-maximumprijs en aansluitbijdrage etc. – tot uitdrukking kunnen worden gebracht. Zij vragen hoe kostencomponenten en tarieven met elkaar hoe corresponderen? Het huidige tariefadvies van EnergieNed kent vier onderdelen: de rentabiliteitsbijdrage (eenmalige kosten), de aansluitbijdrage (eenmalige kosten), het vastrecht (jaarlijkse kosten) en de warmteprijs (kosten afhankelijk van verbruik). Volgens de laatste Nota van Wijziging geldt voor de aansluitbijdrage het NMDA-beginsel en mag bij de vaststelling van deze bijdrage rekening worden gehouden met vermeden kosten. Welke elementen precies terugkomen in de maximumprijs wordt bepaald bij AMvB. De initiatiefnemers willen hier verder niet op vooruitlopen. Voor een overzicht van voorheen geldende tarieven verwijzen de initiatiefnemers naar het tweede rapport van de Algemene Rekenkamer (2007, p. 45).
De «vermeden kosten» zijn onderdeel van het vastrechttarief en staan voor de kosten van uitgespaard aanleg en onderhoud van een cv-ketel. De leden van de CDA-fractie vragen of het redelijk is dat deze kosten ook aan huurders worden doorberekend, want aanleg en het onderhoud van een (collectieve) verwarmingsinstallatie komt altijd volledig voor rekening van de verhuurder. Vinden de initiatiefnemers dat bij de vaststelling van de wijze van berekening van het maximumtarief voor stadsverwarming rekening gehouden moet worden met de specifieke positie van huurders? De initiatiefnemers wijzen erop dat de Warmtewet uitgaat van de redelijke prijs, die wordt gemaximeerd door de maximumprijs. Welke elementen onderdeel zijn van de maximumprijs wordt uitgewerkt in een AMvB.
Conform artikel 3b, zo merken de leden van de fractie van GroenLinks verder op, mag een vergunninghouder bij een verbruiker slechts een aansluitbijdrage in rekening brengen die gelijk is aan de bijdrage die een gasverbruiker zou bijdragen aan een gasaansluiting. Hoe wordt daarbij rekening gehouden met de kosten voor de aanleg van energie-infrastructuur afhankelijk van het soort ondergrond waarin de netten moeten worden aangelegd (veengronden, waterrijk gebied, gebieden met veel weginfrastructuur e.d.)? Wie bepaalt of de aansluitbijdrage die de warmteleverancier in rekening brengt overeenkomstig een vergelijkbare gassituatie is? Is het de bedoeling dat voor elke regio een andere maximale aansluitbijdrage wordt vastgesteld?
De Warmtewet kent de redelijke prijs als uitgangspunt. Bij de vaststelling van de redelijke prijs kan rekening gehouden worden met alle daadwerkelijk gemaakte kosten. Daarbij kunnen kosten die gepaard gaan met de ondergrond een rol spelen. De redelijke prijs kan per project verschillen. De Minister stelt nadere regels met betrekking tot de verschillende elementen van de maximumprijs en de NMa stelt deze prijs vast. De aansluitbijdrage is onderdeel van de maximumprijs. De maximumprijs is een nationaal geldend tarief.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze in de tarieven rekening gehouden wordt met de vermeden kosten van de warmtewoning. De initiatiefnemers wijzen op de toelichting op artikel 3b van de Warmtewet. Bij de vaststelling van de aansluitbijdrage, die onderdeel is van de maximumprijs, mag rekening gehouden worden met vermeden kosten als gevolg van de andere warmtevoorziening. Het gaat om zowel uitgespaarde bouwkosten als om zogenaamde uitgespaarde EPC-kosten.
9. Representatieve organisaties
De leden van de SP-fractie onderschrijven dat de ondersteuning van representatieve organisaties via een expertisecentrum een goede basis vormt voor een onafhankelijk advies aan deze organisaties, dat bovendien ook ter beschikking staat van derden, zoals individuele consumenten en overheden. Deze leden wijzen er overigens op het bijna twee jaar geleden ingediende amendement van het lid Irrgang (29 048, nr.17) dat een andere verbetering beoogt door te voeren voor de representatieve organisaties. Onderschrijven de initiatiefnemers dit voorstel?
Organisaties die afnemers vertegenwoordigen, zoals verschillende bewonersorganisaties, missen doorgaans de middelen om (voldoende) kennis in te kopen. Vertegenwoordigers van energiebedrijven beschikken wel over voldoende middelen. De initiatiefnemers verwachten dat afnemersorganisaties beter in staat zijn om commentaar te leveren op een besluit tot vaststelling van de maximumprijs dat reeds is voorbereid, dan tot commentaar vooraf. Het voorstel van de SP-fractie kan een goede aanvulling zijn op de op dit moment in de Warmtewet vastgelegde procedure.
Het is de leden van de VVD-fractie niet duidelijk wat de noodzaak is van de wijzigingen zoals voorgesteld in artikel 18, onderdeel F en artikel 18a, onderdeel G. Deze wijzigingen voorzien in een termijn van vier weken tussen het overleg tussen netbeheerders en representatieve organisaties en het toezenden van de voorstellen die worden behandeld in het overleg. Waarom hebben de indieners gekozen om deze wijzigingen met betrekking tot de levering van elektriciteit en gas op te nemen in onderhavig voorstel dat zich richt op het reguleren van de levering van warmte? Hebben de indieners concrete signalen ontvangen dat het ontbreken van een dergelijke termijn in de huidige praktijk problemen oplevert?
Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid is het wenselijk duidelijkheid te verschaffen over de organisaties die als representatieve organisaties in het kader van de energiesector (gas, warmte, elektriciteit) moeten worden aangemerkt. Op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet dienen de gezamenlijke netbeheerders en representatieve organisaties overleg te voeren over de door de gezamenlijke netbeheerder gedane voorstellen tot wijziging van Codes. Teneinde dit overleg zinvol te laten zijn dienen representatieve organisaties in de gelegenheid te zijn een goed inhoudelijk oordeel over de voorstellen van de gezamenlijke netbeheerders te vormen. De wettelijke termijn van vier weken is de minimale termijn die nodig is voor het gedegen kunnen beoordelen van de doorgaans complexe voorstellen van de gezamenlijke netbeheerders. Ook de verplichting tot motivering van de voorstellen moet in dit licht worden gezien. De initiatiefnemers gaan er overigens vanuit dat deze uitgangspunten ook door de VVD-fractie worden onderschreven, aangezien zij ten tijde van de behandeling van de «implementatiewet» (29 372) als mede-ondertekenaar van het amendement Hessels c.s. de verplichting tot «overleg» tussen gezamenlijke netbeheerders en representatieve organisaties expliciet hebben gehandhaafd
Ten Hoopen
Samsom
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29048-24.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.