29 048
Voorstel van wet van de leden Ten Hoopen, Hessels en Spies tot het stellen van regels omtrent de levering van warmte aan verbruikers (Warmtewet)

nr. 20
VIJFDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 4 juni 2007

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, derde volzin, wordt de zinsnede «het vergelijkbare energieverbruik van een representatieve groep woningen aangesloten op gas- en warmtenetten, waarbij deze woningen ten hoogste vijftien jaar geleden zijn gebouwd, en van de best beschikbare technieken» vervangen door: het energetisch rendement van een gasgestookte installatie voor de bereiding van warmte welke installatie is geconstrueerd volgens de best beschikbare technieken en de door een verbruiker uitgespaarde kosten voor een gasgestookte installatie voor de bereiding van warmte.

2. Aan het artikel worden tien leden toegevoegd, luidende:

9. Onze Minister kan op aanvraag van een leverancier ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde maximumprijs. Alvorens Onze Minister beslist op de aanvraag voor ontheffing brengt de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit advies uit. Van het advies wordt uiterlijk tegelijk met de bekendmaking van het besluit op de aanvraag kennis gegeven. De ontheffing kan slechts worden verleend indien de leverancier aantoont dat de levering van warmte met behulp van een specifiek warmtenet structureel verliesgevend is en waarbij sprake is van aanmerkelijke verliezen. Een aanvraag voor ontheffing wordt niet in behandeling genomen als voor de in de aanvraag omschreven verliesgevende levering van warmte met behulp van het warmtenet een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 25a, eerste lid.

10. De aanvraag voor ontheffing bevat een voorstel met maatregelen die strekken tot sanering van de kosten die gepaard gaan met de levering van warmte met behulp van het in de aanvraag aangeduide warmtenet.

11. Aan het besluit tot verlening van de ontheffing worden voorschriften verbonden. Deze voorschriften hebben in ieder geval betrekking op:

a. de hoogte van de prijs die de leverancier in afwijking van het eerste lid ten hoogste in rekening mag brengen bij de verbruikers aangesloten op het in de ontheffing omschreven warmtenet;

b. de door de ontheffinghouder te nemen maatregelen strekkende tot sanering van de kosten die verband houden met de levering van warmte met behulp van het in de ontheffing beschreven warmtenet.

c. de omvang van de met levering van warmte met het in de ontheffing beschreven warmtenet gemaakte verliezen die op grond van de ontheffing voor compensatie in aanmerking komen.

12. De ontheffing wordt verleend onder beperkingen. De ontheffing wordt verleend voor een bepaalde periode, die ten hoogste tien jaar bedraagt. De duur van de ontheffing is afgestemd op de tijd die redelijkerwijs nodig is voor uitvoering van de in de ontheffing opgenomen maatregelen die strekken tot sanering van kosten die verband houden met de levering van warmte met het in de ontheffing beschreven warmtenet.

13. De aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing mogen uitsluitend worden aangewend ter uitvoering van de in het elfde lid, onderdeel b, bedoelde maatregelen en ter compensatie van de in het elfde lid, onderdeel c, bedoelde verliezen.

14. Onze Minister kan de ontheffing intrekken, indien:

a. de ontheffinghouder in onvoldoende mate voldoet aan een op hem rustende verplichting, als bedoeld in de artikelen 2, derde lid, of 3a, eerste lid;

b. de ontheffinghouder de bij of krachtens dit artikel aan hem opgelegde verplichtingen of de aan de ontheffing verbonden voorschriften of opgelegde beperkingen niet nakomt;

c. de ontheffinghouder bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van de juiste en volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag zou hebben geleid.

15. Onze Minister trekt de ontheffing in, indien de levering van warmte met het in de ontheffing beschreven warmtenet niet langer verliesgevend is.

16. De ontheffinghouder meldt aan de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit onverwijld gewijzigde omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de aan hem verleende ontheffing.

17. Het besluit tot verlening of intrekking van de ontheffing als bedoeld in het negende lid wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

18. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de toepassing van het negende tot en met het veertiende lid. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de inhoud en de procedure voor aanvraag van een ontheffing, de criteria voor verlening van ontheffing, de criteria op grond waarvan de aanvrager van de ontheffing de in het negende lid bedoelde omstandigheden kan aantonen, de aan de ontheffing te verbinden voorschriften en op te leggen beperkingen en de criteria voor intrekking van een ontheffing.

B

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

1. De boekhouding van een leverancier geeft betrouwbare en op een inzichtelijke wijze vorm gegeven informatie over de door de leverancier bij verbruikers in rekening gebrachte redelijke prijs en de integrale kosten en opbrengsten die verband houden met de levering van warmte.

2. De vergunninghouder voert een afzonderlijke boekhouding met betrekking tot de levering van warmte.

3. De vergunninghouder publiceert een jaarverslag. Het jaarverslag bevat betrouwbare en op een inzichtelijke wijze vorm gegeven informatie over de door de vergunninghouder bij verbruikers in rekening gebrachte redelijke prijs en omtrent de integrale kosten en opbrengsten die verband houden met de levering van warmte. De bedoelde informatie wordt per warmtenet waarmee warmte wordt geleverd gerubriceerd. De in het jaarverslag opgenomen informatie is voorzien van een accountantsverklaring.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste, tweede en derde lid. De Algemene Rekenkamer brengt advies uit over de krachtens dit artikel vast te stellen algemene maatregel van bestuur. De algemene maatregel van bestuur wordt vergezeld met het advies van de Algemene Rekenkamer aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

C

Na artikel 11a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 11b

De raad van bestuur van de mededingingsautoriteit kan bij een producent, leverancier of verbruiker metingen verrichten of doen verrichten. De producent, leverancier of verbruiker gedoogt dat de metingen in zijn leidingen, installaties of hulpmiddelen worden verricht.

D

Na artikel 17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17a

1. In dit artikel wordt onder «inbreuk» verstaan: elk handelen of nalaten van een leverancier dat in strijd is met het bepaalde in de artikelen 2, derde lid, 3, eerste lid, of 3a, eerste lid en dat nadeel toebrengt aan de collectieve belangen van verbruikers.

2. Op verzoek van een representatieve organisatie kan het Gerechtshof te ’s-Gravenhage bevelen dat een inbreuk door de leverancier die de inbreuk maakt wordt gestaakt.

3. Het Gerechtshof kan eveneens worden verzocht degene die de inbreuk maakt te veroordelen tot het openbaar maken of openbaar laten maken van de beschikking, zulks op een door het Gerechtshof te bepalen wijze en op kosten van de door het Gerechtshof aan te geven partij of partijen.

4. Geschillen terzake de tenuitvoerlegging van de in het eerste en tweede lid bedoelde veroordelingen, alsmede veroordelingen tot betaling van een dwangsom, zo deze is opgelegd, worden bij uitsluiting door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage beslist.

E

Na artikel 17a wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 6B. DOELMATIGE WARMTEVOORZIENING

Paragraaf 1: Subsidie

Artikel 17b

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. nuttige warmte: warmte die nuttig wordt aangewend, anders dan voor de productie van elektriciteit;

b. certificaat: gegevens op een rekening die betrekking hebben op nuttige warmte en waarmee wordt aangetoond dat een producent met zijn installatie een hoeveelheid nuttige warmte heeft opgewekt;

c. rekening: staat waarop een tegoed van certificaten kan worden geboekt in het elektronisch systeem voor het uitgeven en innemen van certificaten dat in stand wordt gehouden door een beheersorganisatie en waarmee wordt bijgehouden voor welke hoeveelheden nuttige warmte certificaten zijn verstrekt en aan wie de certificaten op enig moment toekomen;

d. beheersorganisatie: de op grond van artikel 17c, derde lid, onderdeel h, aangewezen instantie;

e. afnemer: een persoon die nuttige warmte verbruikt.

Artikel 17c

1. Ter bevordering van een doelmatige warmtevoorziening kan Onze Minister op aanvraag een subsidie verstrekken aan een persoon die nuttige warmte levert aan een of meer in Nederland gevestigde afnemers.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels worden gesteld met betrekking tot:

a. de wijze waarop het bedrag dat ten hoogste beschikbaar is voor verlening van subsidies wordt bepaald.

b. de wijze waarop het bedrag dat ten hoogste beschikbaar is voor de verlening van subsidies voor een bepaalde activiteit worden bepaald;

c. de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt;

d. de criteria voor de verstrekking van subsidies;

e. de voorwaarden waaronder subsidies worden verleend;

f. de verplichtingen van de subsidie-ontvanger.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

a. het bedrag van de subsidie;

b. de aanvraag van de subsidie en de besluitvorming daarover;

c. de vaststelling van de subsidie;

d. de intrekking en wijziging van de subsidieverlening of -vaststelling;

e. de betaling van de subsidie en het verlenen van voorschotten;

f. de aanwijzing van personen die op verzoek van een leverancier kunnen vaststellen of sprake is van levering van nuttige warmte alsmede of de meetinrichting geschikt is voor de meting van de geleverde nuttige warmte;

g. de aanwijzing van een of meer personen die worden belast met het meten van de hoeveelheid geleverde nuttige warmte;

h. de aanwijzing van de beheersorganisatie;

i. het uitgeven van certificaten en het beheer van een rekening;

j. de inning van het in artikel 17g bedoelde tarief en de daarmee verband houdende uitvoeringskosten.

4. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de regels bedoeld in het tweede en derde lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen hiervoor regels worden gesteld.

5. De voordracht voor een krachtens het tweede, derde of vierde lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaandan vier weken nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

6. Over het ontwerp van een krachtens het tweede, derde of vierde lid vast te stellen regeling voert Onze Minister overleg met representatieve organisaties.

Artikel 17d

1. Onze Minister stelt ieder jaar, na overleg met Onze minister van Financiën en Onze minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij ministeriële regeling het bedrag vast dat ten hoogste beschikbaar is voor de verlening van subsidies als bedoeld in artikel 17c, eerste lid.

2. Binnen het bedrag, bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister bij ministeriële regeling het bedrag vaststellen dat ten hoogste beschikbaar is voor verschillende categorieën producenten of verschillende categorieën productie-installaties. De hoogte van de bedragen voor verschillende categorieën producenten of verschillende categorieën productie-installaties houden verband met de omvang van de uitgespaarde emissies van kooldioxide.

3. Onze Minister bepaalt bij ministeriële regeling de wijze waarop het beschikbare bedrag bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verdeeld.

4. De ministeriële regeling bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Artikel 17e

1. Voor zover subsidieverlening in strijd is met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, kan Onze Minister:

a. een subsidieverlening weigeren;

b. een subsidie lager vaststellen dan overeenkomstig de subsidieverlening;

c. een subsidieverlening of subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen.

2. Bij de vaststelling, intrekking of wijziging kan worden bepaald, dat over onverschuldigd betaalde subsidiebedragen een rentevergoeding verschuldigd is.

3. de intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verstrekt, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

4. De artikelen 4:49, derde lid, en 4.57 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op de vaststelling, wijziging en intrekking bedoeld in het eerste lid.

Paragraaf 2: Tarieven

Artikel 17f

1. Onze Minister betaalt de subsidie, bedoeld in artikel 17c en de uitvoeringskosten gemaakt door personen bedoeld in artikel 17c, lid 3, onderdeel f, en de beheersorganisatie ter uitvoering van de hun opgedragen taak geheel of gedeeltelijk uit een tarief voor een doelmatige warmtevoorziening.

2. Het tarief voor de doelmatige warmtevoorziening wordt in rekening gebracht bij alle personen die beschikken over een aansluiting, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van het eerste en tweede lid.

Artikel 17g

1. Onze Minister stelt, na overleg met Onze minister van Financiën en Onze minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor elk kalenderjaar bij ministeriële regeling, de hoogte van het tarief vast, benodigd voor de bekostiging van de subsidie en de uitvoeringskosten, waarbij het uitgangspunt in acht wordt genomen dat het tarief in elk geval voldoende moet zijn om de reeds door Onze Minister aangegane verplichtingen na te kunnen komen. Het tarief kan voor verschillende categorieën personen met een aansluiting, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel b, Elektriciteitswet 1998, verschillend worden vastgesteld.

2. De ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Artikel 17h

1. Indien een persoon, met een aansluiting, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel b, Elektriciteitswet 1998 een voor hem geldend tarief niet betaald, wordt het tarief vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop de betalingstermijn is verstreken.

2. De in het eerste lid bedoelde persoon wordt onverwijld gemaand binnen een termijn van twee weken alsnog het bedrag, verhoogd met de wettelijke rente en de kosten van de aanmaning, te betalen.

3. Bij gebreke van betaling van het bedrag met de wettelijke rente en de kosten van de aanmaning binnen de daarvoor gestelde termijn kan de krachtens artikel 17c, lid 3, met de inning van het tarief belaste persoon, het verschuldigde bedrag, verhoogd met de wettelijke rente en de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, invorderen bij dwangbevel. Het dwangbevel wordt op kosten van degene die het bedrag is verschuldigd, bij deurwaardersexploot betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

4. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de in het derde lid bedoelde persoon. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Op verzoek van de in het derde lid, bedoelde persoon belast met de inning van het tarief kan de rechter de schorsing van de tenuitvoerlegging opheffen.

F

Artikel 18 komt te luiden:

De Elektriciteitswet 1998 wordt gewijzigd als volgt:

A

Aan artikel 1, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt door een punt komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

ab. representatieve organisatie: een bij ministeriële regeling aangewezen rechtspersoon die de belangen vertegenwoordigt van producenten, handelaren, leveranciers of verbruikers.

B

In artikel 16, tweede lid, onderdeel e, vervalt de zinsnede «en het doelmatig gebruik van warmte».

C

Artikel 20 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt de zinsnede «leidingen voor het transport van gas of warmte» vervangen door: een gastransportnet of een warmtenet.

2. In het derde lid wordt de zinsnede «net of van leidingen voor transport van gas of warmte» vervangen door: net, een gastransportnet of een warmtenet.

D

1. In artikel 31, negende lid, onderdeel d, vervalt de zinsnede «dan wel het uitgeven van certificaten voor warmte, als bedoeld in artikel 72na, eerste lid,».

2. In artikel 31, negende lid, onderdeel e, wordt de zinsnede «artikelen 72m en 72na» vervangen door: artikel 72m.

E

In de artikelen 32, tweede lid, 33, eerste lid, 34, derde lid, 41, eerste lid, 41e, tweede lid, en 82, vierde lid, wordt «representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt» vervangen door: representatieve organisaties.

F

In artikel 33, wordt, onder vernummering van het tweede tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

2. De voorstellen, bedoeld in het eerste lid, worden door de gezamenlijke netbeheerders tenminste vier weken voor behandeling in het overleg tussen de gezamenlijke netbeheerders en representatieve organisaties aan de representatieve organisaties toegezonden. De voorstellen, bedoeld in het eerste lid, zijn gedegen toegelicht.

G

In artikel 69, eerste lid, vervalt de zinsnede «alsmede ter bevordering van een doelmatig gebruik van warmte».

H

Artikel 72na vervalt.

I

Artikel 72aa wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «de artikelen 72m en 72na» vervangen door: artikel 72m.

2. In het tweede lid vervalt de zinsnede «en het doelmatig gebruik van warmte».

J

In artikel 77i, eerste lid, onderdeel a, vervalt de zinsnede «, 72na».

G

In artikel 18a, onderdeel H, wordt aan artikel 13b een lid toegevoegd, luidende:

4. Het tarief, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit een bedrag dat is opgebouwd uit een vast bedrag voor de verbreking van het gastransportnet van de desbetreffende netbeheerder om een fysieke verbinding van de installatie met een afnemer met dat gastransportnet tot stand te brengen, een vast bedrag voor het installeren van voorzieningen om het gastransportnet van de desbetreffende netbeheerder te beveiligen en beveiligd te houden en een vast bedrag voor het tot stand brengen van een verbinding met een maximale verbindingslengte van 25 meter tussen de plaats waar het gastransportnet verbroken is en de voorzieningen om het gastransportnet te beveiligen, aangevuld met een bedrag per meter voor elke meter meer dan die 25 meter.

H

In artikel 19 wordt de zinsnede «3, eerste en achtste lid» vervangen door: «3, eerste, achtste, elfde, twaalfde, dertiende en zestiende lid» en wordt de zinsnede «en 12, eerste lid» vervangen door: 12, eerste lid, en 25a, derde, vierde en zevende lid».

I

Na artikel 25 wordt, onder vernummering van artikel 25a tot 25b, een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 25a

1. Onze Minister kan op aanvraag van een leverancier ontheffing verlenen van de in artikel 2, derde lid, of 3a, eerste lid, opgenomen verplichting de aldaar bedoelde redelijke prijs te hanteren. Alvorens Onze Minister beslist op een aanvraag voor een ontheffing brengt de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit advies uit. Van het advies wordt uiterlijk tegelijk met de bekendmaking van het besluit op de aanvraag kennis gegeven. Een aanvraag voor een ontheffing dient door een leverancier uiterlijk binnen een jaar na inwerkingtreding van dit artikel bij Onze Minister te zijn ingediend. Aanvragen voor een ontheffing ingediend na dit tijdstip worden door Onze Minister niet in behandeling genomen.

2. Een ontheffing wordt slechts verleend voor zover de leverancier die een ontheffing aanvraagt kan aantonen dat levering van warmte met behulp van een specifiek warmtenet zonder deze ontheffing verliesgevend is.

3. Een ontheffing kan ten hoogste worden verleend voor een periode van 10 jaar te rekenen vanaf het moment van bekendmaking van het besluit tot verlening van de ontheffing. In de ontheffing wordt aangegeven welke met de levering van warmte gepaard gaande verliezen met de aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing mogen worden gecompenseerd. In de ontheffing wordt een beschrijving opgenomen van het warmtenet waarmee de verliesgevende levering van warmte plaatsvindt.

4. Onze Minister kan voorschriften en beperkingen verbinden aan een ontheffing. Aan een ontheffing wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat de aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing door de ontheffinghouder uitsluitend mogen worden aangewend ter compensatie van door hem gemaakte verliezen op levering van warmte vanuit het in de ontheffing beschreven warmtenet. Onze Minister kan de aan een ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen wijzigen.

5. Onze Minister kan een ontheffing intrekken, indien:

a. de ontheffinghouder in onvoldoende mate voldoet aan een op hem rustende verplichting, als bedoeld in dit artikel en de artikelen 2, derde lid, 3, of 3a, eerste lid;

b. de ontheffinghouder de bij of krachtens dit artikel aan hem opgelegde verplichtingen of de aan de ontheffing verbonden voorschriften of opgelegde beperkingen niet nakomt;

c. de ontheffinghouder bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste en volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag zou hebben geleid.

6. Onze Minister trekt de ontheffing in, indien de levering van warmte met het warmtenet waarop de ontheffing betrekking heeft niet langer verliesgevend is.

7. Een ontheffinghouder meldt aan de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit onverwijld gewijzigde omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de aan hem verleende ontheffing.

8. Een besluit tot verlening, wijziging of intrekking van een ontheffing als bedoeld in het eerste lid, wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

9. Door Onze Minister worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de inhoud en de procedure voor aanvraag van een ontheffing, de criteria voor verlening van een ontheffing, de criteria op grond waarvan de aanvrager van een ontheffing de in het tweede lid bedoelde omstandigheden kan aantonen, de aan de ontheffing te verbinden voorschriften en op te leggen beperkingen en de criteria voor intrekking van een ontheffing.

J

Artikel 26 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «25a» vervangen door: 25b.

2. In het tweede lid wordt «25a» vervangen door: 25b.

3. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Artikel 25a treedt in werking met ingang van de tweede dag na publicatie van deze wet in het Staatsblad.

Toelichting

Algemeen

Op 24 april 2007 heeft de Algemene Rekenkamer het rapport «Tariefstelling stadsverwarming» uitgebracht. De hoofdconclusie van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer is dat de tarieven voor stadsverwarming niet onafhankelijk en objectief tot stand komen en dat onafhankelijk toezicht hierop ontbreekt. Verbruikers aangesloten op stadsverwarming hebben daardoor, aldus de Algemene Rekenkamer, geen zekerheid dat ze niet duurder uit zijn dan wanneer zij met een eigen gasaansluiting in hun warmtebehoefte hadden kunnen voorzien. In het rapport worden onder meer nieuwbouwwoningen waarbij veel isolatiemaatregelen zijn getroffen als voorbeeld genoemd waarbij verbruikers meer betalen dan op grond van het zogeheten niet-meer-dan-anders principe (NMDA) gerechtvaardigd zou zijn. De Warmtewet biedt volgens de Algemene Rekenkamer op een groot aantal punten oplossingen voor de in het rapport gesignaleerde problematiek. Zo voorziet de Warmtewet in een duidelijke prijsstelling voor warmte, welke prijs op objectieve en transparante wijze zal worden vastgesteld. Ook voorziet de Warmtewet in onafhankelijk toezicht op de toepassing door leveranciers van de wettelijk geregelde prijsstelling van warmte. In zijn rapport wijst de Algemene Rekenkamer echter ook op een aantal lacunes in het wetsvoorstel. Voor de controle op de naleving door leveranciers van de wettelijk voorgeschreven redelijke prijs, welke wordt begrensd door de wettelijk geregelde maximumprijs, is het naar het oordeel van de Algemene Rekenkamer noodzakelijk dat er voldoende betrouwbare financiële informatie beschikbaar komt. De Algemene Rekenkamer doet dan ook de aanbeveling in het wetsvoorstel regels op te nemen omtrent financiële verslaglegging en de daarbij te hanteren eenduidige waarderings- en resultaatbepalingsgrondslagen. De aan warmteprijzen ten grondslag liggende gegevens dienen vanuit een oogpunt van betrouwbaarheid te worden voorzien van een accountantsverklaring. Deze aanbeveling van de Algemene Rekenkamer wordt door de initiatiefnemers overgenomen. Deze aanbeveling heeft een uitwerking gekregen in het wetsvoorstel door wijziging van artikel 9, welke bepaling ziet op financiële verslaglegging.

De Algemene Rekenkamer heeft in zijn rapport aandacht gevraagd voor de uitwerking in het wetsvoorstel van het publieke belang van een betaalbare warmtevoorziening en de continuïteit van de warmtevoorziening. Deze opmerking van de Algemene Rekenkamer is voor de indieners van het wetsvoorstel aanleiding geweest de prijsstelling van warmte nog eens kritisch te bezien. Deze heroverweging heeft geleid tot een aantal aanpassingen van het wetsvoorstel. Een eerste wijziging betreft de invoering van een mogelijkheid tot tijdelijke ontheffing van de in het wetsvoorstel geregelde maximumprijs. In aanvulling hierop zal bij wijze van overgangsmaatregel voor bestaande warmteleveranciers de mogelijkheid worden geboden verliesgevende warmteprojecten te compenseren met opbrengsten afkomstig uit winstgevende warmteprojecten van dezelfde leverancier (zogeheten «pooling»). Tevens is besloten de zogeheten MEP-regeling op warmte, die thans is opgenomen in de Elektriciteitswet 1998, op te nemen in de Warmtewet. Met de voorgestelde wijzigingen krijgen de belangen van een betaalbare en economisch doelmatige warmtevoorziening alsmede het belang van een duurzame en milieuhygiënische energievoorziening een nadere uitwerking in het wetsvoorstel.

De initiatiefnemers wijzen er op dat in het wetsvoorstel duidelijke regels zijn gesteld met betrekking tot de prijsstelling van warmte. Deze wettelijk geregelde prijsstelling is gebaseerd op twee overwegingen. Enerzijds heeft de minister van Economische Zaken meermaals, onder meer in reactie op het door de Dte op 12 december 2003 uitgebrachte rapport «Advies kostengeöriënteerde regulering warmtemarkt», uitdrukkelijk gesteld dat het zogeheten niet-meer-dan-anders principe de grondslag is en moet blijven voor de prijsbepaling van warmte. Deze opvatting wordt door de initiatiefnemers geheel ondersteund. Vanuit een oogpunt van betaalbaarheid en economische doelmatigheid dient als uitgangspunt te gelden dat een warmteproject, dat wil zeggen de levering van warmte met een specifiek warmtenet aan verbruikers, binnen de randvoorwaarde van het niet-meer-dan-anders principe rendabel moet zijn. Warmteprojecten die niet rendabel kunnen worden geëxploiteerd binnen de randvoorwaarde van het niet-meer-dan-anders principe zijn dan ook maatschappelijk gezien onwenselijk. Bij de prijsstelling van warmte moet niet uit het oog worden verloren dat warmteleveranciers in de regel beschikken over een monopolie op levering van warmte. Op grond van de mededingingsregels geldt dat een monopolist de wettelijke plicht heeft kostengeöriënteerde prijzen te hanteren. Niet valt in te zien waarom dit wettelijk uitgangspunt niet op warmteleveranciers van toepassing zou zijn. Deze overweging brengt met zich mee dat een warmteleverancier een op kosten gebaseerde redelijke prijs (inclusief redelijk rendement) bij verbruikers in rekening moet brengen. Deze twee overwegingen, dat wil zeggen de publieke belangen van een economisch doelmatige en betaalbare warmtelevering en het gegeven dat levering van warmte het karakter heeft van een monopolie, vormen de grondslag voor het in de Warmtewet neergelegde systeem, waarbij als uitgangspunt geldt dat een warmteleverancier een op kosten gebaseerde redelijke prijs (inclusief redelijk rendement) jegens verbruikers voor geleverde warmte moet hanteren, met dien verstande dat deze redelijke prijs niet hoger is dan de wettelijke geregelde, op het niet-meer-dan-anders principe gebaseerde maximumprijs.

Er kunnen zich situaties voordoen waarbij de integrale kosten van een warmteproject zodanig hoog zijn dat deze kosten, uitgaande van de op het niet-meer-dan-anders principe gebaseerde wettelijke maximumprijs, niet door de opbrengsten uit de levering van warmte kunnen worden gedekt. In dat geval zal sprake zijn van een onrendabel warmteproject. In artikel 6 van het wetsvoorstel is opgenomen dat een leverancier die de levering van warmte wil staken dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat hij niet langer in staat zal zijn te voldoen aan zijn wettelijke verplichting te zorgen voor een betrouwbare levering van warmte tegen redelijke prijzen en voorwaarden en een goede kwaliteit van dienstverlening in overleg dient te treden met de minister van Economische Zaken en andere bij de levering van warmte betrokken partijen. Dit overleg heeft tot doel binnen de randvoorwaarde van een betaalbare en economisch doelmatige warmtevoorziening te bezien op welke wijze de continuïteit van de energievoorziening aan de gebonden verbruikers van warmte kan worden gewaarborgd. Er zijn verschillende oplossingsrichtingen mogelijk. Te denken valt aan overdracht van het warmtenet en de levering van warmte aan een andere leverancier. Een andere mogelijkheid is het terugdringen van de kosten, zodat het warmteproject na sanering van de kosten binnen de randvoorwaarde van de wettelijk geregelde maximumprijs rendabel kan worden geëxploiteerd. Een dergelijke uitkomst valt te prefereren boven de aanleg van een nieuwe energie-infrastructuur. Immers, de aanleg van een nieuwe energie-infrastructuur is niet alleen kostbaar maar resulteert tevens in mogelijke ontmanteling van het warmtenet en dus in maatschappelijk onwenselijke kapitaalvernietiging. De wettelijk geregelde maximumprijs kan een maatschappelijk wenselijke sanering van kosten van een onrendabel warmteproject in de weg staan. Met het saneren van de kosten van het warmteproject zal de nodige tijd gemoeid zijn. Bij structurele verliezen, die (mede) het gevolg kunnen zijn van onvoldoende inkomsten uit levering van warmte als gevolg van de toepassing van de wettelijke maximumprijs, kan een situatie ontstaan dat de leverancier wegens een dreigend faillissement onvoldoende tijd heeft de saneringsmaatregelen uit te voeren. Daar komt bij dat sanering van kosten onder bepaalde omstandigheden alleen mogelijk is door de leverancier in staat te stellen een prijs voor levering van warmte te hanteren die ligt boven de in het wetsvoorstel geregelde maximumprijs. Extra opbrengsten kunnen bijvoorbeeld worden gebruikt voor nieuwe investeringen (bijvoorbeeld de aanschaf van een nieuwe, efficiëntere installatie voor warmtekrachtkoppeling) of afschrijving van lasten uit het verleden. Teneinde sanering van onrendabele warmteprojecten niet onnodig te belemmeren wordt in het wetsvoorstel voorzien in de mogelijkheid onder bepaalde omstandigheden te kunnen worden ontheven van de toepassing van de wettelijke maximumprijs. De ontheffing van de maximumprijs moet de leverancier in staat stellen de kosten zodanig te saneren dat op afzienbare termijn sprake zal zijn van een warmteproject dat binnen de randvoorwaarde van het niet-meer-dan-anders principe, dat ten grondslag ligt aan de wettelijke maximumprijs, rendabel kan worden geëxploiteerd.

De publieke belangen van een economisch doelmatige en betaalbare warmtevoorziening brengen met zich mee dat warmteprojecten binnen het kader van het niet-meer-dan-anders principe rendabel moeten kunnen worden geëxploiteerd. De belangen van een economisch doelmatige en betaalbare warmtevoorziening verzetten zich dus tegen het onbeperkt in stand houden van onrendabele warmteprojecten. De in het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid tot ontheffing van de maximumprijs kan dan ook niet worden ingezet voor instandhouding van warmteprojecten die binnen het kader van het niet-meer-dan-anders principe structureel onrendabel zijn. Het kan echter op grond van milieuoverwegingen wenselijk zijn een onrendabel warmteproject, alhoewel onwenselijk vanuit een oogpunt van economische doelmatigheid, omwille van het behoud van milieuprestaties toch in stand te houden. De publieke belangen van een duurzame en milieuhygiënische energievoorziening afgezet tegen het belang van economische doelmatigheid kunnen met zich meebrengen dat warmteprojecten, die binnen de randvoorwaarde van het niet-meer-dan-anders principe structureel onrendabel zijn, toch in stand moeten worden gehouden. In dat geval zal het tekort aan opbrengsten ten opzichte van de kosten van het warmteproject moeten worden aangevuld. De in het wetsvoorstel opgenomen MEP-regeling voor warmte biedt hiertoe de mogelijkheid. Met behulp van MEP-subsidies kunnen de verliezen van onrendabele warmteprojecten worden gecompenseerd. Naar de mening van de indieners is het niet redelijk dat uitsluitend de personen die gebruik maken van de onrendabele warmtelevering de financiële lasten in de vorm van een hogere prijs voor warmte dragen. Het milieubelang is een belang dat een ieder aangaat en niet enkel de toevallig op het warmtenet aangesloten verbruikers. De in het wetsvoorstel opgenomen MEP-regeling voorziet er dan ook in dat de financiële lasten die gepaard gaan met de uitkering van de MEP-subsidie worden gedragen door alle personen die beschikken over een elektriciteitsaansluiting dan wel door de overheid. Het instandhouden van warmteprojecten die bij toepassing van het niet-meer-dan-anders principe niet rendabel zijn berust op een door de regering en Staten-Generaal te maken politieke afweging. De MEP-regeling bevat dan ook geen verplichting tot uitkering van MEP-subsidies op warmte, maar een aan de regering toekomende bevoegdheid.

Stadsverwarming heeft het karakter van een monopolie. Op grond van de mededingingsregels moet een monopolist kostengeöriënteerde tarieven hanteren jegens zijn afnemers. De mededingingsregels brengen derhalve met zich mee dat voor de levering van warmte kostengeöriënteerde prijzen moeten worden gehanteerd. Een dergelijke prijsstelling bevordert bovendien de transparantie en de economische doelmatigheid van warmteprojecten. Immers, een op kosten gebaseerde prijsstelling maakt zichtbaar welke warmteprojecten bij toepassing van het niet-meer-dan-anders principe (structureel) onrendabel zijn en welke warmteprojecten dus vanuit een oogpunt van betaalbaarheid en economische doelmatigheid gesaneerd dienen te worden. Een door de energiebedrijven gepropageerde prijsstelling van warmte gebaseerd op een systeem van «pooling» is, zoals ook aangegeven door de Algemene Rekenkamer in zijn rapport «Tariefstelling stadsverwarming», vanuit een oogpunt van transparantie en economische doelmatigheid ongewenst. Pooling van warmteprojecten ontneemt het zicht op de financiële positie van individuele warmteprojecten. Compensatie van verliezen van onrendabele warmteprojecten met extra inkomsten afkomstig uit winstgevende warmteprojecten heeft bovendien als bezwaar dat deze systematiek voor de leverancier de prikkel tot sanering van de kosten van het verliesgevende warmteproject wegneemt dan wel sterk vermindert. Pooling verdraagt zich daarom niet goed met het belang van een doelmatige warmtevoorziening. Een dergelijke vorm van «compensatie» van verliesgevende met winstgevende warmteprojecten pakt bovendien ongunstig uit voor kleine warmteleveranciers die slechts over één of enkele warmteprojecten beschikken dan wel over warmteprojecten met slechts geringe winstmarges. In deze zin bevordert pooling de grote warmteleveranciers boven de kleinere warmteleveranciers. Een bijkomend bezwaar van pooling is dat de last van onrendabele warmteprojecten feitelijk wordt gelegd bij gebonden verbruikers die toevalligerwijs zijn aangesloten op een winstgevend warmteproject in beheer bij dezelfde exploitant van het verliesgevende warmteproject. Een dergelijke verdeling van lasten achten de initiatiefnemers onredelijk. Een verdeling van lasten over alle verbruikers door toepassing van de MEP-regeling, waardoor de kosten van een verliesgevende warmtelevering feitelijk worden gesocialiseerd, verdient naar de mening van de initiatiefnemers vanuit een maatschappelijk oogpunt dan ook de voorkeur. Ondanks deze bezwaren die er tegen een systeem van pooling bestaan, kan evenwel niet voorbij worden gegaan aan het feit dat in het verleden de overheid de ontwikkeling van warmteprojecten heeft bevorderd en pooling in een aantal gevallen heeft toegestaan. Deze feiten rechtvaardigen naar het oordeel van de initiatiefnemers het opnemen van een overgangsregeling in de Warmtewet. Deze overgangsregeling houdt in dat verliesgevende warmteprojecten gedurende een periode van ten hoogste tien jaar mogen worden gecompenseerd met extra opbrengsten die worden opgebracht door verbruikers aangesloten op winstgevende warmteprojecten. Ter bescherming van gebonden verbruikers en ter voorkoming van monopoliewinsten zullen aan dit bij wijze van overgangsmaatregel toegestane systeem van pooling wel strenge eisen worden gesteld. Pooling van warmteprojecten zal afhankelijk worden gesteld van een door de minister van Economische Zaken te verlenen ontheffing. In het kader van de ontheffingverlening dient de leverancier aan te tonen dat sprake is van een of meer verliesgevende warmteprojecten die met inkomsten uit rendabele warmtelevering moeten worden gecompenseerd. Bij winstgevende warmteprojecten mag op grond van de ontheffing een prijs worden gehanteerd die hoger is dan de op kosten gebaseerde redelijke prijs die op grond van artikel 2, lid 3 respectievelijk artikel 3a, lid 1, bij verbruikers in rekening zou moeten worden gebracht. Echter, deze op grond van de krachtens de ontheffing toegestane prijs voor levering van warmte mag nimmer hoger zijn dan de wettelijke maximumprijs.

Met de mogelijkheid van tijdelijke ontheffing van de maximumprijs en het opnemen van een overgangsmaatregel die poolen van warmteprojecten onder nadere voorwaarden toestaat hebben de belangen van een betaalbare en economische doelmatige warmtevoorziening een betere inbedding in het wetsvoorstel gekregen.

Naast het belang van een betaalbare en economisch doelmatige warmtelevering spelen bij warmtelevering ook de belangen van een duurzame en milieuhygiënische energievoorziening. Het gebruik van (rest)warmte en de inzet van efficiënte energieproductiemiddelen, zoals warmtekrachtkoppeling, draagt bij aan de gewenste duurzame en milieuhygiënische energievoorziening. De in het wetsvoorstel opgenomen MEP-regeling geeft de regering een instrument desgewenst het gebruik van warmte in het kader van de energievoorziening door subsidieverlening te bevorderen. Op grond van de in hoofdstuk 6B opgenomen subsidieregeling kan een persoon die warmte levert aan afnemers in aanmerking komen voor subsidie. Een afnemer is een persoon die warmte afneemt uit een warmtenet of een installatie en deze warmte vervolgens nuttig aanwendt. Met het opnemen van de MEP-regeling voor warmte in dit wetsvoorstel krijgen ook de belangen van een duurzame en milieuhygiënische energievoorziening, in aanvulling op de belangen van een betrouwbare, betaalbare en economische doelmatige warmtevoorziening, een duidelijke plaats in de Warmtewet. De primaire doelstelling van de Warmtewet is de bescherming van gebonden verbruikers. Met het opnemen van bovengenoemde maatregelen krijgen naar de mening van de initiatiefnemers ook de publieke belangen van een betaalbare en economisch doelmatige warmtevoorziening alsmede het belang van een duurzame en milieuhygiënische energievoorziening een duidelijke plaats in het wetsvoorstel.

Onderdeel A

Artikel 3, eerste lid, derde volzin

Met de voorgestelde wijziging wordt vastgelegd dat bij de berekening van de maximumprijs wordt uitgegaan van de zogeheten «rendementsmethode». Deze methodiek zal een nadere uitwerking krijgen in de krachtens artikel 3, vierde lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur. Voor het bepalen van de prijs per warmte-eenheid (Gigajoules) wordt vanaf 1993 door EnergieNed een door haar ontwikkelde wegingsmethodiek, de zogeheten «marktwaardemethode», gehanteerd. Bij deze methodiek wordt de warmteprijs berekend op basis van onderzoek naar het energieverbruik in de praktijk. De prijs van het gemiddelde energieverbruik in gasgestookte woningen is thans maatgevend voor de prijs van de warmte die wordt geleverd aan woningen aangesloten op stadsverwarming. Zoals door de Algemene Rekenkamer in zijn op 24 april 2007 uitgebrachte rapport «Tariefvaststelling warmtetarieven» aangegeven is de wijze waarop de zogeheten marktwaardemethode momenteel door EnergieNed wordt toegepast voor verbruikers onvoldoende transparant en op onderdelen onbetrouwbaar. Zo hanteert EnergieNed bij de berekening van het door haar opgestelde tariefadvies bijvoorbeeld de variabele eigenaar/huurder. Een aantoonbaar relevant verschil tussen eigenaren en huurders is, zoals de Algemene Rekenkamer ook aangeeft in zijn rapport, niet aanwezig. Ook blijkt dat EnergieNed bij de berekening van de warmteprijs uitgaat van veronderstellingen in plaats van feitelijke basisgegevens. Zo hanteert EnergieNed de veronderstelling dat nagenoeg 100% van de in de berekening betrokken woningen zou beschikken over een HR-ketel. In de door de Algemene Rekenkamer onderzochte praktijk blijkt dit slechts 73% van de woningen te zijn. De huidige door EnergieNed gehanteerde «marktwaardemethode» stuit dan ook op bezwaren.

Aangezien woningen aangesloten op een warmtenet zich energetisch niet anders gedragen dan identieke woningen die op een gasnet zijn aangesloten is het verantwoord om de prijs per warmte-eenheid te bepalen op basis van het energetisch rendement van een gasgestookte installatie. Dit is de zogeheten «rendementsbenadering». De rendementsbenadering kan rekenen op een groot maatschappelijk draagvlak, zowel onder warmteconsumenten als energiebedrijven. De rendementsbenadering houdt in dat bij de bepaling van de maximumprijs voor warmte wordt uitgegaan van de hoeveelheid gas die nodig is om een bepaalde hoeveelheid warmte (ruimteverwarming, warm water voor sanitaire doeleinden en huishoudelijk verbruik), uitgedrukt in Gigajoules, na omzetting van het gas in een volgens de laatste stand der techniek gebouwde gasketel in warmte, te verkrijgen. De prijs die moet worden bepaald voor de hoeveelheid gas nodig voor de in een gasketel te produceren hoeveelheid warmte is bepalend voor de prijs die een verbruiker aangesloten op een warmtenet voor een gelijke hoeveelheid warmte, uitgedrukt in Gigajoules, moet betalen. Een verbruiker aangesloten op een warmtenet wordt niet geconfronteerd met kosten voor de gasketel. Bij de berekening van de maximumprijs, welke wordt gebaseerd op het zogeheten niet-meer-dan-anders beginsel, wordt rekening gehouden met deze door een verbruiker uitgespaarde kosten voor een gasketel. Deze kosten hebben betrekking op de door een verbruiker uitgespaarde kosten voor aanschaf, in stand houden en het in bedrijf houden van een gasketel. De voorgestelde regeling laat geen ruimte voor het hanteren van een zogeheten rentabiliteitsbijdrage. De rentabiliteitsbijdrage houdt verband met de door een verbruiker van warmte veronderstelde uitgespaarde kosten van isolatiemaatregelen. De gedachte achter de rentabiliteitsbijdrage is dat met warmtelevering eenvoudiger aan de thans geldende energieprestatienormen kan worden voldaan, waardoor met minder isolatie van woningen aangesloten op warmtenetten kan worden volstaan dan soortgelijke gasgestookte woningen. De uitgespaarde kosten laten binnen het kader van het NMDA-principe ruimte voor het vragen van een bijdrage, de zogeheten rentabiliteitsbijdrage, ter compensatie van de veronderstelde vermeden isolatiekosten bij warmtewoningen. Zoals door de Algemene Rekenkamer geconstateerd in zijn rapport «Tariefstelling stadsverwarming» is de door EnergieNed in zijn tariefadvies gehanteerde rentabiliteitsbijdrage niet transparant voor verbruikers. Daar komt bij dat de rentabiliteitsbijdrage op gespannen voet staat met de uitgangspunten van de Energiebesparingsrichtlijn (2006/32/EG). De rentabiliteitsbijdrage fungeert als een prikkel om woningen aangesloten op stadsverwarming minder te isoleren. De in vergelijking tot gasgestookte woningen lagere isolatiegraad resulteert voor verbruikers in een navenant hoger warmteverbruik. De rentabiliteitsbijdrage is dus een maatregel die het energieverbruik van warmteverbruikers bevordert. Maatregelen die energieverbruik bevorderen zijn op grond van de Energiebesparingsrichtlijn niet toegestaan. Een aanvullende overweging is, zoals ook geconstateerd door de Algemene Rekenkamer, dat in een aantal gevallen, met name bij nieuwbouwwoningen, wel degelijk sprake is van een hoge isolatiegraad (gelijk gasgestookte woningen). In deze gevallen betalen de bewoners als zij de rentabiliteitsvergoeding betalen, zoals geconcludeerd door de Algemene Rekenkamer in zijn rapport, meer dan op grond van het zogeheten NMDA-principe is toegestaan. Deze overwegingen zijn aanleiding de rentabiliteitsbijdrage niet op te nemen als een van de tariefcomponenten op grond waarvan de in artikel 3 bedoelde maximumprijs moet worden berekend.

Artikel 3, leden 9 t/m 18

Voor de levering van warmte geldt dat een leverancier jegens verbruikers kostengeöriënteerde prijzen moet hanteren. Het publieke belang van een betaalbare warmtevoorziening brengt met zich mee dat deze in de artikelen 2, lid 3, en 3a, lid 1, bedoelde redelijke prijs niet hoger mag zijn dat de door de NMa krachtens artikel 3, lid 1, vastgestelde maximumprijs. De maximumprijs kan er toe leiden dat een leverancier wordt geconfronteerd met een situatie waarbij de integrale kosten van levering van warmte hoger zijn dan de totale opbrengsten uit levering van warmte. Bij ongewijzigde voortzetting van deze situatie zal de betreffende leverancier op enig moment de levering van warmte willen staken dan wel worden geconfronteerd met een (dreigend) faillissement. Voortzetting van de levering van warmte kan evenwel maatschappelijk gewenst zijn, bijvoorbeeld om kostbare ombouw van apparatuur bij aansluiting op een gasnet te voorkomen. In de Warmtewet wordt daarom de mogelijkheid opgenomen tijdelijk ontheffing te verlenen van de in artikel 3, lid 1, vastgestelde maximumprijs.

Uit het negende lid volgt dat een ontheffing alleen kan worden verleend indien sprake is van structurele verliezen. Een incidenteel verlies bij levering van warmte, bijvoorbeeld door een lagere afzet van warmte als gevolg van een relatief warmte winterperiode, wordt beschouwd als een normaal ondernemersrisico en dient derhalve door de leverancier te worden gedragen. Alleen indien sprake is van structurele verliezen bij levering van warmte, waardoor op termijn de continuïteit van de warmtelevering aan verbruikers in het geding komt, kan door de Minister een ontheffing worden verleend van de toepassing van de maximumprijs. Er dient tevens sprake te zijn van aanmerkelijke verliezen. Beperkte verliezen dient de leverancier zelf te dragen. Deze verliezen fungeren voor de leverancier als een prikkel tot het nemen van maatregelen die resulteren in verlaging van de kosten. De eis van aanmerkelijke verliezen is dus een doelmatigheidsprikkel en draagt daarmee bij aan een doelmatige warmtevoorziening. Een ontheffing kan op aanvraag worden verleend. De tekst van het negende lid maakt duidelijk dat zowel een leverancier als bedoeld in artikel 2, lid 3, als een vergunninghouder in aanmerking kan komen voor een ontheffing van de maximumprijs.

Het publieke belang van een betaalbare warmtelevering brengt met zich mee dat de levering van warmte bij toepassing van de op het niet-meer-dan-anders principe gebaseerde maximumprijs een rendabele exploitatie van het warmteproject mogelijk moet zijn. Een ontheffing van de in artikel 3, lid 1, geregelde maximumprijs is dan ook alleen gerechtvaardigd als sprake is van een tijdelijke situatie waarbij de aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing, dat wil zeggen de extra opbrengsten die de leverancier ontvangt doordat hij een prijs mag hanteren die hoger ligt dan de maximumprijs, worden aangewend om te komen tot een zodanige sanering van kosten dat op termijn bij toepassing van de wettelijk geregelde maximumprijs een rendabele exploitatie van het warmteproject mogelijk is. De ontheffing is dus een instrument ter ondersteuning van de door een leverancier te realiseren sanering van met de levering van warmte gepaard gaande kosten die op termijn een rendabele exploitatie van het warmteproject mogelijk moet maken. Deze overweging brengt met zich mee dat geen ontheffing kan worden verleend als er binnen een redelijke termijn geen reëel vooruitzicht is op een zodanige sanering van kosten dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat een rendabele exploitatie binnen de randvoorwaarde van de maximumprijs mogelijk wordt. Het tiende lid verplicht de leverancier dan ook bij de aanvraag voor ontheffing een voorstel te doen met door hem te nemen maatregelen die kunnen leiden tot een zodanige sanering van kosten dat binnen een redelijke in de ontheffing te bepalen termijn een rendabele exploitatie van het warmteproject mogelijk wordt. Als de minister van Economische Zaken, na advies van de NMa, redelijkerwijs tot het oordeel mag komen dat de door de leverancier voorgestelde maatregelen zullen leiden tot een zodanige sanering van kosten dat binnen een redelijke periode van ten hoogste tien jaar een rendabele exploitatie van warmteprojecten mogelijk wordt, kan hij de ontheffing verlenen. Uit het elfde lid, onderdeel b, volgt dat in de ontheffing zal worden vastgelegd welke maatregelen de leverancier moet uitvoeren en binnen welke termijn.

Uit het twaalfde lid kan worden afgeleid voor welke termijn een ontheffing kan worden verleend. De termijn waarvoor de ontheffing wordt verleend zal worden afgestemd op de tijd die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de in de ontheffing beschreven maatregelen. Deze termijn mag ten hoogste tien jaar bedragen. Het belang van een betaalbare warmtevoorziening brengt met zich mee dat verbruikers slechts gedurende een beperkte periode een prijs voor levering van warmte zullen betalen die hoger ligt dan de maximumprijs. Deze periode mag ten hoogste tien jaar bedragen. Een langere periode, die in feite neerkomt op een structurele afwijking van de maximumprijs, is naar het oordeel van de initiatiefnemers niet verenigbaar met het belang van een betaalbare warmtevoorziening. Ter bescherming van verbruikers en omwille van de rechtszekerheid is in het elfde lid, onderdeel a, opgenomen dat in de ontheffing moet worden vastgelegd welke prijs de leverancier op grond van de ontheffing bij verbruikers in rekening mag brengen. Deze prijs dient verband te houden met de verliezen en de daaraan ten grondslag liggende kosten die de leverancier op grond van de ontheffing mag compenseren. Dit vloeit voort uit het in artikel 2, lid 3, dan wel 3a, lid 1, door de leverancier te hanteren redelijke (kostengeöriënteerde) prijs. Deze verplichting blijft onverkort gelden, nu de leverancier slechts is ontheven van de verplichting tot toepassing van de wettelijk geregelde maximumprijs. Het elfde lid, onderdeel c, bepaalt dat in de ontheffing uitdrukkelijk moet worden bepaald wat de omvang is van de verliezen die voor compensatie in aanmerking komen. Het eenduidig vastleggen van de verliezen maakt voor alle partijen inzichtelijk en controleerbaar op welk moment een prijsstelling hoger dan de maximumprijs niet langer is gerechtvaardigd. Als er niet langer sprake is van een verliesgevende situatie zal de ontheffing moeten worden ingetrokken (vijftiende lid). De leverancier is overigens op grond van het zestiende lid verplicht gewijzigde omstandigheden die van belang zijn voor de ontheffing onverwijld te melden aan de toezichthouder. Op grond van deze bepaling dient de leverancier de toezichthouder in ieder geval onverwijld op de hoogte te stellen van een situatie waarbij niet langer verlies wordt gemaakt op de levering van warmte.

De ontheffing wordt verleend om uiteindelijk een rendabele exploitatie van levering van warmte binnen de randvoorwaarde van de wettelijk geregelde maximumprijs mogelijk te maken. De aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing mogen dan ook uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van de saneringsoperatie en ter dekking van verliezen. Deze verplichting heeft een wettelijke basis gevonden in het dertiende lid. Deze verplichting moet tevens voorkomen dat de leverancier wegen vindt om met behulp van de ontheffing monopoliewinsten te verkrijgen.

Ook een leverancier aan wie een ontheffing, als bedoeld in het negende lid, wordt verleend heeft en houdt de wettelijke plicht te zorgen voor een betrouwbare levering van warmte tegen redelijke prijzen en voorwaarden en een goede kwaliteit van dienstverlening. Als een leverancier ook met de aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing niet aan deze vereisten voor levering van warmte kan voldoen verzet het belang van bescherming van (gebonden) verbruikers zich tegen verlening van de ontheffing. Het overtreden van de in artikel 2, lid 3, en 3a, lid 1, neergelegde verplichting te zorgen voor een betrouwbare levering van warmte tegen redelijke prijzen en voorwaarden en een goede kwaliteit van dienstverlening is dan ook een grond voor het intrekken van de ontheffing. Verwezen wordt naar het veertiende lid, onderdeel a. Ook het niet naleven van een aan de ontheffing verbonden voorwaarde of beperking kan aanleiding zijn tot intrekking van de ontheffing. Dit is geregeld in het veertiende lid, onderdeel b. Hierbij kan in het bijzonder worden gedacht aan het niet dan wel niet tijdig uitvoeren van de in de ontheffing opgenomen saneringsmaatregelen. Als de ontheffinghouder geen uitvoering geeft aan de in de ontheffing voorgeschreven saneringsmaatregelen zal de minister van Economische Zaken de ontheffing moeten intrekken. Onderdeel c van het veertiende lid bepaalt dat de ontheffing kan worden ingetrokken als de leverancier bij de ontheffingsaanvraag onjuiste informatie heeft verschaft. Hierbij kan in het bijzonder worden gedacht aan het bij de aanvraag overleggen van onvolledige dan wel onjuiste informatie omtrent de aard en omvang van de met levering van warmte met een specifiek net gemaakte verliezen. Onjuiste of onvolledige informatie kan tot gevolg hebben dat verbruikers onterecht te hoge prijzen voor levering van warmte betalen. Dergelijke praktijken zijn vanuit een oogpunt van bescherming van verbruikers volstrekt onacceptabel en dienen te leiden tot intrekking van de ontheffing.

Voor verbruikers (en de representatieve organisaties die hun belangen behartigen) is het van groot belang kennis te kunnen nemen van een eventuele verlening of intrekking van de ontheffing. Het zeventiende lid verplicht dan ook tot bekendmaking van een besluit tot verlening of intrekking van een ontheffing, bedoeld in het negende lid, in de Staatscourant. Een ontheffing stelt een leverancier in staat jegens verbruikers aangesloten op het in de ontheffing beschreven warmtenet een prijs te hanteren die hoger ligt dan de wettelijk geregelde maximumprijs. Indien verbruikers van oordeel zijn dat een ontheffing ten onrechte is verleend kunnen zij dan wel de representatieve organisaties die hun belangen behartigen hiertegen desgewenst rechtsmiddelen aanwenden.

Onderdeel B

De Algemene Rekenkamer heeft in zijn rapport «Tariefstelling stadsverwarming» gewezen op het grote belang van de beschikbaarheid van betrouwbare en transparante financiële gegevens. Deze gegevens zijn nodig, teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre door een leverancier van warmte daadwerkelijk de in artikel 2, lid 3 dan wel artikel 3a bedoelde redelijke prijs is toegepast. Met de wijziging van artikel 9 wordt uitvoering gegeven aan de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer in de Warmtewet duidelijke regels op te nemen met betrekking tot financiële gegevens. Artikel 9, lid 1, verplicht alle personen die warmte leveren aan verbruikers tot het bijhouden van een boekhouding waaruit op eenduidige wijze betrouwbare informatie kan worden afgeleid omtrent de door de leverancier gehanteerde redelijke prijs als bedoeld in artikel 2, lid 3, respectievelijk artikel 3a, lid 1, en de integrale kosten en opbrengsten die verband houden met de levering van warmte. Voor vergunninghouders geldt dat deze financiële informatie moet worden opgenomen in een afzonderlijke boekhouding. Op basis van deze financiële gegevens moet toetsbaar zijn of de leverancier zijn wettelijke verplichtingen op grond van deze wet naleeft. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld omtrent de inrichting van de boekhouding en de eisen die aan de daarin op te nemen financiële gegevens zullen worden gesteld. Deze regels zullen in ieder geval betrekking hebben op de door een leverancier toe te passen eenduidige waarderings- en resultaatbepalingsgrondslagen. De bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen nadere regels kunnen onderscheid maken tussen de in artikel 2, lid 3, bedoelde leveranciers van warmte en vergunninghouders. Met de vaststelling van de door een leverancier van warmte toe te passen waarderings- en resultaatbepalingsgrondslagen zijn grote financiële belangen gemoeid van zowel leveranciers, verbruikers als de overheid (Rijk, gemeente). Om deze reden is bepaald dat deze regels een uitwerking moeten krijgen in de krachtens artikel 9, lid 4, bedoelde algemene maatregel van bestuur. Door de Algemene Rekenkamer is in zijn rapport «Tariefstelling stadsverwarming» uitdrukkelijk gewezen op de bijzondere positie die de overheid inneemt bij warmtelevering en de prijsstelling van warmtelevering. Het advies van de Algemene Rekenkamer en de betrokkenheid van het parlement bij de vaststelling van de krachtens artikel 9, lid 4, vast te stellen algemene maatregel van bestuur dragen bij aan een objectieve, zorgvuldige en evenwichtige besluitvorming.

Een vergunninghouder wordt op grond van artikel 9, derde lid, verplicht tot publicatie van een jaarverslag waarin betrouwbare informatie is opgenomen omtrent de door een vergunninghouder bij verbruikers in rekening gebrachte redelijke prijs voor levering van warmte. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij deze redelijke prijs samenvalt met de in artikel 3 geregelde maximumprijs. In dat geval zal in het jaarverslag ook informatie moeten worden opgenomen omtrent de toepassing van de maximumprijs. Tevens dient het door de vergunninghouder openbaar te maken jaarverslag gegevens te bevatten omtrent de integrale kosten en opbrengsten van levering van warmte aan verbruikers. Aangezien de redelijke prijs per warmteproject, dat wil zeggen voor ieder warmtenet waarmee warmte wordt geleverd, moet worden bepaald verplicht artikel 9, lid 3, in het jaarverslag inzicht te geven in de integrale kosten en opbrengsten gespecificeerd per warmtenet. De in het jaarverslag op te nemen informatie heeft tot doel verbruikers in staat te stellen te beoordelen of de door de vergunninghouder in rekening gebrachte prijs voor levering van warmte voldoet aan de daaraan door de Warmtewet gestelde eisen. Teneinde de betrouwbaarheid van de in het jaarverslag opgenomen informatie te waarborgen dient het jaarverslag te zijn voorzien van een accountantsverklaring. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden vastgesteld omtrent de in het jaarverslag op te nemen informatie. Deze regels zullen onder meer betrekking hebben op de wijze van presentatie van de informatie, de bepaling van de integrale kosten en opbrengsten van warmtelevering en de voorgeschreven accountantsverklaring.

Onderdeel C

In het kader van een betrouwbare levering van warmte en een goede kwaliteit van dienstverlening dient een leverancier aan verbruikers warmte te leveren met een bepaalde minimum- en maximumtemperatuur. Verwezen wordt naar artikel 2b, lid 1, onderdeel b, en artikel 5, lid 1. De raad van bestuur van de NMa is belast met het toezicht op de naleving van de Warmtewet. Ter uitvoering van zijn toezichtstaak dient de raad van bestuur van de NMa in staat te zijn door het uitvoeren van metingen te controleren of leveranciers zich houden aan hun verplichtingen inzake het leveren van warmte met een bepaalde minimum- en maximumtemperatuur. Tevens kan het gewenst zijn dat de raad van bestuur van de NMa in het kader van zijn uitvoerende taken op grond van deze wet metingen kan verrichten bij producenten, leveranciers en verbruikers. Met het voorgestelde artikel krijgt de raad van bestuur van de NMa de mogelijkheid metingen ter uitvoering van zijn wettelijke taken te verrichten.

Onderdeel D

Een uitspraak van de burgerlijke rechter, inhoudende de constatering dat een leverancier prijzen of voorwaarden hanteert die niet in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Warmtewet, heeft slechts bindende werking tussen de in de procedure betrokken procespartijen. Dit kan er toe leiden dat benadeelde personen (verbruikers), die geen partij zijn geweest in de betreffende procedure waarop de uitspraak van de burgerlijke rechter ziet, een aparte procedure bij de rechter aanhangig moeten maken om de leverancier er toe te verplichten de inbreuk op het bepaalde in de Warmtewet ongedaan te maken. Dit is een ongewenste situatie. In navolging van het bepaalde in artikel 8:1 van de Wet handhaving consumentenbescherming wordt daarom voorzien in een regeling die inhoudt dat een door de burgerlijke rechter gewezen uitspraak tussen een representatieve organisatie en een leverancier ook verbindend kan worden verklaard voor andere benadeelde personen. Deze regeling voorkomt daarmee dat iedere afzonderlijke verbruiker individueel een rechtszaak moet aanspannen, teneinde af te dwingen dat de leverancier jegens hem het bepaalde in de Warmtewet naleeft. De voorgestelde regeling vergroot de effectiviteit van de civielrechtelijke rechtsbescherming van verbruikers.

Onderdelen E en F (MEP-subsidie)

Het nuttige gebruik van warmte draagt bij aan energiebesparing, reductie van emissies van broeikasgassen en een duurzame en milieuhygiënische energievoorziening. Het belang van een duurzame en milieuhygiënische energievoorziening is derhalve gebaat bij een doelmatige warmtevoorziening waarbij warmte niet verloren gaat door emissie naar lucht of water, maar deze warmte zoveel als mogelijk een nuttige toepassing krijgt, zoals bijvoorbeeld in de vorm van stadsverwarming. De MEP-regeling is een instrument waarmee een doelmatige warmtevoorziening kan worden bevorderd. De inzet van de MEP-regeling is afhankelijk van nadere besluitvorming door de regering. Momenteel beraadt de regering zich op de toepassing van de MEP-regeling. Zoals aangegeven in de derde nota van wijziging is in de Elektriciteitswet 1998 reeds voorzien in een MEP-subsidie voor geleverde warmte. Naar zijn aard leent deze regeling zich evenwel beter voor opname in de Warmtewet. Deze regeling wordt daarom thans integraal overgenomen in de Warmtewet. Aangezien deze regeling inhoudelijk nagenoeg niet verschilt van de regeling opgenomen in de Elektriciteitswet 1998 wordt voor een toelichting op de in het wetsvoorstel opgenomen regeling verwezen naar hetgeen over deze regeling is gezegd in het kader van de behandeling van de Elektriciteitswet 1998. Met het opnemen van de MEP-regeling op warmte in de Warmtewet kan de MEP-regeling in de Elektriciteitswet 1998 vervallen. Het gewijzigde artikel 18 strekt hiertoe. Omwille van de leesbaarheid is er voor gekozen artikel 18 in zijn geheel opnieuw vast te stellen.

Onderdeel G

De Tweede Gasrichtlijn (2003/55/EG) en de Gaswet kennen een vrijheid van netaanleg. Het is een afnemer dus toegestaan zijn installatie aan te sluiten op een gasnet. Een netbeheerder zal op grond van het discriminatieverbod normaliter een verzoek tot aansluiting niet kunnen weigeren. Ook personen die zijn aangesloten op een warmtenet hebben in principe dus de mogelijkheid hun installatie te laten aansluiten op een gasnet. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting is in de meeste gebieden waarin een warmtenet is aangelegd bewust afgezien van de aanleg van een gasnet, teneinde een rendabele exploitatie van het warmtenet mogelijk te maken. Een persoon die zich bevindt in zo’n gebied waar warmte wordt geleverd heeft in principe de mogelijkheid een aansluiting op het gasnet te realiseren. Echter, in de praktijk zal het gasnet waarop deze aansluiting moet worden gerealiseerd op aanzienlijke afstand zijn gelegen van de plaats waar de gasverbruikende installatie van deze persoon zich bevindt. Door in de wet te bepalen dat de hoogte van het aansluittarief afhankelijk is van de lengte van de aansluitleiding (bedrag per strekkende meter verbinding) wordt de aanleg van gasaansluitingen in gebieden met warmtelevering ontmoedigt. Op deze wijze wordt de aan de Tweede Gasrichtijn (2003/55/EG) en de Gaswet ten grondslag gelegde vrijheid van netaanleg verenigt met het belang van een rendabele exploitatie van warmtenetten.

Onderdeel H

Met de wijziging van artikel 3 krijgt een warmteleverancier de mogelijkheid (tijdelijk) af te wijken van de maximumprijs, teneinde deze leverancier in staat te stellen te komen tot sanering van het structureel verliesgevende warmteproject. De rechtvaardiging voor het verlenen van een ontheffing van de maximumprijs is er dus in gelegen dat op termijn het warmteproject bij toepassing van de op het niet-meer-dan-anders principe gebaseerde maximumprijs rendabel zal zijn, waardoor een ook voor verbruikers ingrijpende en veelal ook kostbare omschakeling op een alternatieve energiebron, zoals aardgas, wordt voorkomen. Gelet op deze strekking van de ontheffing van de maximumprijs mogen de extra inkomsten als gevolg van de ontheffing dan ook uitsluitend worden aangewend voor sanering van het warmteproject. Overtreding van de met de ontheffing verband houdende voorwaarden leidt er toe dat de aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing feitelijk kunnen resulteren in monopoliewinsten die door kwetsbare verbruikers van warmte moeten worden opgebracht. Het overtreden van deze voorwaarden betreft een dermate ernstig feit dat strafbaarstelling is gerechtvaardigd.

Hetzelfde geldt in zekere zin voor de krachtens artikel 25a te verlenen ontheffing die onder bepaalde voorwaarden het zogeheten poolen van warmteprojecten mogelijk maakt. Op grond van deze ontheffing kan een warmteleverancier bij winstgevende warmteprojecten een prijsstelling voor warmte hanteren die ligt boven de in artikel 2, lid 3 respectievelijk 3, lid 1, voorgeschreven redelijke prijs voor levering van warmte. Deze aanvullende inkomsten die zijn toegestaan op grond van de krachtens artikel 25a verleende ontheffing mogen uitsluitend worden aangewend ter compensatie van verliezen van door dezelfde leverancier beheerde en in de ontheffing aangeduide warmteprojecten. Overtreding van de voorwaarden die worden gesteld aan een leverancier in het kader van een aan hem verleende ontheffing kunnen resulteren in monopoliewinsten. De Warmtewet heeft onder andere tot doel monopoliewinsten, die worden opgebracht door kwetsbare gebonden verbruikers van warmte, te voorkomen. Overtreding van de voorwaarden die betrekking hebben op een krachtens artikel 25a verleende ontheffing kunnen resulteren in monopoliewinsten. Gelet op de ernstige inbreuk die monopoliewinsten maken op het publieke belang van een betaalbare warmtelevering is strafbaarstelling bij overtreding van voorwaarden die verband houden met een krachtens artikel 25a verleende ontheffing op zijn plaats.

Onderdelen I, en J

Bij wijze van overgangsmaatregel krijgen leveranciers de mogelijkheid verliesgevende warmteprojecten, dat wil zeggen de levering van warmte met behulp van warmtenetten, te compenseren met (extra) inkomsten afkomstig uit andere bij dezelfde leverancier in beheer zijnde winstgevende warmteprojecten. De minister van Economische Zaken kan, na advies van de NMa, op aanvraag van een leverancier een ontheffing verlenen van de in artikel 2, lid 3, of artikel 3a, lid 1, opgenomen verplichting tot toepassing van de in deze artikelen bedoelde redelijke prijs. Op grond van de door de minister van Economische Zaken krachtens artikel 25a, lid 1, verleende ontheffing mag de leverancier dus een hogere prijs voor levering van warmte in rekening brengen bij verbruikers dan de in artikel 2, lid 3, dan wel 3a, lid 1, bedoelde redelijke prijs. De leverancier die beschikt over een krachtens artikel 25a verleende ontheffing blijft evenwel gebonden aan de in artikel 3 bedoelde maximumprijs. Bij de verliesgevende levering van warmte zal de leverancier reeds een prijs hanteren die overeenkomt met de wettelijke maximumprijs. Verhoging van de prijs voor levering van warmte ter dekking van verliezen is dan niet mogelijk. Als de leverancier beschikt over winstgevende warmteprojecten waarbij de wettelijk voorgeschreven redelijke prijs onder de maximumprijs ligt kan de leverancier met behulp van de krachtens dit artikel te verlenen ontheffing bij deze winstgevende warmteprojecten bij verbruikers een prijs in rekening brengen die hoger is dan de in artikel 2, lid 3, dan wel artikel 3a, lid 1, bedoelde redelijke prijs, doch niet uitkomt boven de wettelijke maximumprijs. Op grond van de krachtens artikel 25a verleende ontheffing krijgt de leverancier dus extra inkomsten voor levering van warmte. Ter voorkoming van monopoliewinsten is in artikel 25a, lid 3, opgenomen dat deze extra inkomsten, in artikel 25a aangeduid als «aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing», door de leverancier uitsluitend mogen worden aangewend ter compensatie van de door hem beheerde verliesgevende warmteprojecten. Bij de aanvraag dient de minister van Economische Zaken dan ook te toetsen of sprake is van verliesgevende warmteprojecten. Op grond van artikel 25a, tweede lid, dient de leverancier in het kader van de aanvraag aan te tonen dat sprake is van verliesgevende warmteprojecten. Bij de verlening van een ontheffing zal de Minister in de ontheffing dienen aan te geven wat de omvang is van de verliezen die de leverancier met de aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing mag compenseren. Dit vereiste is neergelegd in het derde lid. Tevens dient op grond van artikel 25a, lid 3, in de ontheffing het warmtenet te worden beschreven waarop deze verliezen betrekking hebben. Daarmee is duidelijk op welk (verliesgevend) warmteproject, zijnde het warmtenet waarmee de verliesgevende levering van warmte plaatsvindt, de met behulp van de ontheffing te compenseren verliezen betrekking hebben. Koppeling van warmtenetten zal dus geen invloed hebben op de omvang van de met behulp van de ontheffing te compenseren verliezen. De in artikel 25a, lid 7, opgenomen meldingsplicht brengt met zich mee dat een ontheffinghouder onverwijld mededeling moet doen aan de NMa van een situatie waarbij niet langer sprake is van een verliesgevende levering van warmte. Indien de minister van Economische Zaken vaststelt dat niet langer sprake is van een in de ontheffing bedoelde verliesgevende levering van warmte is hij op grond van artikel 25a, lid 6, verplicht de ontheffing in te trekken. Het langer verlenen van een ontheffing zou feitelijk inhouden dat de leverancier monopoliewinsten mag maken, hetgeen zich niet verdaagt met het karakter van de aan de leverancier verleende ontheffing en strekking van de Warmtewet.

De mogelijkheid tot pooling van verliesgevende en winstgevende warmteprojecten wordt als overgangsmaatregel toegestaan. Een voorwaarde voor het verkrijgen van een in artikel 25a, lid 1, bedoelde ontheffing is dan ook dat een aanvraag voor ontheffing binnen een termijn van een jaar na inwerkingtreding van artikel 25a is ingediend. Artikel 25a zal inwerkingtreden op de tweede dag na publicatie van de Warmtewet in het Staatsblad. Met de in artikel 25a, lid 1, gestelde voorwaarden wordt zeker gesteld dat alleen bestaande warmteprojecten, waarvoor de overgangsmaatregel is bedoeld, onder werking van de in artikel 25a bedoelde ontheffing kunnen worden gebracht. Aanvragen die worden ingediend na het verstrijken van een jaar na inwerkingtreding van dit artikel kunnen door de minister van Economische Zaken niet in behandeling worden genomen en dus niet leiden tot verkrijging van de in artikel 25a, bedoelde ontheffing. Onvolledige aanvragen die zijn ingediend binnen een jaar na inwerkingtreding van artikel 25a worden op grond van dit artikel beschouwd als niet tijdig ingediende aanvragen en kunnen dus op grond van artikel 25a, lid 1, niet in behandeling worden genomen. Omwille van de rechtszekerheid zullen bij ministeriële regeling de eisen worden uitgewerkt waaraan de aanvraag moet voldoen. Tevens zullen in deze ministeriële regeling andere aspecten die van belang zijn voor de verlening van de ontheffing worden uitgewerkt. Artikel 25a, lid 9, biedt voor deze ministeriële regeling een wettelijke grondslag. De ontheffing wordt verleend bij wijze van overgangsmaatregel. Dit karakter van de ontheffing brengt met zich mee dat de ontheffing slechts eenmaal gedurende een vooraf vastgestelde periode van ten hoogste 10 jaar wordt verleend. Artikel 25a, lid 4, biedt dan ook geen grondslag de termijn waarvoor een ontheffing wordt verleend zodanig te verlengen dat in artikel 25a, lid 3, bedoelde termijn van 10 jaar wordt overschreden. Op grond van artikel 25, lid 3, zal in de ontheffing moeten worden vastgelegd voor welke periode de ontheffing wordt verleend. Deze periode waarvoor een ontheffing wordt verleend moet worden afgestemd op de tijd die nodig is ter compensatie van de in de ontheffing beschreven verliezen. Dit vereiste volgt uit artikel 25a, leden 2, 3 en 6, in onderlinge samenhang bezien.

De compensatie van verliesgevende warmteprojecten met aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing afkomstig van andere bij dezelfde leverancier in beheer zijnde winstgevende warmteprojecten heeft tot doel een betrouwbare levering van warmte tegen redelijke voorwaarden en een goede kwaliteit van dienstverlening aan verbruikers aangesloten op warmtenetten waarbij sprake is van verliesgevende levering van warmte mogelijk te maken. Als een leverancier niet langer aan deze krachtens artikel 2, lid 3, dan wel artikel 3a, lid 1, bedoelde verplichtingen voldoet zal dit reden zijn de ontheffing in te trekken. Artikel 25a, lid 5, onderdeel a, biedt hiervoor de vereiste wettelijke grondslag. Op een leverancier waarvoor een in artikel 25a bedoelde ontheffing is verleend rust niet langer de wettelijke plicht de in artikel 2, lid 3, of artikel 3a, lid 1, bedoelde (op kosten gebaseerde) redelijke prijs voor levering van warmte jegens verbruikers te hanteren. De ontheffinghouder is evenwel niet ontheven van de in artikel 3 neergelegde verplichting tot toepassing van de door de NMa vastgestelde maximumprijs. De ontheffinghouder dient derhalve altijd de wettelijk geregelde maximumprijs jegens verbruikers in acht te nemen. Overtreding van de maximumprijs is dan ook reden voor intrekking van de ontheffing. Zie in dit verband artikel 25a, lid 5, onderdeel a. Het niet naleven van een aan de ontheffing verbonden voorschrift kan tevens aanleiding zijn tot intrekking van de ontheffing. Hierbij kan in het bijzonder worden gedacht aan het niet naleven van de op de ontheffinghouder rustende verplichting de aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing uitsluitend aan te wenden ter compensatie van de in de ontheffing beschreven verliezen. Indien de minister van Economische Zaken constateert dat bedoelde aanvullende inkomsten als gevolg van de ontheffing voor een ander doel worden aangewend dan wettelijk toegestaan zal de ontheffing worden ingetrokken. Artikel 25a, lid 5, onderdeel b, biedt hiervoor een wettelijke basis. Tot slot kan de ontheffing worden ingetrokken als achteraf blijkt dat ontheffinghouder bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt. Als blijkt dat deze onjuiste gegevens tot gevolg hebben dat de ontheffinghouder op grond van de ontheffing meer inkomsten verwerft dan bij juiste kennis van de door hem opgegeven verliezen bij levering van warmte het geval zouden zijn geweest zal dit tevens reden zijn voor intrekking van de ontheffing. De wettelijke grondslag is neergelegd in artikel 25a, lid 5, onderdeel c.

De verlening, wijziging of intrekking beïnvloedt niet alleen de (rechts) positie van de leverancier aan wie de ontheffing wordt verleend, maar tevens de verbruikers die zijn aangesloten op de door de leverancier beheerde warmtenetten. Artikel 25a, lid 8, verplicht dan ook tot publicatie van verlening, wijziging of intrekking van een ontheffing. Indien bij de ontheffing betrokken partijen, zoals verbruikers of de representatieve organisaties die de belangen van verbruikers behartigen, van oordeel zijn dat de ontheffing niet voldoet aan de krachtens de Warmtewet gestelde eisen, kunnen zij hiertegen desgewenst rechtsmiddelen aanwenden. Tegen een besluit tot verlening, wijziging of intrekking van een in artikel 25a, bedoelde ontheffing staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Ten Hoopen

Hessels

Spies

Naar boven