Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29048 nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29048 nr. 10 |
Ontvangen 17 mei 2004
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. raad van bestuur van de mededingingsautoriteit: de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit;
2. In onderdeel d vervalt de zinsnede «met een temperatuur van tenminste 70° Celsius en ten hoogste 95° Celsius» en wordt na «ruimteverwarming» ingevoegd: of -koeling.
3. Onder verlettering van onderdeel f tot g wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
f. koude: koud water bestemd voor ruimtekoeling;
4. Onderdeel k komt te luiden:
k. representatieve organisatie: een bij ministeriële regeling aangewezen rechtspersoon die de belangen vertegenwoordigt van producenten, leveranciers of verbruikers.
Het opschrift van hoofdstuk 2 komt te luiden: HOOFDSTUK 2. LEVERING VAN WARMTE EN KOUDE
Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
1. Aan artikel 2, derde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:
De redelijke prijs is gebaseerd op de aan de levering van warmte redelijkerwijs toe te rekenen kosten.
2. Het zesde lid vervalt.
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een persoon die koude levert hanteert redelijke prijzen en voorwaarden voor de levering van koude.
2. Bij ministeriële regeling kan Onze Minister nadere regels stellen met betrekking tot de prijzen en voorwaarden voor levering van koude.
3. Een vergunninghouder die tevens koude levert aan verbruikers verstrekt deze verbruikers tenminste eenmaal jaarlijks een volledige en voldoende gespecificeerde nota met betrekking tot de prijs voor levering van koude.
4. Een vergunninghouder die tevens koude levert aan verbruikers voert een afzonderlijke boekhouding ten aanzien van de levering van koude.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de wijze waarop aan de verplichting, bedoeld in het vierde lid, wordt voldaan.
Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onder vernummering van het derde tot en met tiende lid tot eerste tot en met achtste lid, vervalt artikel 3, eerste en tweede lid.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt «kleinverbruiker» vervangen door: verbruiker.
3. In het derde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door: eerste lid en vervalt de zinsnede «als bedoeld in het eerste lid».
4. In het vierde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door: eerste lid.
5. In het vijfde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door: eerste lid.
6. In het zesde lid (nieuw) wordt «zevende lid» vervangen door: vijfde lid.
7. In het zevende lid (nieuw) wordt «achtste lid» vervangen door: zesde lid.
Artikel 3a komt te luiden:
1. Een vergunninghouder heeft de plicht op een betrouwbare wijze en tegen redelijke prijzen en voorwaarden en met inachtneming van een goede kwaliteit van dienstverlening zorg te dragen voor de levering van warmte aan personen aangesloten op zijn warmtenet. De redelijke prijs is gebaseerd op de aan de levering van warmte redelijkerwijs toe te rekenen kosten.
2. Een producent aangesloten op een warmtenet is verplicht desgevraagd met de vergunninghouder te onderhandelen over het beschikbaar stellen van warmte tegen redelijke prijzen en voorwaarden.
3. Een vergunninghouder verstrekt de verbruikers aangesloten op zijn warmtenet tenminste eenmaal jaarlijks een volledige en voldoende gespecificeerde nota met betrekking tot de prijs voor levering van warmte. De prijs voor levering van warmte is opgebouwd uit een leveringsafhankelijk deel, uitgedrukt in een bedrag in Euro per GJ, en een leveringsonafhankelijk deel uitgedrukt in een bedrag in Euro.
Aan artikel 5, eerste lid, worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: Aan de vergunning wordt in ieder geval een voorschrift verbonden omtrent de minimum- en maximumtemperatuur van de te leveren warmte. De minimum- en maximumtemperatuur van de te leveren warmte kan voor ieder warmtenet verschillen.
Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «kleinverbruikers» vervangen door: verbruikers.
2. Onder het vervallen van het vierde lid, worden drie leden toegevoegd, luidende:
4. Een leverancier, die voornemens is de levering van warmte te beëindigen dan wel redelijkerwijs moet voorzien dat hij niet langer aan zijn wettelijke verplichtingen zal kunnen voldoen meldt dit onverwijld aan Onze Minister. Onze Minister treedt in overleg met de leverancier die de melding heeft gedaan alsmede met de overige bij de levering van warmte betrokken personen.
5. Onze Minister kan een netbeheerder, bedoeld in artikel 2, eerste lid, Gaswet, opdracht geven tot het aanleggen van een gastransportnet in het door hem aangewezen gebied.Verbruikers ontvangen een gehele of gedeeltelijke tegemoetkoming in verband met de kosten van de aansluiting op het gastransportnet. De hoogte van de vergoeding kan verschillen voor de te onderscheiden groepen verbruikers. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de omvang van de door de Staat te betalen vergoeding.
6. De voordracht voor een krachtens het derde en vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamer der Staten-Generaal overgelegd.
Artikel 6a vervalt.
In artikel 7, eerste lid, wordt «kleinverbruikers» vervangen door «verbruikers» en wordt de zinsnede «Artikel 3 is» vervangen door: De artikelen 3 en 3a, eerste en derde lid, zijn.
Artikel 8 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onder vernummering van het derde lid tot tweede lid, vervalt het tweede lid.
2. In het tweede lid (nieuw) vervalt de zinsnede «en tweede».
Voor artikel 12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De raad van bestuur van de mededingingsautoriteit is belast met taken ter uitvoering van deze wet en het toezicht op de naleving van deze wet.
In de artikelen 2, vierde en vijfde lid, 3, eerste, tweede, vijfde, zesde en zevende lid (nieuw), 8, eerste en tweede lid (nieuw), 11, 12, eerste lid, 13, eerste lid, 14, eerste lid, en 25 wordt «directeur» telkens vervangen door: raad van bestuur van de mededingingsautoriteit.
Artikel 13 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «3, eerste, tweede en derde lid» vervangen door: 3, eerste lid, 3a, eerste en tweede lid.
2. In het vierde lid wordt «Dienst uitvoering en toezicht energie» vervangen door: Nederlandse mededingingsautoriteit.
Aan artikel 17 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Een representatieve organisatie wordt geacht belanghebbende te zijn bij besluiten genomen op grond van deze wet.
Na artikel 17 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK 6A. REPRESENTATIEVE ORGANISATIES
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een representatieve organisatie verstaan een rechtspersoon die bij ministeriële regeling op grond van deze wet, de Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet is aangewezen als representatieve organisatie.
2. Representatieve organisaties hebben tot taak de belangen van de door hun vertegenwoordigde categorie personen bij de besluitvorming te behartigen alsmede de naleving van de Elektriciteitswet 1998, Gaswet en Warmtewet te bevorderen.
3. De raad van bestuur van de mededingingsautoriteit verschaft representatieve organisaties alle gegevens en bescheiden die zij nodig hebben voor een goede uitvoering van de hun opgedragen taken. Een representatieve organisatie die bij de uitvoering van zijn opgedragen taken de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens.
4. Onze Minister verstrekt jaarlijks aan een representatieve organisatie een tegemoetkoming in de kosten in verband met de uitvoering van taken opgedragen op grond van de Elektriciteitswet 1998, Gaswet of Warmtewet. De tegemoetkoming bedraagt tenminste 250 000 Euro en ten hoogste 750 000 Euro op jaarbasis. De tegemoetkoming wordt jaarlijks gecorrigeerd voor de inflatie. De tegemoetkoming in de kosten wordt telkens toegekend voor een periode van vijf jaren.
5. Onze Minister betaalt de tegemoetkoming, bedoeld in het vierde lid, uit een tarief opgebracht door afnemers die beschikken over een aansluiting op een elektriciteitsnet, gastransportnet of warmtenet. Het tarief wordt niet in rekening gebracht bij afnemers die beschikken over een aansluiting met een woonfunctie. Het tarief wordt in rekening gebracht voor iedere aansluiting op een elektriciteitsnet, gastransportnet of warmtenet waarover een persoon beschikt. Het tarief, dat voor te onderscheiden groepen personen kan verschillen, is gebaseerd op de door een persoon afgenomen hoeveelheid energie van een elektriciteitsnet, gastransportnet of warmtenet. Het tarief dient mede ter dekking van de kosten verbonden aan de inning van het tarief.
6. Onze Minister stelt voor elk kalenderjaar de hoogte van het tarief, bedoeld in het vijfde lid, vast, benodigd voor de bekostiging van de tegemoetkomingen aan representatieve organisaties. Het besluit wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.
7. Artikel 72ac van de Elektriciteitswet 1998 is van overeenkomstige toepassing op het innen van het tarief.
8. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent:
a. de gegevens en bescheiden die moeten worden overgelegd in verband met de beoordeling van een aanvraag voor een tegemoetkoming als bedoeld in het vierde lid;
b. het door personen, bedoeld in het vijfde lid, te betalen tarief;
c. de inning van het tarief;
d. de vergoeding van de kosten gemaakt door de personen belast met het innen van het tarief.
Artikel 18 komt te luiden:
De Elektriciteitswet 1998 wordt gewijzigd als volgt:
Aan artikel 1, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt door een punt komma, een onderdeel toegevoegd, luidende: ab. representatieve organisatie: een bij ministeriële regeling aangewezen rechtspersoon die de belangen vertegenwoordigt van producenten, handelaren, leveranciers of verbruikers.
In de artikelen 32, tweede lid, 33, eerste lid, 34, derde lid, 41, eerste lid, 41e, tweede lid, en 82, vierde lid, wordt «representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt» telkens vervangen door: representatieve organisaties.
Artikel 20 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid wordt de zinsnede «leidingen voor transport van gas of warmte» vervangen door: een gastransportnet of een warmtenet.
2. In het derde lid, wordt de zinsnede «net of van leidingen voor transport van gas of warmte» vervangen door: net, een gastransportnet of een warmtenet.
Artikel 18a komt te luiden:
De Gaswet wordt gewijzigd als volgt:
Aan artikel 1, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt door een punt komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
v. representatieve organisatie: een bij ministeriële regeling aangewezen rechtspersoon die de belangen vertegenwoordigt van producenten, handelaren, leveranciers of verbruikers.
In de artikelen 12c, tweede lid, 12d, eerste lid, 12e, derde lid, 51, eerste lid, 61, vierde lid, 81, eerste lid, 81e, tweede lid, en 82, vierde lid, wordt de zinsnede «representatieve organisaties van netgebruikers op de gasmarkt» telkens vervangen door: representatieve organisaties.
Artikel 39 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «gastransportnet en de aanleg van leidingen voor transport van elektriciteit of warmte» vervangend door: gastransportnet, een warmtenet en de aanleg van leidingen en hulpmiddelen voor het transport van elektriciteit.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede «gastransportnet of van leidingen voor het transport van elektriciteit of warmte» vervangen door: een gastransportnet, een warmtenet of van leidingen en hulpmiddelen voor het transport van elektriciteit.
Na artikel 18a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De Overgangswet elektriciteitsproductiesector wordt gewijzigd als volgt: Voor artikel 7 wordt ingevoegd een nieuw artikel, luidende:
1. Onze Minister geeft een leverancier, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet, een tegemoetkoming in de kosten in verband met de uitvoering van een door de Warmtewet opgelegde verplichting tot levering van warmte, voor zover de financiële lasten verbonden met de uitvoering van deze verplichting het bedrijfseconomisch risico van de leverancier overstijgt.
2. Voor zover de verstrekking van een tegemoetkoming in de kosten in strijd is met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen kan Onze Minister de tegemoetkoming geheel of gedeeltelijk weigeren of terugvorderen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de aanvraag voor een tegemoetkoming in de kosten;
b. de bepaling van de omvang van de tegemoetkoming in de kosten;
c. de voorwaarden waaronder een tegemoetkoming in de kosten wordt verstrekt;
d. de toepassing van het bepaalde in het tweede lid.
In artikel 19 wordt de zinsnede «de Warmtewet, de artikelen 2, eerste en vierde lid, 3, derde en tiende lid, 8, eerste en tweede lid, 9, 10, eerste en tweede lid, 11, 12, eerste lid» vervangen door: de Warmtewet, de artikelen 2, eerste en vierde lid, 2a, vierde lid, 3, eerste en achtste lid, 8, eerste lid, 9, 10, eerste en tweede lid, 11, 12, eerste lid, en 17, derde lid.
In artikel 19a wordt, onder vernummering van de onderdelen 1 en 2 tot 2 en 3, een onderdeel ingevoegd, luidende:
1. In artikel 58 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, wordt na «water» ingevoegd: , elektriciteit, gas en warmte.
2. Onderdeel 2 (nieuw) komt te luiden:
2. In artikel 236, onderdeel j, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, wordt na «elektriciteit» ingevoegd: , warmte en koude.
3. Onderdeel 3 (nieuw) komt te luiden:
3. In artikel 5, eerste lid, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, wordt na «elektriciteit» ingevoegd: , warmte en koude.
Na artikel 19a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5a van de Mededingingswet wordt gewijzigd als volgt:
1. In het vierde lid wordt de zinsnede «Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet» vervangen door: Elektriciteitswet 1998, Gaswet en de Warmtewet.
2. In het vijfde lid wordt de zinsnede «Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet» vervangen door: Elektriciteitswet 1998, Gaswet en de Warmtewet.
In artikel 21 wordt de zinsnede «bevoegd de levering» vervangen door: bevoegd de productie en levering.
In artikel 25 wordt «2005» vervangen door: 2006 en de zinsnede «artikel 3, derde lid» vervangen door: artikel 3, eerste lid.
Na artikel 25 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In de bij of krachtens de Woningwet gestelde regels wordt opgenomen dat de mate van isolatie van woningen waarvan de bouw begint op of na 1 januari 2007 en die worden aangesloten op een warmtenet overeenkomt met de mate van isolatie van woningen aangesloten op een gastransportnet.
Artikel 26 komt te luiden:
1. Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, en werkt, met uitzondering van de artikelen 1, onderdeel f, 2a, 3a, tweede lid,17a, 19a en 25a, terug tot en met 1 juli 2004.
2. In afwijking van het eerste lid, treden de artikelen 1, onderdeel f, 2a, 3a, tweede lid,17a, 19a en 25a in werking met ingang van 1 januari 2006.
Onderdelen A, onder 2 en 3, B, C, D en G
In het wetsvoorstel is in de wettelijke definitie van warmte opgenomen dat het te leveren warme water een temperatuur moet hebben van tenminste 70° Celsius en ten hoogste 95° Celsius. De temperatuur waartegen warmte wordt geleverd aan verbruikers verschilt sterk per warmtenet. Ook komt het regelmatig voor dat warmte wordt geleverd met een temperatuur die beduidend lager ligt dan 70° Celsius. Zo wordt in de praktijk steeds vaker gekozen voor warmtebronnen met een lage temperatuur, zoals grondwater, dat met behulp warmtepompen en andere technische voorzieningen geschikt wordt gemaakt voor gebruik door verbruikers. De in de wettelijke definitie van warmte opgenomen begrenzing van het temperatuurbereik van de te leveren warmte houdt onvoldoende rekening met de verschillen in temperatuur waartegen warmte wordt geleverd. Met de wijziging van artikel 1, onderdeel d, komt de in dit artikel opgenomen verwijzing naar een minimum- en maximumtemperatuur van te leveren warmte te vervallen. Door de grote verscheidenheid in temperatuur waartegen warmte wordt geleverd is het niet mogelijk een generieke regel vast te stellen met betrekking tot de temperatuur van de door een leverancier te leveren warmte. Teneinde enerzijds rekening te houden met de grote verschillen in temperatuur van geleverde warmte en anderzijds recht te doen aan het belang van (rechts)zekerheid van leveranciers en verbruikers omtrent de temperatuur van de te leveren warmte is gekozen voor een systeem waarbij per warmtenet zal worden bepaald binnen welke waarden de temperatuur van de te leveren warmte moet blijven. Vanwege het belang van een hoog niveau van bescherming van verbruikers mag deze bandbreedte (minimum- en maximumtemperatuur) niet te ruim worden gesteld. Dit systeem heeft zijn uitwerking gekregen in het gewijzigde artikel 5 van het wetsvoorstel. Uit dit artikel volgt dat aan de vergunning tenminste een voorschrift wordt verbonden omtrent de temperatuur van de te leveren warmte. Deze in het vergunningvoorschrift te bepalen temperatuur kan per warmtenet verschillen. Voor leveranciers als bedoeld in artikel 2 lid 2 van het wetsvoorstel geldt dat zij afspraken moeten maken met de verbruikers over de temperatuur van de te leveren warmte. Deze afspraken geven een nadere invulling aan de in artikel 2 lid 3 opgenomen verplichtingen dat een leverancier voor de levering van warmte redelijke voorwaarden moet hanteren en moet zorgen voor een goede kwaliteit van dienstverlening. In voorkomend geval kan de toezichthouder met een bindende aanwijzing als bedoeld in artikel 12 lid 1 aan betrokken partijen dwingend opleggen aan welke minimum- en maximumtemperatuur de te leveren warmte moet voldoen. Ook hier geldt dat het uitgangspunt van een hoog niveau van bescherming van verbruikers, als verwoord in de considerans van het wetsvoorstel, met zich meebrengt dat de bandbreedte waarbinnen de temperatuur van de te leveren warmte moet blijven niet te ruim mag worden gesteld.
Warmte wordt niet alleen gebruikt voor ruimteverwarming, maar ook voor ruimtekoeling. Gedacht kan worden aan zogeheten absorptiekoelers waarmee door verbruikers warmte wordt omgezet in koude die wordt gebruikt voor ruimtekoeling. Met de aanpassing van artikel 1, onderdeel d, wordt bereikt dat ook warmte die wordt gebruikt voor ruimtekoeling voor de toepassing van het wetsvoorstel wordt beschouwd als warmte.
In de praktijk wordt steeds vaker gebruik gemaakt van bodemenergiesystemen waarbij door een leverancier niet alleen warmte, maar ook koude wordt geleverd. Ter bescherming van verbruikers is het wenselijk alsnog in het wetsvoorstel een regeling op te nemen met betrekking tot de levering van koude. Immers, ook de levering van koude met behulp van een koudenet heeft tot op zekere hoogte het karakter van een monopolie waartegen de daarop aangesloten verbruikers moeten worden beschermd. Dit speelt in het bijzonder bij bodemenergiesystemen, waarbij leveranciers aan verbruikers zowel warmte als koude leveren. Daar komt bij dat voorkomen moet worden dat een leverancier die zowel warmte als koude levert aan verbruikers een eventueel verlies aan inkomsten uit levering van warmte als gevolg van dit wetsvoorstel gaat compenseren door een verhoging van de prijs voor levering van koude.
Van belang is dat koude, anders dan warmte, niet kan worden beschouwd als een primaire levensbehoefte, maar veeleer het karakter heeft van een gewoon goed. Bij de regulering van koude kan dan ook, anders dan voor warmte, worden volstaan met een eenvoudige regeling. De in artikel 2a opgenomen regeling heeft het karakter van een vangnet. Het artikel heeft tot doel de overheid een wettelijke grondslag te geven voor het nemen van maatregelen tegen een persoon die koude levert tegen onredelijke prijzen en voorwaarden. Onder koude wordt in dit verband verstaan koud water dat alleen is bedoeld voor ruimtekoeling. Het nieuw ingevoegde artikel 2a bevat een algemeen geformuleerde verplichting, inhoudende dat een persoon die koude levert hiervoor redelijke prijzen en voorwaarden moet hanteren. De toezichthouder kan deze algemeen geformuleerde verplichting, als daartoe in een specifieke situatie aanleiding mocht bestaan, door het geven van een bindende aanwijzing als bedoeld in artikel 12 lid 1 nader bepalen. Als mocht blijken dat sprake is van een meer dan incidentele situatie kan de Minister van Economische Zaken optreden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld die een nadere invulling geven aan de in artikel 2a opgenomen algemeen geformuleerde verplichting tot het hanteren van redelijke prijzen en voorwaarden voor levering van koude. Door het geven van bindende aanwijzingen kan de toezichthouder het bepaalde in de ministeriële regeling handhaven. Personen die met onredelijke prijzen of voorwaarden voor levering van koude zijn geconfronteerd kunnen met een beroep op schending van artikel 2a en de daarop gebaseerde ministeriële regeling verhaal halen bij de rechter.
Ten aanzien van een vergunninghouder die aan verbruikers zowel warmte als koude levert, zoals bijvoorbeeld voorkomt bij geïntegreerde bodemenergiesystemen, gelden op grond van artikel 2a van het wetsvoorstel een tweetal extra verplichtingen. De vergunninghouder moet, net als bij levering van warmte, tenminste eenmaal jaarlijks een voldoende gespecificeerde nota aan de verbruikers toezenden met betrekking tot de levering van koude. Deze nota stelt een verbruiker in staat na te gaan of de vergunninghouder geen onredelijke prijzen voor levering van koude in rekening brengt. De in artikel 2a bedoelde nota voor levering van koude kan overigens worden gecombineerd met de in artikel 3a, bedoelde nota met betrekking tot levering van warmte. Daarnaast moet een vergunninghouder een aparte boekhouding bijhouden voor levering van koude aan verbruikers. Deze aanvullende verplichtingen hebben tot doel de toezichthouder in staat te stellen na te gaan of de vergunninghouder een eventueel verlies aan inkomsten uit levering van warmte poogt te compenseren met verhoging van de prijs voor levering van koude.
Onderdelen C, onder 1, E, F, N, X en Y
In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat de door de toezichthouder vast te stellen maximumprijs, gebaseerd op het «niet-meer-dan-anders» beginsel, mede van toepassing zal worden verklaard op verbruikers aangesloten op de in artikel 2 lid 2 bedoelde kleinschalige warmtenetten. Met het vervallen van de in artikel 3 lid 5 opgenomen verwijzing naar de prijsstelling van warmte geleverd door een vergunninghouder wordt bereikt dat de regeling met betrekking tot de maximumprijs van toepassing wordt op alle situaties waarbij warmte door een leverancier aan verbruikers wordt geleverd. Artikel 3 bevat naast de regeling inzake vaststelling van een maximumprijs ook een tweetal verplichtingen die uitsluitend betrekking hebben op vergunninghouders. Uit de opbouw van artikel 3 zou mogelijk kunnen worden afgeleid dat de in artikel 3 bedoelde maximumprijs slechts van toepassing zou zijn op vergunninghouders en de verbruikers aan wie zij warmte leveren. Om buiten twijfel te stellen dat de in artikel 3 bedoelde maximumprijs ook van toepassing is op de in artikel 2 lid 2 bedoelde leveranciers en de op hun warmtenetten aangesloten verbruikers wordt artikel 3 aangepast. De thans in artikel 3 opgenomen regelingen die betrekking hebben op vergunninghouders krijgen een plaats in artikel 3a. Door deze aanpassing bevat artikel 3 alleen regels met betrekking tot de maximumprijs voor levering van warmte.
De Warmtewet verplicht leveranciers jegens verbruikers aangesloten op hun warmtenetten redelijke prijzen te hanteren. Voor leveranciers die leveren in het kader van kleinschalige warmteprojecten is deze verplichting neergelegd in artikel 2 lid 3 van het wetsvoorstel. Op grond van artikel 3a lid 1 (voorheen artikel 3 lid 1) geldt hetzelfde voor vergunninghoudende leveranciers. In de memorie van toelichting is aangegeven dat onder een redelijke prijs in dit verband moet worden verstaan een prijs die is gebaseerd op de redelijkerwijs aan de levering van warmte toe te rekenen kosten en een redelijk rendement voor de leverancier. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid is het wenselijk uitdrukkelijk in de wetstekst te bepalen wat onder een redelijke prijs moet worden verstaan. De artikelen 2, lid 3, en 3a, lid 1, zijn op dit punt aangevuld.
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag komt de in artikel 3a opgenomen verplichting tot het vermelden van de aansluitbijdrage op de aan verbruikers toe te zenden gespecificeerde nota te vervallen. Het vermelden van de aansluitbijdrage op de nota leidt tot hoge administratieve lasten voor vergunninghoudende leveranciers en heeft voor verbruikers weinig meerwaarde.
Bij de prijsstelling van warmte moet een vergunninghoudende leverancier, zo volgt uit artikel 3a lid 3, onderscheid maken tussen een leveringsonafhankelijke en een leveringsafhankelijke prijscomponent. De verplichting tot het toepassen van een leveringsafhankelijk element bij de prijsstelling van warmte, in combinatie met de uit artikel 3a lid 1 voortvloeiende verplichting een warmtemeter beschikbaar te stellen, strekt er toe energiezuinig gedrag van verbruikers te bevorderen. Een leveringafhankelijke prijs in combinatie met een beschikbare warmtemeter stelt verbruikers in staat door aanpassing van hun afnamepatroon van warmte uit het warmtenet invloed uit te oefenen op de hoogte van de door de leverancier bij hun in rekening te brengen prijs voor geleverde warmte. Energiezuinig gedrag sluit aan bij de uitgangspunten van een duurzame en milieuhygiënische energievoorziening. Met deze in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen is niet verenigbaar dat in de huidige situatie woningen die worden aangesloten op een warmtenet (in bepaalde gevallen) bewust minder goed worden geïsoleerd dan woningen aangesloten op gasnetten. De lagere isolatiegraad van woningen heeft tot doel de afname van warmte uit het warmtenet door verbruikers te bevorderen. Uiteraard betekent dit dat de bewoners van deze woningen worden geconfronteerd met een hoge energierekening. De thans geldende, op de Woningwet gebaseerde regelgeving, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan de normen neergelegd in NEN 5128, laat uitdrukkelijk de ruimte voor deze praktijken. Zowel vanuit een oogpunt van energiebesparing als een hoog niveau van bescherming van verbruikers is een dergelijke gang van zaken ontoelaatbaar. Om aan deze ongewenste praktijken een einde te maken wordt in artikel 25a van het wetsvoorstel bepaald dat in de op de Woningwet gebaseerde regelgeving moet worden vastgelegd dat woningen die worden aangesloten op warmtenetten een zelfde niveau van isolatie moeten krijgen als woningen aangesloten op gasnetten. Isolatie van woningen is (deels) een bouwkundige voorziening die bij het ontwerp van een woning moet worden meegenomen. Teneinde partijen in staat te stellen zich op de nieuwe uit de Woningwet op dit punt voortvloeiende eisen in te stellen wordt voorzien in overgangsrecht. De in artikel 25a bedoelde eis gaat gelden voor alle woningen die worden aangesloten op een warmtenet en waarvan de bouw aanvangt op of na 1 januari 2007. Deze woningen dienen zodanig te zijn geïsoleerd dat zij bij oplevering een mate van isolatie kennen die gelijkwaardig is aan het niveau van isolatie van woningen aangesloten op een gasnet.
Onderdelen F, onder 2, H, K en T
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag komt de in artikel 3 lid 2 van het wetsvoorstel opgenomen «productieplicht» te vervallen. In de gewijzigde opzet van het wetsvoorstel is de leverancier verantwoordelijk voor een betrouwbare levering van warmte. Het is dan ook de verantwoordelijkheid van de leverancier te zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende warmte nodig voor een betrouwbare levering van warmte aan verbruikers. Op welke wijze de leverancier in zijn behoefte aan warmte voorziet is ter beoordeling aan de leverancier. Hij kan er voor kiezen de warmte zelf te produceren dan wel deze warmte in te kopen bij een door hem te bepalen derde. Deze in het wetsvoorstel opgenomen keuzevrijheid van de leverancier is in de praktijk in ieder geval op korte termijn beperkt. De leverancier is, zolang hij nog niet beschikt over (voldoende) eigen productiemiddelen voor warmte of alternatieve inkoopmogelijkheden, afhankelijk van de producent die is aangesloten op zijn warmtenet. Teneinde de leverancier te beschermen tegen de feitelijke monopoliemacht van de producent aangesloten op zijn warmtenet voorziet het wetsvoorstel thans in een tot de producent gerichte verplichting op daartoe strekkend verzoek van de leverancier te onderhandelen over de productie en beschikbaarstelling van warmte. Uit het burgerlijk recht volgt dat partijen die met elkaar onderhandelen dit te goeder trouw moeten doen. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat de onderhandelende partijen mede rekening moeten houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Voor een producent betekent dit onder meer dat hij rekening zal moeten houden met de eventuele alternatieven die de leverancier (daadwerkelijk) heeft te voorzien in de beschikbaarheid van warmte nodig voor een betrouwbare levering van warmte aan gebonden verbruikers. Mochten producent en leverancier onverhoopt niet tot overeenstemming kunnen komen, waardoor de leverancier feitelijk niet langer uitvoering kan geven aan zijn verplichting te zorgen voor een betrouwbare levering van warmte, dan kan de Minister van Economische Zaken besluiten tot aanwijzing van een noodproducent.
De in het wetsvoorstel opgenomen regeling inzake beëindiging van de levering van warmte door een leverancier is vereenvoudigd. Bovendien zijn bij nota van wijzigingen de oorspronkelijk in artikel 6a opgenomen bepalingen die betrekking hadden op de beëindiging van de levering van warmte met enkele aanpassingen in artikel 6 opgenomen. Artikel 6a kan daarmee komen te vervallen.
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag wordt in het aangepaste wetsvoorstel de leverancier verantwoordelijk voor een betrouwbare levering van warmte. De in het nieuwe artikel 6 lid 4 opgenomen meldingsplicht ziet daarom alleen op leveranciers. De meldingsplicht is overigens niet langer beperkt tot vergunninghouders, maar komt te gelden voor alle leveranciers. Ook bij kleine warmteprojecten, als bedoeld in artikel 2 lid 2 van het wetsvoorstel, moet een betrouwbare energievoorziening kunnen worden gewaarborgd. Indien een leverancier redelijkerwijs moet vermoeden dat hij op termijn niet langer aan zijn wettelijke verplichting te zorgen voor een betrouwbare levering van warmte aan gebonden verbruikers kan voldoen dient hij dit onverwijld te melden aan de Minister van Economische Zaken. Aanleiding voor het doen van deze melding kan zijn dat een leverancier in staat van faillissement dreigt te geraken of dat de onderhandelingen met de producent aangesloten op zijn warmtenet over de beschikbaarstelling van warmte zijn vastgelopen. In deze gevallen is er een redelijk vermoeden dat de leverancier op termijn de betrouwbare levering van warmte niet langer kan waarborgen. Indien het overleg tussen Minister, leverancier en overige betrokken partijen niet leidt tot oplossingen die een voortgezette levering van warmte mogelijk maken kan de Minister besluiten tot aanleg van een gasnet. De in het wetsvoorstel opgenomen regeling omtrent een vergoeding voor de netbeheerder voor de aanleg van het gasnet is komen te vervallen. De Gaswet is inmiddels aanzienlijk gewijzigd. Zo voorziet de huidige Gaswet onder meer in een systeem van gereguleerde toegang tot gasnetten. Onderdeel van deze gereguleerde toegang is dat voor gasnetbeheerders door de toezichthouder maximumtarieven worden vastgesteld die uitgaan van kostendekkende tarieven. Tegen deze achtergrond bezien is het opnemen van een vergoedingsregeling voor de netbeheerder niet langer nodig. Omschakeling van een warmtenet naar een gasnet kan leiden tot hoge kosten voor de verbruikers. Ter tegemoetkoming in deze kosten kunnen minder draagkrachtige verbruikers aanspraak maken op een bij wet geregelde financiële tegemoetkoming. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was bepaald dat deze vergoeding onder meer door producenten en vergunninghouders moest worden opgebracht. Deze regeling kan een sterk negatief effect hebben op de verdere ontwikkeling van warmteprojecten. Aangezien het niet de bedoeling van de initatiefnemers is met het wetsvoorstel onnodige belemmeringen voor de ontwikkeling van nieuwe warmteprojecten op te werpen is de regeling op dit punt aangepast. In het nieuwe artikel 6 lid 5 is thans bepaald dat de financiële tegemoetkoming aan verbruikers zal worden betaald door de rijksoverheid.
Onderdelen A, onder 1, L, M en V
In het wetsvoorstel is de directeur van de Dte belast met de uitvoering en het toezicht op de Warmtewet. Met de aanstaande inwerkingtreding van de wet van 9 december 2004, houdende wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse Mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan, als recentelijk gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2005, nr. 172), zal het toezicht op de energiewetten, zoals de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, worden opgedragen aan de raad van bestuur van de NMa. De aan de energiewetten ontleende bevoegdheden van de directeur van de Dte zullen worden opgedragen aan de raad van bestuur van de NMa. Met de uitvoering van taken op grond van de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet alsmede het toezicht op deze wetten zal een speciaal onderdeel van de NMa, de in artikel 5a lid 5 Mededingingswet bedoelde organisatorische eenheid («kamer), worden belast. Uit artikel 5 lid 4 Mededingingswet volgt dat de ambtenaren werkzaam bij de in artikel 5a lid 5 Mededingingswet bedoelde organisatorische eenheid, de zogeheten energiekamer, van de raad van bestuur van de NMa een algemeen mandaat zullen krijgen met betrekking tot de uitvoering van taken op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet alsmede het toezicht op deze wetten. In navolging van deze ontwikkelingen zullen de in het wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden van de directeur van de Dte worden opgedragen aan de raad van bestuur van de NMa. De raad van bestuur van de NMa wordt derhalve belast met de uitvoering van taken en het toezicht op de Warmtewet. Door de wijziging van artikel 5a Mededingingswet wordt bewerkstelligt dat de uitvoering van taken op grond van de Warmtewet alsmede het toezicht op deze wet bij algemeen mandaat zal worden opgedragen aan ambtenaren die werkzaam zullen zijn bij de door de raad van bestuur in te stellen energiekamer. Met deze aanpassingen van de Mededingingswet is een blijvend krachtig toezicht op de naleving van de Warmtewet, wezenlijk voor een effectieve bescherming van gebonden verbruikers, gewaarborgd.
Onderdelen A, onder 4, O, P, Q, onder A en B, R, onder A en B, en Z
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag vervullen representatieve organisaties een belangrijke rol bij de besluitvorming zoals deze plaatsvindt op basis van de Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Het begrip besluitvorming moet in deze context ruim worden opgevat. De rol van representatieve organisaties op grond van de Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet strekt zich uit over de voorbereidende fase van de besluitvorming. Hierbij kan onder meer worden geacht aan het voeren van overleg over bijvoorbeeld de krachtens artikel 3 van de Warmtewet vast te stellen maximumprijs, het overleg tussen representatieve organisaties en gezamenlijke netbeheerders over tariefstructuren en technische voorwaarden als bedoeld in artikel 33 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 12d van de Gaswet, alsmede consultatiesessies, zoals bijvoorbeeld bedoeld in artikel 22 van de Warmtewet en de betrokkenheid bij inspraakprocedures in de zin van afdeling 3.4 en 3.5 Awb, zoals de toezichthouder deze placht toe te passen op tal van door hem te nemen uitvoeringsbesluiten. De betrokkenheid van representatieve organisaties bij de besluitvorming van bestuursorganen komt ook tot uitdrukking in de mogelijkheid die representatieve organisaties hebben besluiten ter toetsing aan de rechter voor te leggen. In dit verband kan onder meer worden gedacht aan het instellen van beroep tegen het besluit tot vaststelling van een maximumprijs als bedoeld in artikel 3 van de Warmtewet alsmede het instellen van beroep tegen besluiten tot vaststelling van tariefstructuren en technische voorwaarden op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De toets door de rechter van dergelijke besluiten heeft in deze gevallen niet zozeer het karakter van geschillenbeslechting, maar is veeleer een beoordeling van de rechtmatigheid van het voorliggende besluit. Tot slot spelen de representatieve organisaties een belangrijke rol bij de naleving van de Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Door het indienen van aanvragen bij de toezichthouder tot het nemen van handhavingsbesluiten spelen de representatieve organisaties een belangrijke rol bij het afdwingen van naleving van de wettelijke rechten van marktpartijen. Effectieve bescherming van partijen op de markt valt of staat immers met de mate waarin door de wetgever toegekende rechten door alle betrokkenen op de energiemarkt ook daadwerkelijk worden nageleefd. Duidelijkheid over welke rechtspersonen voor welke wetten (Warmtewet, Elektriciteitswet 1998, Gaswet) als representatieve organisaties moeten worden aangemerkt is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid van groot belang. Enerzijds hebben representatieve organisaties, als hierboven weergegeven, een belangrijke taak bij de besluitvorming op grond van de Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Anderzijds krijgen representatieve organisaties die als zodanig door de Minister van Economische Zaken zijn erkend, op grond van artikel 17a van de Warmtewet een recht op een financiële tegemoetkoming. Vanwege het belang van de rechtszekerheid is gekozen voor een systeem waarbij rechtspersonen die voor de toepassing van de Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet als representatieve organisaties moeten worden aangemerkt zullen worden aangewezen bij ministeriële regeling. De aanwijzing van een representatieve organisatie wordt door de Minister van Economische Zaken gebaseerd op een daartoe strekkende aanvraag van een rechtspersoon. Bij ministeriële regeling kunnen eisen worden gesteld omtrent de gegevens en bescheiden die een rechtspersoon moet overleggen. De Minister van Economische Zaken beoordeelt de aanvragen. Bij de beslissing of een bepaalde rechtspersoon voor aanwijzing als representatieve organisatie voor een of meer wetten in aanmerking komt zal de Minister van Economische Zaken zich laten leiden door de statutaire doelstelling van de betreffende rechtspersoon en de feitelijke werkzaamheden van de aanvrager bij besluitvormingsprocedures op grond van de Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De aanwijzing als representatieve organisatie geldt voor de gehele wet en dus niet enkel voor bepaalde besluitvormingsprocedures of besluiten. Een aantal rechtspersonen zal, uiteraard voor zover de betreffende organisaties een daartoe strekkende aanvraag indienen, worden aangewezen als representatieve organisatie voor de Warmtewet, de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Rechtspersonen die op daartoe strekkend verzoek door de Minister van Economische Zaken in elk geval voor alle drie genoemde wetten als representatieve organisaties zullen worden aangewezen zijn de Consumentenbond (kleinverbruikers), het Productschap Tuinbouw (agrarische ondernemers), VEMW (zakelijke afnemers), COGEN (decentrale productie) en de VNG (gemeenten). Een voorbeeld van een rechtspersoon die desgevraagd voor twee van de hierboven genoemde wetten, namelijk de Warmtewet en de Elektriciteitswet 1998, als representatieve organisatie zal worden aangewezen is de Vereniging afvalverwerkers (VA). De vereniging PAWEX (windturbine exploitanten) is een voorbeeld van een organisatie die in aanmerking komt voor aanwijzing als representatieve organisatie voor één wet, namelijk de Elektriciteitswet 1998. Tegen een door de Minister van Economische Zaken genomen besluit omtrent aanwijzing als representatieve organisatie staat bezwaar en beroep bij de bestuursrechter open. Met de bekendmaking van de ministeriële regeling waarbij rechtspersonen worden aangewezen wordt duidelijkheid geboden over welke rechtspersonen voor welke wetten moeten worden beschouwd als representatieve organisaties.
De taken van representatieve organisaties hebben betrekking op de besluitvorming (in brede zin). Voor een goede vervulling van deze werkzaamheden moeten representatieve organisaties kunnen deelnemen aan de besluitvorming en dus als belanghebbende(n) bij besluiten op grond van de Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet moeten worden aangemerkt. Teneinde buiten twijfel te stellen dat representatieve organisaties belanghebbenden zijn bij besluiten genomen op grond van de Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is in genoemde wetten een artikel opgenomen waarin uitdrukkelijk is bepaald dat representatieve organisaties worden geacht bij besluiten genomen op grond van de betreffende wet (Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 en Gaswet) belanghebbende te zijn. Voor de Warmtewet wordt verwezen naar artikel 17 lid 3, dat inhoudelijk overeenkomt met de artikel 82 lid 4 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 61 lid 4 van de Gaswet. Op grond van genoemde artikelen wordt een rechtspersoon die voor de toepassing van de Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 of Gaswet is aangewezen als representatieve organisatie veronderstelt te voldoen aan alle wettelijke eisen die worden gesteld door artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht om als belanghebbende bij besluiten genomen op grond van de Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 of Gaswet te worden aangemerkt. Een representatieve organisatie is dus per definitie belanghebbende bij alle besluiten genomen op grond van de wet waarvoor zij als representatieve organisatie is aangewezen. Het is uitsluitend aan de door de representatieve organisatie vertegenwoordigde leden te bepalen tegen welke besluiten zij al dan niet bezwaar en beroep aantekenen. Hetzelfde geldt ten aanzien van het indienen van aanvragen bij de toezichthouder tot de inzet van handhavingsmiddelen. Het staat dus niet ter beoordeling aan bestuursorganen belast met de uitvoering van de Warmtewet, de Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet of een representatieve organisatie aangewezen rechtspersoon bij besluitvormingsprocedures als belanghebbende moet worden aangemerkt. Met het opnemen van artikel 17 lid 3 Warmtewet en zijn pendanten in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, worden procedures over procedures voorkomen. Daarnaast wordt zeker gesteld dat representatieve organisaties in staat zijn de hun opgedragen taken op goede wijze uit te voeren.
Representatieve organisaties vervullen een belangrijke rol bij de besluitvorming (in brede zin) in het kader van de Warmtewet, Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. In de praktijk zijn bij de huidige representatieve organisaties evenwel in toenemende mate «afhaakverschijnselen» waar te nemen. Zo hebben verschillende representatieve organisaties, zoals het Productschap Tuinbouw en de VNG (blijkens hun brief van 29 juni 2004), aangegeven hun rol als representatieve organisatie niet langer goed te kunnen vervullen vanwege de hoge kosten die met deze werkzaamheden zijn gemoeid. Momenteel is sprake van een beleid van de Minister van Economische Zaken waarbij op ad hoc basis bepaalde rechtspersonen een financiële tegemoetkoming ontvangen voor hun werkzaamheden als representatieve organisatie. Vanwege de belangrijke functie die representatieve organisaties vervullen in het kader van de energiewetten is het wenselijk te voorzien in een wettelijke regeling op grond waarvan deze organisaties recht krijgen op een financiële tegemoetkoming in de kosten. Met het voorgestelde artikel 17a wordt hierin voorzien. Vanwege de continuïteit van de werkzaamheden van representatieve organisaties is voorzien in een jaarlijkse vergoeding, die telkens voor vijf jaren wordt toegekend. Op grond van deze regeling krijgt een rechtspersoon die is aangewezen als representatieve organisatie voor de Warmtewet, de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, het in artikel 17a genoemde maximumbedrag van 750 000 Euro per jaar. Een rechtspersoon die voor twee wetten is aangewezen als representatieve organisatie krijgt een bedrag van 500 000 Euro per jaar. Een rechtspersoon die slechts voor een wet is aangewezen krijgt een bedrag van 250 000 Euro per jaar. Aan het besluit tot toekenning van deze vergoedingen mogen uiteraard door de Minister van Economische Zaken geen voorschriften worden verbonden omtrent de wijze waarop zij hun werkzaamheden als representatieve organisatie moeten uitvoeren. De uitkeringen aan representatieve organisaties zullen in de vorm van een heffing worden opgebracht door alle afnemers die beschikken over een aansluiting zonder woonfunctie op een warmtenet, elektriciteitsnet of gasnet. Alle personen die gebruikmaken van een warmtenet, elektriciteitsnet of een gasnet profiteren van de werkzaamheden van representatieve organisaties. Het profijtbeginsel brengt met zich mee dat de personen die (het meest) profiteren van de werkzaamheden van representatieve organisaties aan de financiering van deze werkzaamheden bijdragen. Het zijn met name de zakelijke gebruikers van warmtenetten, elektriciteitsnetten en gasnetten die profiteren van de werkzaamheden van representatieve organisaties. Bovendien zullen de financiële gevolgen van de in rekening te brengen heffing voor zakelijke afnemers geen merkbare financiële gevolgen hebben. De initiatiefnemers hebben er dan ook voor gekozen bedoelde heffing slechts bij zakelijke netgebruikers in rekening te brengen.
In het wetsvoorstel wordt op een leverancier van warmte de verplichting opgelegd te zorgen voor een betrouwbare levering van warmte aan verbruikers aangesloten op zijn warmtenet tegen redelijke prijzen en voorwaarden en te zorgen voor een goede kwaliteit van dienstverlening. Deze wettelijke verplichting in combinatie met de in het wetsvoorstel opgenomen maximumprijs kan er toe leiden dat een leverancier bij de uitvoering van zijn wettelijke verplichtingen wordt geconfronteerd met een verliesgevende exploitatie van het warmtenet. Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag verplicht het mede aan artikel 3:4 lid 2 Awb ten grondslag liggende algemene rechtsbeginsel van «egalité devant les charges publiques» (gelijkheid voor openbare lasten) in deze gevallen tot compensatie van de onevenredige – buiten het maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep leveranciers drukkende – schade als gevolg van de hierboven genoemde op behartiging van publieke belangen gerichte verplichtingen, als neergelegd in artikel 2 lid 3 respectievelijk 3a lid 1 van het wetsvoorstel. Met het voorgestelde artikel 6 Overgangswet elektriciteitsproductiesector wordt thans voorzien in een wettelijke grondslag voor de toekenning aan leveranciers van bovenbedoelde compensatie. Vanwege de samenhang met het Europese recht op het gebied van steunmaatregelen voorziet artikel 6 in de mogelijkheid van terugvordering van door de overheid in strijd met het EG-recht aan de leverancier uitgekeerde en daardoor ten onrechte betaalde bedragen.
Voor kleinverbruikers is energie (elektriciteit, gas of warmte) een primaire levensbehoefte. Voor een zinvolle exploitatie moet de gebruiker van een gebouw kunnen beschikken over energie. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat burgers en bedrijven toegang moeten kunnen krijgen tot energie. Er doen zich situaties voor waarbij een bepaald erf en de zich daarop bevindende opstallen is ingesloten. De redelijkheid brengt met zich mee, gelet op het bijzondere karakter van energie als primaire levensbehoefte en als wezenlijke voorziening voor een zinvolle exploitatie van gebouwen, dat eigenaren van naburige erven in deze gevallen onder redelijke voorwaarden moeten dulden dat leidingen voor transport van energie over hun erf worden aangebracht. Artikel 58 van boek 5 BW bevat een speciale regeling voor het gebruik van een naburig erf ten behoeve van de eigenaar van een ingesloten erf. Deze regeling, die ziet op transport van water, wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op leidingen voor transport van elektriciteit, gas en warmte.
Met de liberalisering van de energiesector valt een toenemende commerciële oriëntatie bij energieleveranciers waar te nemen. De behoefte aan civielrechtelijke rechtsbescherming van consumenten tegen deze in toenemende mate commercieel opererende energiebedrijven neemt daarmee toe. Met de voorgestelde wijzigingen wordt bereikt dat de bescherming van de consument op het terrein van levering van warmte en koude wordt verbeterd. De levering van elektriciteit en gas was reeds bij eerdere wetswijzigingen onder de reikwijdte van de artikelen 236 onder j van boek 6 BW en artikel 5 van boek 7 BW gebracht.
Ten Hoopen
Hessels
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29048-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.