29 042
Implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet)

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET WETSVOORSTEL EN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I. VOORSTEL VAN WET

1. In artikel 1 ontbrak de indeling in onderdelen en was de volgorde van onderdeel a en b omgedraaid.

2. Onderdeel b van artikel 1 luidde:

«overlevering: de terbeschikkingstelling van een persoon aan de justitiële autoriteiten van een andere lidstaat van de Europese Unie ten behoeve van hetzij een in die lidstaat tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek, hetzij de tenuitvoerlegging van een hem opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel;»

3. Artikel 6, derde lid luidde:

«3. Bij een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het bepaalde in het tweede lid wordt de uitvaardigende justitiële autoriteit door de officier van justitie in kennis gesteld van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis, overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 11 van het op 21 maart 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74), of op basis van een ander toepasselijk verdrag, over te nemen.»

4. In artikel 21 ontbrak het vierde lid.

5. Het vijfde lid, voorheen vierde lid, van In artikel 21 luidde:

«4. Elke officier van justitie of hulpofficier van justitie kan ten aanzien van de opgeëiste persoon die overeenkomstig het eerste lid werd aangehouden, bevelen dat deze gedurende drie dagen, te rekenen vanaf het tijdstip van de voorlopige aanhouding, in verzekering gesteld zal blijven.»

6. Artikel 38 luidde:

«Bij de feitelijke overlevering wordt door de officier van justitie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit of, in voorkomend geval, aan de bevoegde centrale autoriteit de duur van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon met het oog op zijn overlevering, medegedeeld.»

7. Artikel 47 luidde:

«De uitvaardigende officier van justitie is met het oog op de behandeling van het door hem afgegeven Europees aanhoudingsbevel bevoegd de uitvoerende justitiële autoriteit op verzoek of eigener beweging aanvullende informatie te verstrekken.»

8. Artikel 53, eerste lid, luidde:

«1. Aan een verzoek van de uitvaardigende justitiële autoriteit om een opgeëiste persoon die op basis van een door hem afgegeven Europees aanhoudingsbevel is aangehouden voorafgaand aan diens overlevering te horen, wordt door de officier van justitie zo veel mogelijk gevolg gegeven. »

II. Memorie van Toelichting

1. Paragraaf 4 over de verhoudingen binnen het Koninkrijk ontbrak.

2. De tweede volzin van de vijfde alinea van paragraaf 1 luidde:

«De Raad berichtte toen dat hij de concentratie bij één rechtbank verantwoord acht en wel bij de rechtbank te Amsterdam.»

3. De negende alinea van paragraaf 1 luidde: «Aan de opmerkingen van de RvdR is tegemoet gekomen zoals ook uit deze memorie zal blijken. Ook de opmerkingen van de NVvR zijn overgenomen.»

4. De laatste twee volzinnen van het onderdeel «Gevolgen van de gestelde termijnen» van paragraaf 6 is, luidden: «Bezien we de huidige uitleveringspraktijk dan behandelen de vier grote rechtbanken het merendeel van de uitleveringsverzoeken. Van die rechtbanken heeft Amsterdam de meeste zaken en deze rechtbank is in de Uitleveringswet ook aangewezen als rechtbank die competent is bij ontbreken van relatieve competentie van andere rechtbanken. Gelet op de aldus opgebouwde ervaring ben ik mede op advies van de Raad voor de Rechtspraak tot het oordeel gekomen dat concentratie bij de rechtbank Amsterdam een goede zaak is.»

5. In de aanhef van paragraaf 7 ontbrak de tweede volzin.

6. De eerste alinea van de toelichting op artikel 11 in paragraaf 7 luidde:

Bezien we de huidige uitleveringspraktijk dan behandelen de vier grote rechtbanken het merendeel van de uitleveringsverzoeken. Van die rechtbanken heeft Amsterdam de meeste zaken en deze rechtbank is in de Uitleveringswet ook aangewezen als rechtbank die competent is bij ontbreken van relatieve competentie van andere rechtbanken. Gelet op de aldus opgebouwde ervaring ben ik mede op advies van de Raad voor de Rechtspraak tot het oordeel gekomen dat concentratie bij de rechtbank Amsterdam een goede zaak is.

7. De vierde volzin in de toelichting op artikel 21 in paragraaf 7 luidde: «De aanhouding zelf kan door elke officier van justitie en elke hulpofficier van justitie plaatsvinden.»

8. De toelichting op het nieuwe vierde lid van artikel 21 in paragraaf 7 ontbrak.

9. De toelichting op het derde lid van artikel in paragraaf luidde:

Het derde lid regelt het geval dat de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon zodanig is, dat het niet verantwoord is om te reizen. Met dit criterium, dat is overgenomen uit artikel 64 van de Vreemdelingenwet, wordt invulling gegeven aan het bepaalde in het vierde lid van het kaderbesluit. Het gaat hier dus om een mogelijkheid om de feitelijke overlevering uit te stellen en niet om de overlevering te weigeren. Deze regeling wijkt dus sterk af van de bestaande mogelijkheid om uitlevering te weigeren wegens bijzondere hardheid voor de opgeëiste persoon, zoals voorzien in artikel 10, tweede lid, van de Uitleveringswet. Van die mogelijkheid maakt Nederland in het kader van de uitlevering in voorkomend geval gebruik, met uitzondering van uitleveringszaken op basis van het Benelux-uitleverings- en rechtshulpverdrag dat geen ruimte laat voor het weigeren wegens hardheid. Tijdens de onderhandelingen over het kaderbesluit is uitdrukkelijk vastgesteld, dat de mogelijkheden om uitlevering te weigeren wegens bijzondere hardheid, in het kader van de overlevering niet mogen worden gehandhaafd. Er kan alleen nog sprake zijn van uitstel van de feitelijke overlevering om ernstige humanitaire redenen. Ofschoon het kaderbesluit de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon bij wijze van voorbeeld noemt, bleek reeds tijdens de onderhandelingen dat andere voorbeelden nauwelijks te bedenken zijn. Teneinde in de praktijk geen twijfel te laten bestaan en ook om te voorkomen dat langs deze weg toch wordt gestreefd naar een praktijk die zou neerkomen op een zodanige ruime toepassing dat deze nagenoeg overeenkomt met de situatie onder het uitleveringsrecht, is voor een beperktere maar eenduidig geformuleerde uitstelgrond gekozen.

10. De toelichting op artikel 47 in paragraaf 7 luidde:

«Deze bepaling strekt tot implementatie van artikel 15, tweede en derde lid, van het kaderbesluit.»

11. De een na laatste volzin van de toelichting op het eerste lid van artikel 73 luidde:

«Met het Bondsministerie van Justitie in Duitsland is het overleg nog gaande.»

Naar boven