29 042
Implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 12 november 2003

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleidende opmerkingen

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Hoewel aandacht voor de uitleveringswetgeving in het kader van de aanslagen van 11 september 2001 en de toenemende dreiging van terrorisme in principe gewaardeerd wordt, vragen de leden van de CDA-fractie of de grote druk en snelheid waarmee het kaderbesluit en het wetsvoorstel tot stand zijn gekomen niet ten koste zijn gegaan van de zorgvuldigheid, in het bijzonder voor delicten anders dan terroristische misdrijven. Daarnaast willen deze leden enkele opmerkingen plaatsen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van deze wet. Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van een kaderbesluit van de Europese Unie, dat voorziet in een vereenvoudigde vorm van uitlevering tussen de EU-lidstaten. Het kaderbesluit en in het verlengde hiervan het wetsvoorstel kent vier hoofdelementen: het Europese aanhoudingsbevel (als enige titel voor aanhouding en uitlevering), het (op onderdelen loslaten van) het vereiste van de dubbele strafbaarheid, de overlevering op justitieel niveau en het invoeren van gemeenschappelijke termijnen. De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de uniformering van de uitleveringsprocedure binnen de EU, evenals het instellen van een gemeenschappelijke maximumtermijn van 60 dagen waarbinnen de procedure in beginsel moet zijn afgerond. Deze maatregelen verhogen de efficiency en lijken eveneens in het voordeel van de verdachte. Voorts wordt met het wetsvoorstel praktische invulling gegeven aan een beter gecoördineerd en daarmee krachtiger criminaliteitsbestrijding op Europees niveau. Een noodzakelijke voorwaarde hierbij is een afdoende vorm van rechtsbescherming. In het onderhavige wetsvoorstel lijkt juist de rechtsbescherming in bepaalde gevallen niet voldoende gewaarborgd. Deze leden maken zich hierover zorgen, wat zijn weerslag heeft gekregen in de door hen gestelde vragen.

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van de Overleveringswet. Het voorliggende voorstel strekt tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel, dat voorziet in versnelde procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie. Dit kaderbesluit schetst de lijnen waarlangs de Overleveringswet moet worden geïmplementeerd. Het is een volgende stap op weg naar verdergaande samenloop van de strafrechtssystemen van de Lidstaten. Één en ander neemt niet weg dat op een aantal punten, mede gelet op de rechtspraktijk, verduidelijking noodzakelijk wordt geacht. Vragen die mede worden ingegeven door het eigen karakter van het Nederlands strafstelsel en de gevolgen die uitgaan van de voorgestelde implementatie voor de eigenheid daarvan.

De leden van de fractie van de SP nemen met zorg kennis van dit wetsvoorstel. Deze leden vragen zich af of de Overleveringswet niet beter de uitleveringswet kan heten, aangezien er geen wet op «de overlevering» in de zin van het overbrengen van geschiedenis wordt bedoeld, maar een wet op het uitleveren van mensen. Ze wijzen er op dat de overhaaste besluitvorming heeft geleid tot onduidelijke definities en dat de regering dit kennelijk voornemens is door te zetten door deze onduidelijke benaming. Tevens merken de leden op zich om deze reden eveneens grote zorgen te maken over de implementatiedatum van 1 januari 2004. Waarom kiest de regering dit keer niet voor de zorgvuldige weg?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met zeer kritische belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Overleveringswet, waarmee kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel (2002/584/JBZ) van de Raad van de Europese Unie geïmplementeerd wordt. Bij eerdere besprekingen van het kaderbesluit hebben de leden zich al zéér kritisch uitgelaten over de houdbaarheid van het kaderbesluit.

De leden van de fractie van D66 hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden twijfelen niet aan het belang van een goede samenwerking tussen de Europese lidstaten op het gebied van het strafrecht, zeker waar het de bestrijding van terrorisme betreft. Deze leden zijn ingenomen met het feit dat in artikel 6 van het voorstel de waarborg is opgenomen dat een veroordeelde zijn straf in Nederland mag ondergaan. Deze leden vragen de regering of een strafvonnis dat in een ander EU land is opgelegd en waarvoor in Nederland een andere strafmaat geldt, in ons land zal worden omgezet naar Nederlandse maatstaven. Ook ten aanzien van andere aspecten van het wetsvoorstel hebben deze leden kanttekeningen en vragen.

De leden van de SGP-fractie kunnen zich in hoofdlijnen verenigen met de wijze waarop in het wetsvoorstel het kaderbesluit van de EU betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van 13 juni 2002 zijn geïmplementeerd. Vooral de vereenvoudiging, bekorting en concentratie van de bestaande procedures spreekt hen aan. Niettemin zijn er bij deze leden diverse vragen gerezen.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat menig EU-lidstaat (waaronder mogelijk Nederland) niet voor 1 januari 2004 het kaderbesluit heeft geïmplementeerd. Welk (verdrags/)wettelijk regime is van toepassing na 1 januari 2004 indien beide landen het kaderbesluit niet hebben geïmplementeerd nu in het kaderbesluit is opgenomen dat het Europees Uitleveringsverdrag per 1 januari 2004 haar werking tussen de EU-lidstaten verliest? En wat in het geval Nederland het kaderbesluit heeft geïmplementeerd en de verzoekende staat nog niet?

De leden van de VVD-fractie merken op dat een verzoek tot overlevering aan vormvereisten onderhevig is. Deze leden wensen van de regering te vernemen of de eisen ver genoeg gaan om een zorgvuldige afweging mogelijk te maken. Zo vragen zij of het simpelweg aankruisen van een delictscategorie voldoende is om aan de vormvereisten te voldoen. Of moet er ook naast het aankruisen nog aan andere vereisten worden voldaan? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel in de andere EU-lidstaten? Wordt (in EU verband) een overgangsregeling getroffen? Houdt artikel 73 van het wetsvoorstel in dat na 1 januari 2004 ontvangen verzoeken van alle EU-lidstaten die niet in de vereiste vorm van een Europees aanhoudingsbevel zijn gedaan volgens de Overleveringswet worden behandeld?

De leden van de SP-fractie signaleren dat de heer Blekxtoon in de Staatscourant van 27 oktober 2003 betoogt dat, ondanks het feit dat dit kaderbesluit is genomen om tot uniformiteit van wet- en regelgeving te leiden, het juist tot onduidelijke, zelfs «chaotische» situaties leidt. Dit ligt volgens de heer Blekxtoon aan de overhaaste besluitvorming die alle zorgvuldigheid uitsloot. De leden van de fractie van de SP delen deze mening en vragen de regering om een reactie.

De leden van de fractie van D66 stellen voor om te komen tot Europese afspraken over minimumrechten voor verdachten, om zo risico's bij uitlevering tussen (toekomstige) Europese lidstaten te beperken. Is de regering bereid om op EU-niveau te pleiten voor een overeenkomst waarin, in aanvulling op de normen uit bijvoorbeeld het EVRM, minimumnormen op het gebied van het strafrecht worden opgenomen, zoals ten aanzien van rechtsbijstand, verstekvonnissen, dwangbevelen voor tappen, huiszoeking, het afnemen van DNA, de duur van de voorlopige hechtenis, en het verzamelen en uitwisselen van persoonlijke gegevens? Kan de regering verder aangeven hoe de rechtsbijstand aan Nederlanders, die langs de weg van het nieuwe aanhoudingsbevel aan een andere EU-lidstaat worden uitgeleverd, na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel geregeld zal zijn? Heeft een Nederlander in beginsel recht op door de Nederlandse overheid gefinancierde rechtsbijstand in het EU-land dat om uitlevering vraagt? Zo neen, heeft een Nederlander recht op gefinancierde rechtsbijstand van het land dat om uitlevering vraagt? Hoe verhoudt het Nederlandse stelsel van rechtsbijstand zich tot de rechtsbijstand in de andere EU-lidstaten?

Na de aanslagen van 11 september 2001 wordt, onder grote Amerikaanse druk, in versneld tempo nieuwe wetgeving ontwikkeld, waaronder ook het Europees aanhoudingsbevel. De leden van de D66 fractie zijn bezorgd over de ontwikkeling van steeds verdergaande repressieve samenwerking in Europees verband in het kader van de war on terrorism. Deze leden betwijfelen niet dat goede samenwerking onontbeerlijk is bij de bestrijding van terrorisme en zij onderschatten evenmin het risico van aanslagen in Europa. Volgens deze leden gaan de verschillende maatregelen echter regelmatig verder dan noodzakelijk is om terrorisme te bestrijden. Een goed voorbeeld hiervan is de lijst van strafbare feiten waarbij uitlevering mogelijk zou worden, zoals omschreven in Bijlage 1 van het voorliggende wetsvoorstel. Het is duidelijk dat kaping van vliegtuigen, moord, doodslag en illegale handel in radioactieve stoffen passen bij de samenwerking tegen terrorisme. Bij een tweede groep van feiten, waaronder illegale handel in verdovende middelen, is een direct verband met terrorisme al minder helder. Bij een derde groep feiten, zoals illegale handel in antiquiteiten en productpiraterij, wordt duidelijk dat het niet gaat om de bescherming van Europese burgers tegen terrorisme, maar om verregaande Europese samenwerking op het gebied van het strafrecht. Graag een reactie op deze analyse van de leden van de fractie van D66. Kan de regering voor elk van de in Bijlage 1 genoemde feiten aangeven wat het verband is met terrorisme, zo vragen de leden van de fractie van D66.

De leden van de fractie van D66 zien graag dat ook de onderhavige wetgeving na bepaalde tijd afloopt. Aangezien het makkelijk is wetgeving te verlengen, maar bijna onmogelijk om het af te schaffen, is dat de enige veilige manier om te regelen dat wetgeving die niet of niet goed functioneert ook daadwerkelijk zal worden aangepast of verwijderd. De leden van de D66-fractie pleiten dan ook systematisch voor een zogenaamde sunset clause in Europese regels, waardoor de lidstaten gedwongen worden nut, noodzaak en effectiviteit van wetgeving regelmatig te toetsen en burgers zo niet te belasten met regels die overbodig of ineffectief zijn. Volgens deze leden past dit uitgangspunt goed bij het streven van de regering naar minder regels. Is de regering bereid om het opnemen van een sunset clause tot een standaard onderdeel van haar beleid te maken? Is zij bereid om in EU-kader te pleiten voor het standaard opnemen van sunset clauses in EU-regelgeving, zo vragen deze leden.

Hoofdelementen van het kaderbesluit

Het Europees aanhoudingsbevel

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het Europees aanhoudingsbevel als bijlage 2 bij de Overleveringswet is opgenomen. Indien door de verzoekende justitiële autoriteit om overlevering wordt verzocht van een strafbaar feit dat is opgenomen op de als bijlage 1 opgenomen lijst (en dat is vermoedelijk in de overgrote meerderheid van de verzoeken het geval) wordt het strafbare feit niet omschreven. Het systeem is gebaseerd op wederzijds vertrouwen. De rechter heeft geen andere informatie dan het kruisje voor het strafbare feit op de lijst, het wetsartikel en de omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden en kent dus niet de feiten zelf. De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering of de rechter kan en moet controleren of achter het kruisje bij moord niet feitelijk wordt verzocht om de overlevering van een arts die een euthanasiehandeling heeft verricht. Deze leden vragen de regering of, dan wel hoe de rechter kan controleren of het strafbare feit verjaard is (de kwalificatie van bepaalde feiten, zoals moord en doodslag, kunnen per land verschillen en zijn van invloed op de verjaringstermijn). Dient de rechter te toetsen aan (artikel 6 van) het EVRM en zo ja, op welke wijze kan hij dat doen nu hij de feitelijke toedracht van de zaak niet kent? Is de regering bekend met EU-lidstaten die in aanvulling op het aanhoudingsbevel eisen (zullen gaan) stellen met betrekking tot het feitencomplex, toetsing aan het EVRM of de verjaring? Welke mogelijkheid is er om een straf in Nederland ten uitvoer te leggen als die feiten in Nederland niet strafbaar zijn?

Is het waar, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat andere EU-lidstaten (waaronder Duitsland) waar is voorzien in een moment van hertoetsing van een opgelegde levenslange gevangenisstraf, niet zonder meer zullen overleveren in het geval door de Nederlandse rechter een levenslange straf kan worden opgelegd dan wel is opgelegd? Indien deze vraag bevestigend kan worden beantwoord, wat is hierover het oordeel van de regering?

Het vereiste van dubbele strafbaarheid

De leden van de CDA-fractie constateren dat wanneer dubbele strafbaarheid niet langer voor overlevering vereist is bij elk delict, de rechter niet meer hoeft te toetsen of het delict in Nederland strafbaar is. In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat zij hiermee geen problemen voorziet, omdat in de meeste gevallen de dubbele strafbaarheid gewoon aanwezig zal zijn. De leden van de CDA-fractie zien echter een praktisch probleem in verband met de verschillen in uitleg van delictomschrijvingen in de lidstaten. Nu de dubbele strafbaarstelling niet bij elk delict meer vereist is, is het handelen voornamelijk gebaseerd op vertrouwen. De leden van de CDA-fractie vragen of het vertrouwensbeginsel nu niet zo sterk tot norm wordt verheven, dat de rechter (die marginaal mag toetsen) en de burger het nakijken hebben, ook gezien eerdere ervaringen. Wat is de positie van een Nederlandse ondernemer tegen wie aangifte wordt gedaan in een andere EU-lidstaat wegens verduistering van goederen, terwijl naar Nederlands recht daarop een eigendomsvoorbehoud of een retentierecht rust en men er in de civiele procedure niet uitkomt? Of het voorbeeld dat een bonafide Nederlands bedrijf ten prooi valt aan een internationale carrousel van BTW-fraude. In Duitsland en Griekenland wordt in die gevallen bij aangifte een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd, omdat in die landen ieder feit moet worden vervolgd door het ontbreken van een opportuniteitsbeginsel. Hetzelfde geldt voor de Nederlandse vakantieganger die wordt bestolen en wiens (als vermist opgegeven) paspoort wordt teruggevonden in de nabijheid van de plaats van het delict. Of de Nederlander wiens creditcard in het buitenland wordt gekopieerd en waarmee bij diverse winkels aankopen worden gedaan en vervolgens als verdachte wordt aangemerkt van diefstal en verduistering (Volkskrant, 2 oktober 2003). Kan de regering op deze praktijkvoorbeelden reageren?

Naast de problemen met de definitie van delictomschrijvingen, kan het feit dat euthanasie, abortus en softdrugs in veel EU-lidstaten strafbaar zijn – of niet gedoogd worden – voor extra problemen zorgen. Kan dit in de praktijk betekenen dat wanneer een Nederlandse coffeeshophouder in Amsterdam aan een Griek softdrugs verkoopt en vervolgens de Griekse autoriteiten aan Nederland om zijn overlevering vragen, de Nederlandse autoriteiten verplicht zijn de coffeeshophouder over te leveren? Als feiten in Nederland zijn verjaard, hoeft er niet te worden uitgeleverd. Maar of er sprake is van verjaring kan alleen gecontroleerd worden door kennis te nemen van de onderliggende feiten. Bijvoorbeeld: Duitse moorden zijn naar Nederlands recht nogal eens doodslag, waarvoor verschillende verjaringstermijnen kunnen gelden. De leden van de CDA-fractie vragen, nu de Nederlandse rechter de onderliggende feiten niet mag toetsen, of de rechter hiermee tot een goede beoordeling kan komen.

De leden van de fractie van de PvdA stellen vast dat voor de strafbare feiten zoals opgenomen in bijlage I bij de Overleveringswet het vereiste van dubbele strafbaarheid komt te vervallen. Niet langer mag worden getoetst of dit feit ook in Nederland strafbaar is. Deze lijst, met thans 31 strafbare feiten, kan bij besluit van de Raad worden uitgebreid, waarop, aldus de memorie van toelichting op pagina 6, het parlementaire instemmingsrecht van toepassing is. Betekent dit dat na de invoering van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming de lijst eventueel tegen de zin van een lidstaat kan worden uitgebreid?

Voorts verzoeken deze leden de regering concrete invulling te geven aan de navolgende op de lijst opgenomen feiten en daarbij aan te geven bij welk(e) artikel(en) in het Wetboek van Strafrecht deze gedraging strafbaar is gesteld:

11. Informaticacriminaliteit

13. Hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf

17. Racisme en vreemdelingenhaat

18. Georganiseerde diefstal

21. Racketeering

22. Productpiraterij

23. Vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten (Wat valt er onder het begrip administratief en waarom in de handel in valse (niet vervalste?) documenten niet beperkt tot administratieve documenten?).

24. Illegale handel in hormonale stoffen en andere groeibevorderaars

31. Sabotage

De leden van de PvdA-fractie vragen verder op welke wijze is te waarborgen dat een (Nederlandse) arts die in een ander EU-lidstaat (dat abortus en euthanasie gelegaliseerd heeft) een abortus danwel euthanasie heeft verricht, niet door Nederland moet worden overgeleverd, afhankelijk van de wederzijdse rechtsmacht?

Met betrekking tot de feiten die niet op de lijst van bijlage I staan en waar nog wel het vereiste van de dubbele strafbaarheid geldt, leven bij deze leden de navolgende vragen.

Is het juist dat als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel niet langer een gekwalificeerde dubbele strafbaarheid is vereist, wat tot gevolg heeft dat gedragingen die in Nederland als overtreding wordt gekwalificeerd en in het verzoekende EU-lidstaat een misdrijf is (te denken valt aan gedragingen in de sfeer van softdrugs of het rijden zonder rijbewijs) en die thans niet kunnen leiden tot uitlevering onder de Overleveringswet, daar wel toe kunnen leiden? Is het juist dat onder de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen een gevangenisstraf niet kan worden omgezet in een boete, als gevolg waarvan een veroordeling tot een gevangenisstraf van een Nederlander in het buitenland voor een feitencomplex als hier bedoeld niet door Nederland kan worden overgenomen? Hoe verhoudt de Overleveringswet zich ten opzichte van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, in het bijzonder in verband met het in de opgenomen vereiste van de (gekwalificeerde) dubbele strafbaarheid, terwijl het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen in ieder geval uitgaat van de dubbele strafbaarheid? Behoort de implementatie van het Europees aanhoudingsbevel niet te leiden tot aanpassing van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen?

Is elke lidstaat van de EU, in het bijzonder de nieuw toegetreden leden, aangesloten bij het Verdrag overbrenging gevonniste personen?

De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen met betrekking tot de overlevering van eigen onderdanen en daarmee gelijkgestelden. Net als bij de uitlevering, vindt overlevering van deze personen slechts plaats ter vervolging en onder een terugkeergarantie. Naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit moet gewaarborgd zijn dat een eventuele onvoorwaardelijke vrijheidstraf waartoe betrokkene in de verzoekende lidstaat wordt veroordeeld in Nederland zal mogen worden ondergaan. De Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en verdragen inzake de overname van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen stellen de voorwaarde van dubbele strafbaarheid (zie art. 3 lid 1 onder c WOTS en onder meer art. 3 lid 1 onder e Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen). Is het in verband hiermee juist te veronderstellen dat met het oog op de terugkeergarantie bij de overlevering van Nederlanders en daarmee gelijkgestelden de strafbaarheid naar Nederlands recht zal moeten worden getoetst, ook indien het feit vermeld wordt op lijst I van het kaderbesluit? Dient de overlevering door de rechter te worden geweigerd indien op voorhand vast komt te staan dat vanwege het ontbreken van de strafbaarheid naar Nederlands recht de tenuitvoerlegging van de sanctie niet door Nederland zal kunnen worden overgenomen? Zo neen, welke gevolgen heeft het ontbreken van de strafbaarheid naar Nederlands recht dan voor de teruglevering en de executie van de sanctie? Ook vragen zij de regering in te gaan op de situatie waarin er weliswaar als zodanig sprake is van een dubbele strafbaarstelling, maar waar in Nederland vervolging achterwege blijft vanwege een bewuste gedoogoverweging. Blijft er ruimte om in dergelijke gevallen overlevering te weigeren? Hiermee hangt samen de vraag welke gevolgen eventuele verdergaande Europese samenwerking op het terrein van het materiële strafrecht heeft voor de mogelijkheid overlevering te weigeren of toe te staan. Van belang is de mogelijkheid om overlevering te weigeren voor delicten begaan op eigen grondgebied. Kan de regering aangeven welke mogelijkheden dit biedt om overlevering te weigeren? Is het juist dat overlevering op grond van deze bepaling in de regel wordt geweigerd tenzij er een vordering volgt van de officier van justitie? Wie toetst de vordering van de officier van justitie en op basis van welke overweging komt de toetsing tot stand?

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de in het wetsvoorstel bedoelde categorie van personen die met Nederlanders worden gelijk gesteld, overeenkomt met die onder de Uitleveringswet en de Nederlandse verklaring bij het Europees Uitleveringsverdrag?

In lijst I van het kaderbesluit staan categorieën van delicten waarvoor de eis van dubbele strafbaarheid niet langer wordt gesteld. Bestaat er de mogelijkheid om deze lijst uit te breiden en zo ja, hoe kan uitbreiding tot stand komen? Is voor uitbreiding instemming van alle Lid-Staten vereist? Welke rol speelt het parlement bij een eventuele uitbreiding van de lijst, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de SP-fractie merken op dat van een inhoudelijke toetsing van de onderliggende feiten, volgens de heer Blekxtoon in de Staatscourant van 27 oktober 2003, bij de delicten van lijst 1 geen sprake is. De regering ontkent dit in zijn brief van 22 oktober 2003 (29 042, nr. 4), maar zij zal volgens de leden van de SP-fractie met meer moeten komen dan een ontkenning: zij vinden dat de regering, net als in België, de rechter bevoegd moet maken te beoordelen of de wetsovertreding wel in de lijst past. De heer Blekxtoon stelt bovendien dat doordat er volgens hem niet kan worden bekeken of er sprake is van dubbele strafbaarheid de terugkeergarantie zinloos wordt. De leden van de SP-fractie wensen hierover het oordeel van de regering te vernemen.

Het is ook het ontbreken van de dubbele strafbaarheid voor deze lijst dat de leden van de fractie van de SP grote zorgen baart. Naast het gegeven dat er geen inhoudelijke toetsing plaatsvindt, is er geen sprake van gelijksoortige wetten in andere landen die hierdoor wel gelijk worden gesteld. Het begrip terrorisme kan hierdoor worden tot een containerbegrip, omdat het Europees aanhoudingsbevel er geen definitie van geeft. In sommige landen valt de vrijheid van meningsuiting onder terrorisme, volgens de heer Blekxtoon. De leden van de SP-fractie zijn onaangenaam getroffen door het feit dat de regering zonder parlementaire goedkeuring de lijst van delicten waar de dubbele strafbaarheid niet voor geldt kunnen wijzigen of uitbreiden. Zij vinden dat het parlement te allen tijde betrokken moet worden bij het vaststellen van een delict dat in Nederland niet eens strafbaar hoeft te zijn maar waarvoor men wel kan worden uitgeleverd. Zij achten de huidige bepaling in strijd met het beginsel van rechtszekerheid.

De leden van de D66-fractie constateren dat het kabinet in 2001, in een algemeen overleg (23 490, 222), stelde dat het een keihard punt zou maken van het standpunt dat in een Nederlandse euthanasiezaak niet mag worden uitgeleverd. Ook voor het Nederlandse beleid inzake abortus, cannabisgebruik en coffeeshops zouden uitzonderingen worden bedongen bij de Europese uitleveringsregelgeving, opdat het Nederlandse beleid kan blijven voortbestaan. Deze uitzonderingsmogelijkheden lijken besloten te liggen in artikel 13 van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van D66 hebben hierover enige vragen.

Allereerst vragen deze leden waarom is gekozen voor eenbevoegdheid in plaats van een plicht tot weigering van een uitlevering in geval van bijvoorbeeld een euthanasiezaak, een abortuszaak of een softdrugszaak. In artikel 13 wordt immers de term «kan» en niet de term «moet» gebruikt. Nu de Nederlandse justitiële autoriteiten formeel nog altijd de mogelijkheid lijken te hebben om tot uitlevering over te gaan, blijft bijvoorbeeld voor de Nederlandse euthanasiearts onzekerheid bestaan over de vraag of deze al dan niet kan worden uitgeleverd. Deze leden vragen de regering of zij bereid is de redactie van dit artikel zodanig aan te passen dat niet-uitlevering in geval van een euthanasiezaak, een abortuszaak of een softdrugszaak (die valt binnen het Nederlands gedoogbeleid) een plicht en niet slechts een mogelijkheid is. Zo neen, waarom niet? Wanneer de regering het artikel niet wenst aan te passen, welke garanties kan zij dan bieden dat in de genoemde gevallen niet wordt uitgeleverd? Biedt het kaderbesluit niet een mogelijkheid om te komen tot een «negatieve lijst» van delicten waarvoor niet zal worden uitgeleverd? Zo ja, waarom heeft de regering dan niet een dergelijke lijst opgesteld?

Tevens vragen deze leden op welke wijze onder de Overleveringswet zal moeten worden omgegaan met zaken waar het Nederlandse beleid is om niet te vervolgen, terwijl er wél sprake is van een strafbaar feit; te denken valt aan het bezit van cannabis voor eigen gebruik.

Volgens de regering is de kwalificatie die door de uitvaardigende autoriteit aan een gedraging wordt verbonden, anders dan de NOvA veronderstelt, niet van belang voor de toepassing van de relatieve weigeringsgrond. Kan de regering nader toelichten waarom de kwalificatie die door de uitvaardigende autoriteit aan een gedraging is verbonden niet van belang is? Zou een uitvaardigende autoriteit het verhandelen van cannabis in een coffeeshop kunnen benoemen als «handel in verdovende middelen», als bedoeld in Bijlage 1 bij het voorstel?

Kan de regering aangeven of het mogelijk zal worden dat een Nederlandse arts, die in Nederland een abortus verricht bij een Iers meisje, wanneer hij een ander EU-lidstaat bezoekt, door dat land zal worden uitgeleverd aan Ierland? Ook vragen deze leden of een dergelijke mogelijkheid van uitlevering door een derde land bestaat bij handelingen die volgens het Nederlands softdrugbeleid niet worden vervolgd, of in het geval van een euthanasie.

De regering heeft de Kamer toegezegd dat een verdachte in het verzoekende land slechts mag worden vervolgd voor de feiten waarvoor hij wordt uitgeleverd. Op welke wijze wordt deze toezegging in het wetsvoorstel gestand gedaan?

Nu uitlevering mag worden geweigerd als het delict geheel of ten dele in de aangezochte staat is gepleegd, stellen de leden van de SGP-fractie de vraag of dat betekent dat overlevering voor in Nederland gepleegde feiten, die hier niet (meer) strafbaar zijn of officieel worden gedoogd, niet verplicht is.

Uitgangspunten en financiële consequenties van het wetsvoorstel

Gevolgen van de gemeenschappelijke termijnen voor de procedure

De leden van de CDA-fractie merken op dat na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel alle overleveringsverzoeken bij de rechtbank Amsterdam zullen worden ondergebracht. Daarnaast zal er binnen 60 dagen een beslissing op het uitleveringsverzoek moeten worden genomen. Bestaat door deze verzwaring van de werklast niet het gevaar dat de zorgvuldigheid in het gedrang komt? Naast deze extra werkdruk zal er ook sprake zijn van een kostenstijging voor de rechtbank. In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat dit in de eigen begroting van de rechterlijke organisatie en het OM opgevangen dient te worden. Kan de regering uitleggen hoe zij dit voor zich ziet? Door het wegvallen van de mogelijkheid tot cassatie heeft de Amsterdamse rechtbank het laatste woord. Ook worden beslissingen van rechters niet meer concreet bekeken door de minister van Justitie, die momenteel de laatste beslissingsbevoegdheid heeft. De rechter heeft zo niet alleen het enige, maar ook het laatste oordeel. De leden van de CDA-fractie vragen of er op deze manier niet teveel macht danwel verantwoordelijkheid gelegd wordt bij één instantie. De termijn van 60 dagen kan ingevolge artikel 22 lid 3 en lid 4 door de rechtbank verlengd worden met respectievelijk 30 dagen tot zelfs voor onbepaalde tijd. Kan de regering aangeven hoe vaak zij verwacht dat er van deze mogelijkheid gebruik zal worden gemaakt, mede gezien het al hierboven aangehaalde punt van de extra verzwaring van de werklast? Is de regering van oordeel dat op deze manier het doel van onderhavige wet, namelijk het verkorten van de procedure, niet zal worden behaald ondanks het feit dat de mogelijkheid tot cassatie wordt weggelaten? De leden van de CDA-fractie vragen ten slotte of behoud van de extra beroepsmogelijkheid en minder mogelijkheid voor de rechtbank de termijn tot uitspraak te verlengen niet meer voor de hand ligt.

De leden van de VVD-fractie merken op dat het stellen van een termijn van in totaal 90 dagen in het kaderbesluit is bedoeld om de procedure te bespoedigen. Binnen deze termijn zou een definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moeten worden genomen (zie artikel 17 kaderbesluit). In het kaderbesluit is deze termijn niet fataal. In het wetsvoorstel wordt er vervolgens voor gekozen de overleveringsdetentie hoe dan ook na 90 dagen te schorsen, zelfs indien in bepaalde gevallen nog geen beslissing mocht zijn genomen. Nodigt dit niet uit tot het hanteren van vertragingstactieken, waarmee het wetsvoorstel haar doel voorbij schiet? Na schorsing (ook indien dit onder voorwaarden geschiedt) bestaat toch het gevaar dat de opgeëiste persoon zich aan overlevering onttrekt? Weliswaar wordt de verwachting uitgesproken dat de procedure als regel binnen de gestelde termijn zal kunnen worden afgerond, maar er zullen zich ongetwijfeld uitzonderingsgevallen voordoen. In het bijzonder in zware zaken, althans zaken waar er sprake is van zeer ernstige verdenkingen (zoals levensdelicten, terrorisme) zal het volgens de leden van de VVD-fractie toch niet zo mogen zijn dat de kwaliteit van de beslissing en/of de veiligheid binnen Europa onder druk wordt gezet door een termijn die slechts is ingegeven om de uitleveringspraktijk te verbeteren?

Justitiële autoriteiten en de minister van Justitie

In verband met de weggevallen verantwoordelijkheid van de minister van Justitie bij een overleveringsverzoek, vragen de leden van de CDA-fractie waarom gekozen is voor deze opzet, te meer omdat in Duitsland en Denemarken de minister van Justitie zijn rol in overleveringen behoudt. Hoe wordt zijn rol overgenomen en wie kan de politiek aanspreken als zij het niet eens is met een overlevering? Vooral in geval van politiek gevoelige punten die een rol kunnen spelen bij de beslissing of er wel of niet overgeleverd moet worden kan de diplomatieke weg de juiste zijn. Nu kan de minister van Justitie, als andere lidstaten zich niet aan de spelregels houden, politieke druk uitoefenen of dreigen voortaan niet meer uit te leveren. Het is de leden van de CDA-fractie onduidelijk of de rechtbank iets dergelijks mag zeggen of beslissen. Hoe moet artikel 9 lid 2 in dit verband gelezen worden? Kan dit artikel als volgt worden gelezen: een persoon wordt vervolgd in Nederland; de minister geeft opdracht tot staking van de vervolging; vervolgens kan deze persoon worden overgeleverd? Kan de regering uitleggen wat de ratio is om in eerste instantie de vervolging in eigen land te staken, wetende dat daarmee de mogelijkheid openstaat voor andere EU-lidstaten om overlevering te verzoeken?

Hoewel de regering in de memorie van toelichting aangeeft dat met onderhavig wetsvoorstel zeker niet gestreefd is naar afschaffing van rechtswaarborgen, vragen de leden van de CDA-fractie hoe de marginale toetsing van de rechter in de praktijk uit zal pakken. Wat zijn precies de waarden waaraan de rechter zal toetsen? Onderzoekt de rechter of het verzoek terecht is gedaan, of de verdenking voldoende onderbouwd is en of het bewijs op rechtmatige wijze is verkregen? Kan de regering hier een volledig overzicht van geven? Uit de brief van de minister van Justitie van 22 oktober 2003 ( 29 042, nr. 4) kunnen de leden van de CDA-fractie dit niet opmaken. Ook uit artikel 26 blijkt dit niet voldoende.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het waar is dat Denemarken mede het ministerie van Justitie als justitiële autoriteit heeft aangewezen en dat in het Duitse ontwerp de Bundesminister(in) für Justiz is aangewezen als justitiële autoriteit die de overlevering toestaat, nadat zij door een Oberlandesgericht toelaatbaar is verklaard. Zo ja, wat is de mening van de regering op dit punt in het licht van het uitgangspunt van het kaderbesluit dat overlevering niet langer op regeringsniveau plaatsheeft en het systeem is gebaseerd op onderling vertrouwen?

De leden van de VVD-fractie achten de mogelijkheid van rechterlijke controle een belangrijk onderdeel van een zorgvuldige procedure. Met dit wetsvoorstel ontstaan er twee procedures. Bij Lidstaten van de EU gaat de overleveringsprocedure gelden. Voor andere landen geldt de bestaande uitleveringsprocedure. De leden van de fractie van de VVD vragen of dit bevorderlijk is voor de helderheid. Waarom is niet gekozen voor uniformering? Een in het oog springend verschil is de plaats van de cassatierechter. Bij overleveringszaken bestaat geen mogelijkheid meer van cassatieberoep. Kan de regering aangeven waarom dit bevorderlijk is voor de rechtszekerheid? Is het juist dat het cassatieberoep in het belang der wet nog wel tot de mogelijkheden blijft behoren? Biedt dit voldoende rechtszekerheid? De rechtbank dient overlevering te weigeren voor zover een gegrond vermoeden bestaat dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat bloot zal staan aan discriminatoire vervolging. In het uitleveringsrecht komt deze weigeringsgrond toe aan de minister van Justitie en hij kan zich zo nodig door de minister van Buitenlandse Zaken laten informeren over de situatie in de verzoekende staat. Hoewel het aan de rechtbank is om te bepalen waar zij de kennis over een bepaalde situatie in een land vergaart, lijkt het goed daar enige richting aan te geven. De leden van de VVD-fractie vragen dan ook of de rechter die over de overlevering beslist straks gebruik kan maken van dezelfde kanalen als die waarover de minister van Justitie thans beschikt.

De leden van de SP-fractie merken op dat voor een toets op de artikelen 3 en 6 EVRM in Nederland vooral het kort geding open staat. Er wordt betoogd worden dat de minister van Justitie veel beter in staat is om de mensenrechtensituatie te toetsen in het buitenland (HR 15 oktober 1996, NJ 1996, 533). Door het ontbreken van het oordeel van de minister van Justitie zal ook de toetsing daarvan bij de kortgedingrechter in Den Haag komen te vervallen, evenals het hoger beroep en cassatiemogelijkheid. Graag vernemen de leden van de SP-fractie wat de regering hiertegen gaat ondernemen.

Wat vindt de regering van de stelling van de heer Blekxtoon in de Staatscourant van 27 oktober 2003 dat de rechters met dit voorstel te veel macht krijgen omdat de toets van de minister van Justitie wegvalt? Denkt de regering dat in dit kader de zorgvuldigheidseisen zullen lijden onder de tijdsdruk?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom niet is voorzien in een beroepsmogelijkheid bij de Hoge Raad. Het kaderbesluit lijkt zich niet te verzetten tegen een dergelijke beroepsmogelijkheid. Kan de regering aangeven hoe er voorzien wordt in effectief toezicht op de te geven rechterlijke beslissingen? Op welke wijze worden andere dan de gezondheid van de over te leveren persoon betreffende humanitaire omstandigheden meegewogen in het oordeel over de toelaatbaarheid van het overleveringsverzoek?

De leden van de fractie van D66 vragen verder of het kaderbesluit een beroepsmogelijkheid inzake het overleveringsbesluit ten principale uitsluit, of dat de regering een beroepsmogelijkheid binnen een termijn van zestig dagen praktisch onhaalbaar acht. Artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM garandeert het recht op enige vorm van hoger beroep. Kan de regering nader ingaan op de vraag waarom een dergelijke beroepsmogelijkheid in het geval van het uitleveringsbesluit niet wordt geboden en hoe zich dat verhoudt tot artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM?

Weigeringsgronden

De leden van de PvdA-fractie signaleren dat EU-onderdanen die (al lang) in Nederland wonen veelal niet beschikken over een permanente verblijfsvergunning. Zij worden, indien zij wel in Nederland geworteld zijn (het criterium onder de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen) niet gelijk gesteld met Nederlanders. Wat is de reden voor de regering om deze gelijkstelling aan te scherpen? Dreigt niet het gevaar dat de toepassing van deze bepaling (artikel 6, lid 5) – als zodanig – een schending zou vormen van het discriminatieverbod op grond van nationaliteit dat in artikel 11 van het ontwerp nu juist als weigeringsgrond wordt opgevoerd?

Het ontbreken van de mogelijkheid uitlevering te weigeren omdat er sprake is van een politiek delict en men op politieke gronden wordt vervolgd, is voor de leden van de fractie van de SP bevreemdend. Als er betoogd wordt dat er thans geen politieke vervolgingen plaatsvinden, betekent dat volgens deze leden niet dat je niet moet vooruitzien naar een periode waarin deze situatie zich wél voordoet en dat je Nederlandse burgers ertegen moet beschermen. Graag een reactie van de regering.

Het aantonen van onschuld moet volgens de heer Korvinus in de Volkskrant van 2 oktober 2003 worden uitgebreid met het recht om getuigen op te roepen, wat nu niet in het wetsvoorstel staat. De leden van de SP-fractie verzoeken de regering ook op dit punt te reageren.

In overweging 12 van het kaderbesluit staat vermeld dat een overlevering moet kunnen worden geweigerd, wanneer er redenen bestaan om aan te nemen dat het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van onder meer zijn seksuele geaardheid. De leden van de fractie van D66 vragen waarom seksuele geaardheid of seksuele gerichtheid niet als weigeringsgrond is opgenomen in artikel 11 van het wetsvoorstel, terwijl geslacht en godsdienst dat bijvoorbeeld wel zijn.

Financiële consequenties

In het voorstel wordt de rechtbank Amsterdam aangewezen als exclusieve rechtbank. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom voor deze rechtbank is gekozen en waarom niet is gekozen voor de rechtbank van Den Haag. Zij vragen de regering in haar antwoord mede in te gaan op de volgende overwegingen. In Den Haag bestaat een langjarige ervaring met een vaste kamer voor uitleveringszaken. De rechtbank Den Haag heeft vanwege zijn geografische situering het voordeel te beschikken over korte lijnen richting de ministeries van Justitie en Buitenlandse zaken; richting de betrokken ambassades en de daar werkzame liaison-officers. Den Haag heeft tot nu toe de korte gedingen tegen de Staat behandeld in het kader van de beslissing van de minister van Justitie. De Haagse rechtbank is als exclusieve rechtbank aangewezen in overleveringszaken van het Rwanda-tribunaal; het Joegoslavië-tribunaal; het Internationaal Strafhof en bij overleveringszaken die voortvloeien uit de Wet internationale misdrijven. De stad Den Haag is bovendien met de vestiging van de Inter- en Supranationale hoven, Europol, Eurojust en de International Association of Prosecuters hét centrum voor strafrechtelijke samenwerking in Europa. In Den Haag is gevestigd de zetel van de International Criminal Bar. Het regeringsbeleid tot dusverre was om Den Haag als internationaal juridisch centrum verder te ontwikkelen. De Raad van State adviseerde tot heroverweging van Amsterdam ten gunste van Den Haag, terwijl ook het College van procureurs-generaal adviseerde de rechtbank Den Haag als exclusieve rechtbank aan te wijzen.

De behandeling van Europese arrestatiebevelen zal worden geconcentreerd bij de rechtbank Amsterdam. De leden van de SGP-fractie willen weten of het niet sterk aan te bevelen is dat de restcategorie uitleveringen, die niet onder het Europese arrestatiebevel vallen, ook bij de rechtbank Amsterdam worden ondergebracht. Hoe groot is naar schatting deze restcategorie?

Verder vragen deze leden of gewaarborgd is dat de rechtbank Amsterdam over een ondersteunend apparaat kan beschikken dat slagvaardig en adequaat aanvullende informatie kan inwinnen, vergelijkbaar met het Bureau internationale rechtshulp in strafzaken dat de minister van Justitie thans ter zijde staat. Kan stelselmatig gebruik worden gemaakt van Eurojust, zo vragen deze leden.

Toetsing van flagrante mensenrechtenschendingen

De leden van de CDA-fractie merken op dat volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de uitleverende staat verantwoordelijk kan worden gehouden wanneer die staat een persoon in een situatie brengt waarin flagrante mensenrechtenschendingen dreigen. Volgens onderzoek naar de vertrouwelijkheid in rechtssystemen en de mensenrechtensituatie van de (toekomstige) lidstaten is niet in alle gevallen volledig vertrouwen terecht (Smeulers en De Vries, Het Europees aanhoudingsbevel: gerechtvaardigd vertrouwen? in: NJCM-bulletin, jaargang 28 (2003), nr. 4). In de preambule van het kaderbesluit wordt kort overwogen dat uitlevering niet plaats mag hebben wanneer ernstig risico op mensenrechtenschendingen bestaat. In onderhavig wetsvoorstel is dit echter niet terug te vinden. Wat vindt de regering van het opnemen van een mensenrechtenexceptieclausule in de wet, waarmee uitlevering uitgesloten wordt bij het bestaan van ernstig risico op mensenrechtenschendingen? Ook in verband met het feit dat kinderen vanaf 12 jaar uitgeleverd mogen worden benadrukken de leden van de CDA-fractie ten slotte het belang van het waarborgen van de mensenrechten.

De leden van de SP-fractie constateren dat de wederzijdse erkenning van rechtsstelsels de hoeksteen van het kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel is. Omdat er minder inhoudelijke toetsing door de rechter kan worden uitgevoerd, vooral niet op de definities van de regels die volgens de verzoekende staat zijn overtreden door de persoon wiens overlevering wordt verzocht, is hier feitelijk sprake van instemming met de rechtsgang in het buitenland. De leden van de fractie van de SP hebben bedenkingen bij onderdelen van de rechtsstelsels van hieronder genoemde Europese landen, respectievelijk de kandidaat lidstaten. Dit oordeel delen zij met Smeulers en De Vries die in de NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 4 op basis van uitgebreid onderzoek stellen dat er slechts twee Europese landen zijn die een onberispelijke staat van dienst hebben.

In de categorie waar zorgwekkende situaties geconstateerd zijn, zoals veel klachten over mishandeling en brede vormen van discriminatie door politie, vallen Engeland, Frankrijk en Portugal. De detentiesituatie voldoet aan internationale maatstaven maar heeft te kampen met overbevolking en vervuiling. Er wordt gesteld dat bepaalde minderheidsgroepen niet zonder meer uitgeleverd kunnen worden. Verder dient de Engelse Terrorismewet genoemd te worden, omdat daar het recht op een eerlijk proces omzeild wordt. Engeland heeft daartoe zelfs het EVRM buiten werking gesteld.

In de Europese Unie zijn drie landen waar sprake is van systematische discriminatie en mishandeling of zelfs foltering: Spanje, Frankrijk en Griekenland. Deze klachten worden door de autoriteiten niet of nauwelijks onderzocht. De detentieomstandigheden zijn slecht tot zeer slecht in deze landen die ook partij zijn bij het kaderbesluit. Er wordt door de onderzoekers in de conclusies aanbevolen een voorbehoud te maken bij de uitlevering van bepaalde groepen verdachten.

In de kandidaat lidstaten is er sprake van een slecht werkend rechtssysteem, veel gevallen van mishandeling en discriminatie. In Polen is bovendien sprake van grootschalige corruptie.

De leden van de fractie van de SP vinden dat er voor deze landen voorbehouden gemaakt moeten worden in afwachting van een verbetering.

De leden van de fractie van de SP kunnen zich vinden in de stelling van de heer Korvinus in de Volkskrant, 2 oktober 2003 dat de rechter direct kan toetsen aan het EVRM zoals opgenomen in het Engelse wetsvoorstel en oordelen dat de regering er verstandig aan zou doen het advies over te nemen. Zij verzoeken de regering deze mogelijkheid in het wetsvoorstel te zetten.

Voor de leden van de SP-fractie is het onbegrijpelijk dat eigen onderdanen, in het buitenland voor bijvoorbeeld het uiten van hun vrije mening gefolterd zouden kunnen worden en mogelijk enige rechtsgang moeten ontberen. Voor voorbeelden verwijzen de leden van de fractie van de SP naar de rapporten van bijvoorbeeld het Amerikaanse State Department of Amnesty International. Zo is er in Griekenland veelvuldig melding van mishandeling van buitenlanders: in 2001 onder andere in een lange lijst van het Amerikaanse State Department (www.state.gov). Voorts wijzen de leden van de SP-fractie op een veroordeling van het EHRM voor de gevangenissituatie van twee buitenlandse drugssmokkelaars, een andere veroordeling voor schending van de artikelen 3 (verbod op foltering) en 5 (recht op vrijheid en veiligheid) in de zaak Dougoz. Politieagenten hebben een man zwaar mishandeld die protest aantekende (mening uitte) over een verkeersovertreding. In mei 2001 uitte de U.N. Committee Against Torture «concern about the excessive or unjustifiable use of force by police.»

De leden van de D66-fractie merken op dat een groot vertrouwen in elkaars rechtssysteem, het zogenoemde vertrouwensbeginsel, het uitgangspunt vormt bij de verregaande samenwerking op strafrechtelijk gebied binnen de Europese Unie, dat nu vorm krijgt in het Europees aanhoudingsbevel.

Deze leden vragen de regering allereerst waarop dit verregaande vertrouwen is gebaseerd. Hoe verhoudt het zich tot het feit dat Amnesty International bijvoorbeeld over Spanje rapporteert dat er sprake is van marteling en mishandeling door justitiële autoriteiten, terwijl het VN-Comité tegen Foltering zich buitengewoon verontrust toont over de in dat land bestaande incommunicado-detentie? Hoe verhoudt dit vertrouwen zich tot het feit dat Griekenland, Italië en opnieuw Spanje kunnen worden beschouwd als zogenaamde «risicolanden», waar binnen het justitiële systeem sprake is van ernstige vormen van discriminatie en corruptie, structurele mishandeling en zorgelijke tot zeer slechte detentieomstandigheden (NJCM-Bulletin 2003, p. 446 e.v.)? Hoe verhoudt dit vertrouwen zich tot het feit dat verdachten in Griekenland voor jaren in voorarrest kunnen verdwijnen, zo vragen de leden van de fractie van D66.

De bezwaren tegen een al te groot vertrouwen in het justitieel systeem van de huidige lidstaten van de Europese Unie, gelden in versterkte mate voor landen die (binnenkort) tot de Unie toetreden. Zo kunnen zeker ook landen als Letland, Litouwen en Slowakije worden beschouwd als risicolanden in de hiervoor genoemde zin, terwijl Amnesty International over Roemenië rapporteert dat er sprake is van marteling en mishandeling door justitiële autoriteiten en er personen in de handen van Justitie overlijden onder verdachte omstandigheden. De leden van de fractie van D66 vragen de regering om een reactie op deze bezwaren.

Deze leden vragen ook een reactie van de regering op het argument dat de tien toetredende landen zouden voldoen aan de zogenoemde «Kopenhagen-criteria» en dat er daardoor, na toetreding, overgeleverd kan worden zonder verder nog bijzondere aandacht te besteden aan de waarborgen van het rechtssysteem van deze landen. Is de regering van oordeel dat de onderhandelingen met de toetredingslanden onder politieke druk zijn geopend, terwijl formeel nog niet aan de politieke criteria van Kopenhagen was voldaan?

Is het niet ook zo dat veel van de Kopenhagen-criteria ook nu nog niet gehaald zijn, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de voortgangsrapportages die de Europese Commissie op 5 november 2003 publiceerde (http://www.europa.eu.int/comm/enlargement/report2003/ index.htm).

De rapportage over Polen meldt bijvoorbeeld het volgende:

– «efforts are still needed to improve the efficiency and transparency of the judiciary, so as to enhance the reliability of the quality of judgements. (...) There is no clear separation of functions of the Minister of Justice and the Attorney General. (...) The system of legal aid is still under-developed and organised in a non-transparent way, with the result that citizens are not informed about their rights. In the criminal procedure code there is no obligation to inform a defendant about the possibility obtaining legal aid. This lack may lead to the conclusion that the enforcement of the legal aid provisions is not sufficient in the light of the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms. (...)».

– Over Slowakije meldt de rapportage onder meer:

– «The level of public trust in the efficiency and fairness of the judicial system remains low. (...) There is a continuously high public and professional perception of widespread corruption in Slovakia (...). The most affected areas appear to be the health care sector, education, the police and the judiciary.»

De leden van de fractie van D66 vragen de regering om een reactie op deze constateringen van de Europese Commissie over de justitiële systemen van de toetredingslanden.

De leden van de D66-fractie willen dat er geen overlevering langs de weg van de voorgestelde Overleveringwet aan de toetredingslanden plaatsvindt, zolang hun justitiële systemen volgens de Europese Commissie nog niet op orde zijn. Is de regering bereid dit toe te zeggen? Is zij bereid in Europees kader te pleiten voor vrijwaringsclausules in de toetredingsverdragen ten aanzien van de overlevingsregelgeving? Zo neen, waarom niet?

Het Europees Parlement heeft voorstellen gedaan om de bepalingen van het kaderbesluit aan te vullen met bepalingen ter bescherming van de verdachte, zoals bijvoorbeeld gratis rechtsbijstand voor minder draagkrachtigen, vertegenwoordiging door een advocaat, en het ne bis in idem-beginsel. Waarom zijn deze voorstellen van het Europees Parlement niet overgenomen in het voorliggende wetsvoorstel?

De leden van de fractie van D66 constateren dat in het wetsvoorstel geen artikel is opgenomen dat de overleveringsrechter de expliciete en uitdrukkelijke plicht oplegt om de mensenrechtensituatie in de verzoekende staat aan bijvoorbeeld de in de Soering-uitspraak van het EHRM vastgelegde criteria te toetsen, indien daar aanleiding toe is. Ook wordt niet verwezen naar toetsing aan het EVRM of het toekomstige Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. In het Engelse wetsvoorstel tot een nieuwe Extradition Bill is wel een expliciet artikel opgenomen, waarbij de rechter een uitlevering dient te verbieden als die in strijd komt met het EVRM. Is de regering bereid ook in haar wetsvoorstel een dergelijke expliciete bepaling op te nemen, zo vragen de leden van de fractie van D66. Zo neen, waarom niet?

De leden van de SGP-fractie constateren dat in de Preambule van het kaderbesluit het beginsel van wederzijdse erkenning van elkaars strafrechtspleging tussen de betreffende staten de hoeksteen van de samenwerking wordt genoemd. Ook wordt daar expliciet gesteld dat dit beginsel berust op een groot vertrouwen tussen de lidstaten onderling. Zowel met het oog op enkele van de huidige staten als van enkele nieuwkomers stellen de leden van de SGP-fractie de vraag of het grote vertrouwen, waar zo vanzelfsprekend vanuit gegaan wordt, in alle opzichten en te allen tijde wel terecht is.

Deze leden stellen vervolgens de vraag, nu de marginale toets in kort geding feitelijk zal komen te vervallen, hoe de overleveringsrechter een verweer terzake flagrante mensenrechtenschendingen (artikelen 3, 6 en 13 EVRM) zal kunnen beoordelen.

Artikelsgewijs

Artikel 3

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom er geen centrale autoriteit is aangewezen voor de toezending of de ontvangst van Europese aanhoudingsbevelen. De leden stellen dat een dergelijke centrale autoriteit beter zicht kan houden op de wijze waarop overleveringsprocedures verlopen en kan adequaat bijdragen aan de ontlasting van de bevoegde rechterlijke autoriteiten.

Artikel 6

Kan de regering aangeven wat de rechtspositie is van de vreemdeling met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd? Voor de leden van de CDA-fractie wordt dit niet duidelijk uit artikel 6.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het niet wenselijk is dat bij het in Nederland laten ondergaan van een door een verzoekende staat opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidssanctie omzetting wordt bedongen voor alle overgeleverde personen die structurele verbindingen onderhouden met de Nederlandse samenleving. In die zin zou artikel 11 VOGP veel ruimer moeten worden toegepast. Geldt het eerste lid niet voor vrijheidsbenemende maatregelen?

Kan de regering verder aangeven welke consequenties het wegvallen van de dubbele strafbaarheid voor de in bijlage I opgenomen delicten heeft voor de tenuitvoerlegging van opgelegde vrijheidssancties in Nederland? Het komt deze leden voor dat het onmogelijk is teruglevering voor de tenuitvoerlegging van de sanctie te eisen als er geen sprake is van dubbele strafbaarheid. De regering heeft er immers voor gekozen de in artikel 2 lid 2 kaderbesluit opgesomde delicten integraal over te nemen. In een aantal gevallen vragen de leden van de GroenLinks-fractie of naar Nederlands recht wel sprake is van een strafbaar feit, bijvoorbeeld bij hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf en informaticacriminaliteit. De in bijlage I opgenomen delicten zijn naar het oordeel van de leden in een aantal gevallen dusdanig breed dat de leden zich afvragen of schending van het lex-certa-beginsel niet te vrezen valt. Had de regering niet beter kunnen voorzien in een«vertaling» van de genoemde delicten naar Nederlands recht, gekoppeld aan een transponeringstabel waarin de gelijkluidende artikelen naar het recht van de overige lidstaten worden vermeld? De aan het woord zijnde leden vragen of het wenselijk is dergelijke bijzonder ruime definities die niet geheel overeenkomen met de delictsbepalingen van andere lidstaten te hanteren.

Kan de regering aangeven waarom zij niet heeft voorzien in een wettelijke bepaling die uitsluit dat overlevering wordt geweigerd voor bijvoorbeeld euthanasie, abortus en het voorhanden hebben van een in Nederland gedoogde hoeveelheid drugs? Klopt het dat België en mogelijk ook andere lidstaten een uitzondering hebben gemaakt ten aanzien van abortus en euthanasie? De leden van de GroenLinks-fractie achten het zéér onwenselijk dat Nederland in de positie zou kunnen komen te verkeren dat overlevering wordt gevraagd voor bijvoorbeeld een Nederlandse arts die in Nederland euthanasie die toepast op een Italiaanse burger. Bestaat er in artikel 3 lid 1 kaderbesluit ruimte om in dergelijke gevallen te spreken van een delict dat valt onder een amnestie van de uitvoerende staat?

Verdient het niet aanbeveling, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie met betrekking tot het vijfde lid van artikel 6, of in de gevallen waarin vervolging in Nederland mogelijk is, daaraan de voorkeur te geven. Zeker in het geval het Nederlanders betreft of personen die langdurig structurele verbindingen met de Nederlandse samenleving onderhouden kan vervolging en berechting in Nederland eraan bijdragen dat de verdachten optimaal gebruik kunnen maken van de rechten die artikel 6 EVRM hen biedt. Kan de regering expliciteren onder welke omstandigheden het wenselijk zou kunnen zijn om een al in Nederland gestarte strafvervolging af te breken ten faveure van een buitenlandse vervolging?

Kan de regering voorts een oordeel geven over de relevantie van dit artikel in het licht van de Engelse wetgeving in het kader van terreurbestrijding? Moet naar het oordeel van de regering worden afgezien van overlevering van personen aan Engeland als gevreesd moet worden dat deze personen gedurende lange tijd verstoken blijven van rechterlijke controle op de rechtmatigheid van hun detentie? Kan de regering aangeven wat er gebeurt met de vreemdelingen met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd waarvoor Nederland geen rechtsmacht kan uitoefenen of waarvan na overlevering en bestraffing de verblijfsvergunning zou moeten worden ingetrokken? Wordt voor deze vreemdelingen geen terugleveringsgarantie bedongen? Houdt dat dan feitelijk beschouwd niet in dat bij overlevering het verblijfsrecht in Nederland verloren gaat?

Artikel 7

Waarom kiest de regering, gezien de mogelijke vérgaande consequenties voor de Nederlandse rechtspraktijk, voor het instrument van een algemene maatregel van bestuur bij de eventuele aanvulling van de Bijlage I, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Deze leden achten een uitbreiding van dusdanig belang dat daarvoor een afzonderlijk wetsvoorstel met alle democratische rechtswaarborgen van dien op zijn plaats is. Deze leden achten het instemmingsrecht van het parlement, voorafgaande aan het besluit van de Raad, niet voldoende, zeker niet in het licht van mogelijke wijzigingen in de besluitvorming na inwerkingtreding van de Europese Grondwet.

Artikel 8

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer het Schengen-informatiesysteem geschikt zal zijn om daarin alle Europese aanhoudingsbevelen te doen opnemen? Artikel 8 spreekt over een jaar. Moet, gelet op de tekst van artikel 2.1, niet worden gesproken over 12 maanden?

Artikel 9

Moet in artikel 9 lid 1 onder d niet worden toegevoegd: «danwel in geval de officier van justitie op inhoudelijke grond niet ontvankelijk is verklaard», zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Wat wordt in art. 9 lid 3 wordt bedoeld met de verwijzing naar onderdeel b van lid 1?

De strekking van het in art.9, eerste lid, onderdeel e, sub 4 bepaalde is dat ná de ontvangst van het europees aanhoudingsbevel maar voor de beslissing daarop een lopend vonnis alsnog wordt geëxecuteerd, zodat het verzoek op basis van onderdeel e, sub 4, kan worden geweigerd. Deze gang van zaken werkt echter wel in de hand dat de administratie die (in de praktijk) met de tenuitvoerlegging van vonnissen is belast het in haar macht krijgt een positieve of negatieve beslissing op het verzoek tot overlevering uit te lokken door al of niet alsnog (tijdig) tot tenuitvoerlegging van een lopend vonnis over te gaan. Is dit een wenselijke situatie?

De beslissing tot staking van de vervolging ( lid 2 ) is in handen gelegd van de minister van Justitie. Ook dit heeft tot (ongewenst) effect dat het de (politiek verantwoordelijke) minister is die er over gaat of het al of niet tot overlevering kan komen. Is dit nu niet juist in strijd met de strekking van het aanhoudingsbevel?

Artikel 10

Het onderhavige wetsvoorstel maakt overlevering van kinderen vanaf 12 jaar mogelijk, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Thans wordt als uitgangspunt gehanteerd dat voor in het buitenland gepleegde feiten door jeugdigen zij worden vervolgd en berecht in hun feitelijke woon/verblijfplaats. Zo wordt de continuïteit in de contacten «thuis» gewaarborgd. Deze leden verzoeken de regering te motiveren of zij dit uitgangspunt onderschrijft. Voorts verzoeken zij de regering te motiveren waarom dit uitgangspunt is losgelaten en is gekozen voor de leeftijdsgrens van 12 jaar. Hoe verhoudt de leeftijd van 12 jaar zich met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), in het bijzonder met de artikelen 5, 6 en 9?

De leden van de D66-fractie merken op dat de Overleveringswet overlevering van kinderen tussen de 12 en de 18 jaar mogelijk maakt. Kan de regering aangeven waarom Nederland in dezen geen voorbehoud heeft gemaakt bij het kaderbesluit en waarom zij evenmin de werkingssfeer van de Overleveringswet heeft beperkt tot meerderjarige personen (dat wil zeggen: personen vanaf 18 jaar). Leidt dit niet tot rechtsongelijkheid binnen de EU, nu Portugal en Duitsland bijvoorbeeld een hogere leeftijdsgrens kennen, namelijk 18 jaar respectievelijk 16 jaar? Is de regering bereid het wetsvoorstel aan te passen opdat alleen meerderjarigen kunnen worden uitgeleverd? Zo neen, waarom niet?

Artikel 11

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze de Nederlandse rechter zal moeten toetsen of de gevraagde overlevering door de feitelijke uitvoering daarvan al een schending zou opleveren van het EVRM? Kan over de laatste vijf jaar worden aangegeven hoe vaak Nederlandse rechters om deze reden uitleveringen naar EU-lidstaten ontoelaatbaar hebben verklaard?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de minister van Justitie in zijn brief van 22 oktober 2003 (28 9042, nr. 4) aangeeft dat de rechter het overleveringsverzoek inhoudelijk toetst. Kan de regering aangeven hoever rechterlijke autoriteiten mogen gaan in hun inhoudelijke toets. Mogen rechters zich ook een oordeel vormen over de haalbaarheid van strafvervolging van feiten waarvoor overlevering is verzocht? Moet de rechter onderzoeken of het verzoek voldoende onderbouwd is? Mag de rechter daarbij een oordeel geven over het beschikbare bewijs en vragen om aanvullend bewijs als de rechter niet kan beoordelen of er sprake is van een redelijke verdenking van schuld aan een strafbaar feit?

Artikel 12

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is tot een re-trial in het geval een overleverend EU-lidstaat (bijvoorbeeld Duitsland) de betekeningsprocedure bij verstek in Nederland niet voldoende procedurele waarborgen vindt bieden, dan wel tot een minder verstrekkende garantie? Klopt het overigens dat de verstektoets (is betrokkene persoonlijk op de hoogte gesteld?) wel in de wettekst is verbeterd maar nog niet in de bijlage?

De leden van de SP-fractie merken op dat verstekvonnissen een apart probleem vormen, alleen al omdat de heer Blekxtoon in het NJB 2003/1556 signaleert dat sommige landen een zeer onzorgvuldige verstekregeling kennen. Welke landen hebben een verstekregeling die naar Nederlandse maatstaven goed is of beter? Zal de regering rekening houden met onvolkomenheden in sommige regelingen en zal de rechter zich bevoegd kunnen verklaren om op deze grond een uitlevering te weigeren? Zal de Nederlandse verstekregeling zoals deze nu luidt instandblijven?

Naar aanleiding van een artikel van de voorzitter van de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam in NJB 2003 (afl. 30, p. 1556), stellen de leden van de SGP-fractie de vraag of de Nederlandse vertrekregeling op de helling zal moeten, wil Nederland geen problemen krijgen bij overleveringszaken aan landen waar een onherroepelijk verstekvonnis niet zo eenvoudig te verkrijgen is als bij ons.

Artikel 13

Het tweede lid van artikel 13 van het wetsvoorstel introduceert een marginale toets voor de rechter in die gevallen waar de officier van justitie afziet van een weigering als bedoeld in het eerste lid, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Wordt met dit artikellid niet alsnog en via een omweg een primaire beoordeling door de administratie gecreëerd? Zal als uitwerking hiervan het (ongewenste) gevolg zijn dat de minister van Justitie desgevraagd verantwoording aan de Kamer moet afleggen voor het handelen van het openbaar ministerie waar hij afziet van de weigering als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a? Moet in artikel 13 het woord strafbaar voor de feiten wegvallen? (Het gaat in dezen immers om de beoordeling van feiten en niet van strafbare feiten. Ook zou kunnen worden gekozen voor de tekst: feiten die strafbaar zijn naar het recht van de verzoekende staat (denk aan euthanasie).

Welk beleid zal het openbaar ministerie in het kader van artikel 13 gaan voeren? Is -gezien de mogelijke diplomatieke implicaties- ook hier niet onvermijdelijk dat dit beleid in belangrijke mate beïnvloed zal gaan worden door buitenlands regeringsbeleid?

Waarom heeft de regering in artikel 13, eerste lid, gekozen voor een kan-bepaling en niet voor een imperatieve bepaling (al dan niet met een tenzij)? Bestaat bij de huidige formulering van het artikel niet het gevaar dat de rechter zich in zijn vonnis gemotiveerd moet uitlaten over politieke onderwerpen als euthanasie en gedoogbeleid?

Past het in artikel 13 lid 1 niet, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie, om overlevering absoluut te weigeren indien er Nederlandse rechtsmacht bestaat? Ziet de «kan»-bepaling op overwegingen van een goede rechtsbedeling? Zo ja, kan de regering aangeven welke overwegingen van invloed zijn op de beslissing of overlevering wordt geweigerd?

De leden van de D66-fractie vragen of de onderdelen «a» en «b» van lid 1 van artikel 13 van het wetsvoorstel alternatief of cumulatief dienen te worden gelezen. Kan de regering het tweede lid van artikel 13 nader toelichten; de leden van de fractie van D66 achten de huidige redactie onhelder?

Artikel 14

Gaarne zouden de leden van de CDA-fractie opheldering willen hebben over artikel 14 lid 4, over de verderlevering aan derde, niet-EU-lidstaten. Kan artikel 14 lid 4 als gevolg hebben dat de Nederlandse Uitleveringswet omzeild wordt door derde staten? Kan bijvoorbeeld een derde staat om uitlevering vragen aan een EU-lidstaat waarmee zij een uitleveringsverdrag heeft waarin de teruglevergarantie niet is opgenomen, wanneer het gaat om een Nederlander die al is uitgeleverd aan die lidstaat? Kortom: de overgeleverde Nederlander zit dan vast in die derde, niet EU-lidstaat zonder teruggeleverd te worden aan Nederland na het proces in die derde staat. Is dit een reële mogelijkheid?

De leden van de PvdA-fractie vragen of het gevolg van de formulering van het in artikel 14, lid 1, onder f bepaalde niet is dat de rechtelijke toetsing voor aanvullende feiten ontbreekt? Welke procedurele middelen heeft een – op andere gronden al overgeleverde – verdachte nog tot zijn beschikking om zich tegen de toestemming tot vervolging voor andere strafbare feiten te verweren? Waarom staat déze beslissing van het openbaar ministerie niet eveneens ter toetsing van de rechter open?

Artikel 19

Ingevolge artikel 19 onder b wordt de opgeëiste persoon vrijgelaten wanneer na twintig dagen geen Europees aanhoudingsbevel is ontvangen. De leden van de CDA-fractie vragen of deze korte termijn – momenteel is deze termijn gesteld op veertig dagen – niet zal leiden tot regelmatige invrijheidstelling van verdachten. In dit verband wijzen de leden van de CDA-fractie op een artikel in HP/De Tijd van 17 oktober 2003, waarin een geval beschreven wordt waarbij na veertig dagen de uitleveringspapieren nog niet in orde waren.

Artikel 21

De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 21 lid 2 spreekt over de situatie dat in het land waarvan overlevering wordt gevraagd, de betrokkene immuniteit blijkt te genieten. Volgens dit artikel moet de verzoekende staat vragen om een bericht als die immuniteit wordt opgeheven. Is dit logisch nu die staat niet zal weten wanneer zij dat moet vragen? Ligt het niet meer voor de hand het zo te regelen dat de justitiële autoriteit in het land aan wie om overlevering wordt gevraagd melding maakt van de immuniteit en de verzoekende staat nader informeert zodra de immuniteit is opgeheven?

Artikel 22

Artikel 22 bepaalt dat de beslissing over de overlevering dient te worden genomen («should be taken») binnen 60 dagen na aanhouding van de opgeëiste persoon, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. In uitzonderingsgevallen kan de termijn met 30 dagen worden verlengd. Na deze 90 dagen dient de verdachte/veroordeelde geschorst te worden uit zijn detentie. Vereist het kaderbesluit deze fatale termijn en, zo neen, wat is het motief van de regering om deze te stellen en niet aan de rechtbank over te laten? De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering de (thans niet nader ingevulde en daarmee ruime) term «uitzonderlijke gevallen» meer in te kaderen. (Welke gevallen heeft zij op het oog en welke gevallen vallen er beslist niet onder? Vormen verwerkingsachterstanden op rechtbank of parket een uitzonderlijk geval? Het horen van getuigen?) Klopt het dat ingevolge het wetsvoorstel eerst kan worden aangehouden en in verzekering worden gesteld (6 dagen) en dat binnen die tijd het EAB-Formulier door de verzoekende staat aan de staat die moet overleveren ter hand wordt gesteld waarop de overlevering wordt gevraagd? Is het overigens juist dat ingevolge het wetsvoorstel de termijn aanvangt op het moment dat het openbaar ministerie. aan de hand van dat formulier vordert dat de rechtbank het verzoek in behandeling neemt? Indien de antwoorden bevestigend luiden, bedraagt de maximumtermijn niet 60 maar 66 dagen. Hoe verhoudt zich dit tot het kaderbesluit? Kan een direct beroep op het kaderbesluit worden gedaan door de verdediging in het geval van mogelijke discrepantie tussen het kaderbesluit en de nationale regeling?

In artikel 22, tweede lid, wordt bepaald dat de beslistermijn in zaken waarvoor instemming van een andere lidstaat nodig is, pas begint te lopen op het moment dat instemming wordt verkregen. Een dergelijke termijnstelling is wel erg onzeker. Betekent dit feitelijk niet dat de hele termijnstelling in dit soort zaken illusoir wordt? Is dat nog verenigbaar met de doelstelling van het kaderbesluit?

Artikel 27

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de bepaling van artikel 27 – anders dan in de memorie van toelichting wordt gesteld – kennelijk is ontleend aan art. 27 van de Uitleveringswet. Wat moet overigens gelden voor de tijd dat de officier van justitie zijn vordering tot gevangenneming heeft gedaan maar de rechtbank zich nog op de inwilliging daarvan beraadt? Hoe wordt voorkomen dat de opgeeiste persoon er in die tussentijd alsnog vandoor gaat?

Artikel 29

In artikel 29 wordt impliciet gesteld dat er geen rol voor de kortgedingrechter lijkt te zijn weggelegd. Houdt deze formulering in dat er toch rekening mee zou moeten worden gehouden dat de kortgedingrechter zich (desalniettemin) bevoegd verklaart en eiser ontvankelijk, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 31

Artikel 31 lid 2 ziet op de situatie van concurrerende verzoeken. Voorgesteld wordt in die gevallen de minister van Justitie de beslissing te doen nemen aan welk verzoek gevolg zal worden gegeven. De leden van de PvdA-fractie vragen of hier nu niet opnieuw sprake is van een bevoegdheid die strijdig is met de bedoeling van het aanhoudingsbevel, te weten de depolitisering hiervan? Zal bovendien het effect hiervan niet zijn dat toch opnieuw de beslissing van de minister in kort geding zal kunnen worden aangevochten?

Artikel 32

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in artikel 32 niet tevens wordt gesproken over concurrerende overleveringsverzoeken van de overige landen.

Artikel 35

Artikel 35, derde lid, van het wetsvoorstel bepaalt dat overlevering wordt uitgesteld (op last van de officier van justitie?) indien de gezondheidstoestand van de opgevraagde persoon reizen niet toestaat, zo merken de leden van de fractie van de PvdA op. Met dit artikel(lid) wordt invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 23 ,vierde lid, van het kaderbesluit, waarin wordt bepaald dat uitstel mogelijk is wegens ernstige humanitaire redenen. Deze laatste term is ruimer dan de beperkte invulling die Nederland eraan heeft gegeven in het wetsvoorstel. Angst voor misbruik van deze bepaling door het vragen van een voorlopige voorziening lijkt de oorzaak van deze beperking. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of een voorlopige voorziening niet tevens in andere gevallen kan of moet kunnen worden gevraagd, zoals bijvoorbeeld in verband met zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden of (dreigende) schending van het EVRM (anders dan al beschermd in artikel 11)?

De leden van de fractie van D66 merken op dat de Raad van State in zijn advies wijst op artikel 35, derde lid, van het wetsvoorstel, waarin het algemene criterium van het kaderbesluit («ernstige humanitaire redenen») niet is overgenomen; slechts de gezondheidstoestand van de gezochte persoon wordt in het voorliggende wetsvoorstel genoemd. De regering betoogt dat er, afgezien van de gezondheid, nauwelijks bezwaren van humanitaire aard denkbaar zijn die aan een uitlevering in de weg kunnen staan. De leden van de fractie van D66 wijzen echter op de mogelijkheid van een terminale ziekte van het kind van de gezochte persoon. Is de regering bereid het algemene criterium uit het kaderbesluit met het oog daarop alsnog over te nemen? Zo neen, waarom niet?

Artikel 49

Met betrekking tot artikel 49, waar de beslagregeling is opgenomen, wordt in het kaderbesluit ook gesproken over de goederen die opbrengst zijn van het misdrijf. Die laatste groep goederen komt niet terug in de wettekst. Wat is hiervoor de reden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

De Groot


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66) en Visser (VVD)

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Hermans (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66) en Rijpstra (VVD).

Naar boven