nr. 4
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 oktober 2003
De Staatssecretaris voor Europese Zaken heeft aan mij vragen doorgeleid,
die het lid van uw Kamer, de heer Herben, over de Overleveringswet (wv. 29 042)
heeft gesteld tijdens het op 2 oktober 2003 gevoerde debat over de Staat
van de Europese Unie. (Handelingen II, vergaderjaar 2003–2004, nr. 9,
blz. 470–471)
Alvorens die vragen te beantwoorden, maak ik van de gelegenheid gebruik
het volgende onder uw aandacht te brengen. Op 12 september is bij uw
kamer het voorstel voor de Overleveringswet (wv. 29 042) ingediend. Dat
wetsvoorstel bevat de implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de
Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van
de overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie. Zoals in het wetsvoorstel
is aangegeven, dient de implementatie van het kaderbesluit op 1 januari
2004 te zijn afgerond. De Vaste Commissie voor Justitie heeft het wetsvoorstel
inmiddels wel als spoedeisend aangemerkt en opdracht gegeven voor een wetgevingsrapport,
maar er is nog geen datum voor de schriftelijke inbreng vastgesteld. Dit baart
mij zorgen omdat ons inmiddels nog slechts 10 weken scheiden van 1 januari
2004.
De vragen van de heer Herben geven mij aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Uit het voorstel voor de Overleveringswet moge blijken, dat een persoon
tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht
meteen kan instemmen met zijn overbrenging, maar ook kan verlangen door de
rechter te worden gehoord. De daartoe voorgeschreven procedure vertoont grote
overeenkomsten met de bestaande uitleveringsprocedure. Verder kan een overlevering
alleen worden toegestaan voor een strafvervolging of de tenuitvoerlegging
van een straf. Iemand kan nooit worden overgeleverd, omdat het buitenland
hem nodig heeft als getuige.
In het artikel in de Volkskrant van 2 oktober 2003 getiteld «Wet
op uitlevering onvolkomen», waar de heer Herben naar verwees, wordt
commentaar geleverd op het voorstel voor de Overleveringswet.
Een aantal daar gerelateerde zaken moet op een misverstand berusten. Zo
is het bepaald niet het geval, dat de rechter alleen nog maar mag toetsen
of «alle hokjes in aanhoudingsbevel zijn aangekruist». Het gaat
wel degelijk om een inhoudelijke procedure. Zo toetst de rechter of de persoon
die is aangehouden, de juiste persoon is, hij gaat na om welke strafbare feiten
het gaat en hij beoordeelt of weigeringsgronden van toepassing zijn. Betrokkene
heeft zelf ook de mogelijkheid onverwijld zijn onschuld aan te tonen.
De door de auteurs van het artikel beschreven gang van zaken in Duitsland
en Griekenland rond de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel kan
slechts op veronderstellingen en niet op feiten berusten. Immers, het Europees
aanhoudingsbevel bestaat nog niet. Overigens is van Duitsland bekend dat in
de hedendaagse praktijk er naar aanleiding van een geconstateerd strafbaar
feit eerst een nationaal aanhoudingsbevel wordt gegeven en er, na een aparte
toetsing door een rechter, wordt beslist of een internationaal aanhoudingsbevel
op zijn plaats is. Van een automatisme om een internationaal aanhoudingsbevel
ter fine van uitlevering uit te vaardigen is dus thans geen sprake.
De wensen van de auteurs omtrent de toetsing van het ontstaan van een
verdenking, de middelen die tot de verdenking hebben geleid en de rechtmatigheid
van de bewijsgaring, gaan eraan voorbij dat er in Nederland reeds sedert 1969
toen Nederland toetrad tot het Europees uitleveringsverdrag en 1967 toen het
Benelux uitleverings- en rechtshulpverdrag van kracht werd, een dergelijke
toetsing niet plaats vindt. Ratio daarvan is, dat een uitleveringsprocedure
geen strafproces is. Door de komst van het Europees aanhoudingsbevel verandert
er dus op dit punt niets ten aanzien van de bestaande praktijk.
Wat betreft de kritiek op het feit dat de minister kan beslissen om een
Nederlandse burger niet in Nederland (verder) te vervolgen voor een strafbaar
feit, maar hem voor (verdere) vervolging over te leveren aan een andere EU-lidstaat
dan wel aan een derde land, wordt het volgende opgemerkt. Ook hier geldt,
dat de sinds 1967 geldende Uitleveringswet al de bevoegdheid van de minister
van Justitie bevat om een vervolging in Nederland van hetzij een Nederlander,
hetzij een buitenlander te staken ten gunste van een uitlevering aan een andere
land. Dezelfde bevoegdheid is overgenomen in de Overleveringswet. Derhalve
geldt ook hier dat de auteurs in hun kritiek iets toeschrijven aan het voorstel
voor de Overleveringswet dat niets nieuws is, maar bestaande praktijk.
Uit het voorgaande moge blijken, dat ik de kritiek van de heer Korvinus
en mevrouw Goris in hun artikel in de Volkskrant niet deel.
Ik hoop hiermee de vragen van de heer Herben voldoende te hebben beantwoord.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner