29 042
Implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet)

nr. 21
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 25 november 2003

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 6, eerste lid, wordt «verzoekende lidstaat» vervangen door: uitvaardigende lidstaat.

B

Aan het tweede lid van artikel 7 wordt een volzin toegevoegd, die luidt:

De voordracht voor deze algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

C

Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11

De overlevering wordt niet toegestaan in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

D

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid wordt «kan worden geweigerd» vervangen door: wordt niet toegestaan.

b. In het tweede lid wordt na «eerste lid, onder a» ingevoegd: en b.

E

In artikel 17, vijfde lid, wordt na «buiten toepassing» ingevoegd: blijven.

F

In artikel 21, vijfde lid, wordt «deopgeëiste» vervangen door: de opgeëiste.

G

Na artikel 72 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 72a

Onze Minister zendt binnen drie jaren na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de toepassing van deze wet op de overlevering door Nederland, in het bijzonder over de effecten van de behandeling van overleveringsverzoeken in één instantie.

H

Artikel 74 komt te luiden:

Artikel 74

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2004. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2003, treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Toelichting

Tijdens het wetgevingsoverleg over het onderhavige voorstel op 24 november 2004 van de zijde van de regering een tweede nota van wijziging aangekondigd, die naast een paar technische wijzigingen ook in het overleg besproken alternatieven voor een aantal ingediende amendementen zou bevatten.

Onderdeel A betreft een technische correctie.

Onderdeel B komt tegemoet aan de wens dat het parlement wordt betrokken bij de wijziging van de lijst van de in de bijlage 1 van de wet opgenomen lijst van delicten. Deze wens ligt ten grondslag aan het voorstel in het amendement op stuk nr. 10. Een wijziging van de lijst kan alleen aan de orde komen na een besluit van de Raad van ministers van de EU tot wijziging van de in artikel 2, tweede lid, van het kaderbesluit opgenomen lijst. De amvb strekt dan tot uitvoering van dat besluit. Voorgesteld wordt dat het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het voorstel, wordt «voorgehangen» bij beide kamers der Staten-Generaal, opdat beoordeeld kan worden of het besluit van de Raad van ministers correct wordt uitgevoerd, alvorens de voordracht voor de amvb wordt gedaan.

Onderdeel C betreft de wettelijke vastlegging van de zogenoemde mensenrechtenexceptie, als alternatief voor de voorstellen, opgenomen in de amendementen op stuk nummer 9 en 16. Ofschoon een specifieke bepaling inzake toetsing aan het EVRM gelet op het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet overbodig kan worden geacht, wordt gelet op de in de Tweede Kamer levende wensen toch een bepaling voorgesteld. Die bepaling strekt ertoe vast te leggen dat de toetsing in overleveringszaken, evenals in uitleveringszaken, niet de algemene situatie in een land kan betreffen, maar toegespitst dient te zijn op het individuele geval. De formulering maakt duidelijk dat de overleveringsrechter dient te toetsen of in het concrete geval een op feiten en omstandigheden gegrond vermoeden bestaat, dat overlevering zal leiden tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals gewaarborgd door het EVRM. Dit criterium is ontleend aan vaste rechtspraak van de Hoge Raad en het Europese Hof voor de rechten van de mens (zie o.a. HR 20 mei 2003, Nieuwsbrief Strafrecht nr. 251, en EHRM 7 juli 1989 inzake Soering). Door deze algemene bepaling is opneming in artikel 11 van een bijzondere weigeringsgrond wegens een gegrond vermoeden voor een discriminatoire vervolging, inclusief een vervolging wegens seksuele geaardheid, overbodig geworden.

Onderdeel D betreft een verduidelijking van het systeem van de toepassing van artikel 13, die ook werd beoogd in de voorstellen in het amendement op stuk nr. 6. Artikel 13 bevat in de eerste plaats de weigeringsgrond voor het geval het feit geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied (of aan boord van een Nederlands (lucht)vaartuig) te zijn gepleegd (eerste lid, onder a). Hiermee wordt in feite het primaat van het territorialiteitsbeginsel vastgelegd. In de tweede plaats betreft het de weigeringsgrond ter zake van feiten die buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat en van de uitvoerende lidstaat zijn gepleegd (eerste lid, onder b). Voor de goede orde wordt hier nog opgemerkt dat voor een weigering op grond van het eerste lid niet relevant is of de gedraging naar Nederlands recht strafbaar is of niet.

Voorgesteld wordt om de in het eerste lid omschreven weigeringsgronden een verplicht in plaats van een facultatief karakter te geven. Hiermee wordt de rechter verplicht om in alle gevallen waarin het eerste lid van toepassing is de overlevering te weigeren. Gelet op onderdeel a dient derhalve de overlevering van een arts die in Nederland volgens de regels een abortus of euthanasie verricht, of van coffeeshophouder die in Nederland binnen de grenzen van het gedoogbeleid cannabis verkoopt, te worden geweigerd. De reikwijdte van onderdeel b spreekt verder voor zichzelf.

Het tweede lid bevat de mogelijkheid om de weigeringsgrond van het eerste lid níet toe te passen. Deze mogelijkheid bestaat alleen op vordering van de officier van justitie, die uiteraard gegronde redenen voor de rechter dient aan te voeren waarom van weigering zou moeten worden afgezien. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag, in de paragraaf «Het vereiste van dubbele strafbaarheid», is aangegeven op vragen van de fracties van de PvdA, de SP, GroenLinks en D66, is deze mogelijkheid in het bijzonder bedoeld voor gevallen waarin bij de opsporing is samengewerkt met andere lidstaten en waarbij vervolgens om redenen van een goede rechtsbedeling is besloten de strafvervolging tegen alle verdachten te concentreren in één lidstaat, ongeacht waar de feiten zijn gepleegd. Die samenwerking vergt dat Nederland een verdachte kan overleveren aan een andere lidstaat ook al is het feit op Nederlands grondgebied gepleegd. Een soortgelijke situatie kan zich voordoen in zaken die onder de werking van onderdeel b vallen, namelijk in geval er samenwerking is geweest tussen de uitvaardigende lidstaat en de staat waar het feit is gepleegd.

Ten aanzien van elke vordering van de officier van justitie om in voorkomend geval af te zien van de weigering zal door de overleveringsrechter altijd worden getoetst of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.

De onderdelen E en F betreffen technische correcties.

Onderdeel G betreft de tijdens het wetgevingsoverleg voorgestelde evaluatie van de wet, als alternatief voor de voorstellen in de amendementen op stuk nummer 11 en 14. Het evaluatieonderzoek zal in het bijzonder zijn gericht op het wegvallen van het beroep in cassatie en de rol van de Minister van Justitie door de behandeling van overleveringsverzoeken in één instantie, geconcentreerd bij één rechtbank. Bij een rapportage binnen drie jaren zal de rapportage zich kunnen uitstrekken over een periode van twee à tweeëneenhalf jaren na inwerkingtreding van de wet.

Onderdeel H strekt tot aanpassing van de inwerkingtredingsbepaling. Nu de door het kaderbesluit gestelde einddatum van de implementatietermijn – 1 januari 2004 – snel nadert, is het wenselijk dat de wet in haar eigen inwerkingtreding per die datum voorziet zodat geen tijd wordt verloren met de procedure voor vaststelling van een koninklijk besluit. De voorgestelde bepaling is overeenkomstig het model in Aanwijzing voor de regelgeving 180 onder E, waarbij tevens wordt voorzien in het geval dat – onverhoopt – een tijdige publicatie niet wordt gehaald.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven