29 031
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn nr. 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequentie van de opvang van deze personen (PbEG L 212)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld op 20 oktober 2003

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Naar het gevoel van deze leden heeft de in het voorliggende wetsvoorstel beschreven uitwerking van de richtlijn in de Nederlandse wet- en regelgeving zorgvuldig gestalte gekregen. Deze leden realiseren zich, dat het wetsvoorstel dient ter implementatie van een richtlijn en dat deze een vaststaand gegeven betekent.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij wensen daarover echter nog de volgende vragen en opmerkingen te maken.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Zij hebben daarover de navolgende vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hechten belang aan een Europese aanpak betreffende de opvang van ontheemden, alsmede een adequate bescherming. Het is voor deze leden echter de vraag in hoeverre en in welke mate de grote Europese lidstaten bereid zijn hun verantwoordelijkheid te nemen als het gaat om de kosten en lasten van de opvang van grote groepen ontheemden. Bovendien constateren deze leden, dat er in de media regelmatig opvattingen van lidstaten verschijnen die haaks staan op het concept van een uniform Europees beleid. De leden van de SP-fractie hechten aan een algemene visie van de regering op de toekomst van een Europees asielbeleid, het concept «opvang in de regio» en het concept «veilige derde landen». Deze leden vragen welke rol Nederland bij haar aanstaande Europese voorzitterschap zal gaan spelen als het gaat om deze zaken. De leden van de SP-fractie verlangen een algemene reactie op bovenstaande punten. Voorts hebben deze leden nog een aantal specifieke vragen aan de regering.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij benadrukken het grote belang van goede wet- en regelgeving om in het geval van grote toestromen van ontheemden adequaat, humaan en rechtvaardig te hulp te kunnen schieten. De tentenkampen voor de ontheemde Bosniërs, ten tijde van de Balkanoorlog, liggen deze leden nog vers in het geheugen. Zij hopen dat nadere regels ertoe kunnen bijdragen, dat dergelijke onwenselijke toestanden definitief tot het verleden behoren. Voorts hebben deze leden een aantal specifieke vragen over het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn tevreden over het feit dat er in Europees verband een eerste stap is gezet naar harmonisering van het asielbeleid in de lidstaten. Zij zijn van mening, dat bij de omzetting van de richtlijn wordt vastgehouden aan het huidige systeem van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft deze leden aanleiding tot het stellen van de volgende vragen.

1. De richtlijn tijdelijke bescherming

Hoewel de leden van de CDA-fractie de doelen van de onderhavige richtlijn ten volle onderschrijven, vragen deze leden hoe groot de regering de kans inschat, dat in de praktijk de tweede doelstelling van de richtlijn, namelijk het bevorderen van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de gevolgen van de opvang van ontheemden, daadwerkelijk gestalte krijgt. De richtlijn voorziet immers niet in een dwingende, feitelijke verdeling van de ontheemden over de lidstaten. De feitelijke opvang is daarmee afhankelijk van de bereidheid daartoe van de lidstaten. De ervaringen met de opvang van ontheemden ten tijde van de Kosovocrisis, toen slechts enkele landen bereid waren tot enige ruimhartigheid inzake opvang van ontheemden, stemmen deze leden niet optimistisch. In hoeverre is bereidwilligheid min of meer af te dwingen, zo vragen deze leden. Wat is, vragen zij, in dit verband de praktische betekenis van de bepaling, dat de lidstaten hun opvangcapaciteit dienen aan te geven.

De leden van de PvdA-fractie constateren, dat op grond van artikel 15 van de richtlijn gezinsleden en naaste familieleden van asielzoekers, die in Nederland tijdelijke bescherming genieten, recht op gezinshereniging in de zin van de richtlijn hebben. Zij vragen of ter implementatie van artikel 15 van de Richtlijn door de regering een specifieke regeling terzake is getroffen.

De leden van de VVD-fractie stellen vast, dat onderhavige richtlijn twee doelstellingen heeft. Allereerst het bieden van tijdelijke bescherming aan ontheemden uit derde landen die niet naar hun land van oorsprong kunnen terugkeren. Daarnaast is het de bedoeling, dat er een evenwicht wordt bevorderd tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de gevolgen van de opvang van ontheemden. Het betreft hier een niet-dwingende, feitelijke verdeling van de ontheemden over de lidstaten. De leden van de VVD-fractie vragen hoe in de praktijk wordt bevorderd, dat alle lidstaten van de Unie hun steentje bijdragen aan de opvang van de ontheemden en dat deze taak niet op één lidstaat dan wel enkele lidstaten komt te rusten. Aan de basis van de richtlijn ligt een besluit van de Europese Raad. Gaat dit besluit ook gepaard met een systeem van «burden sharing», zo vragen deze leden. In de memorie van toelichting wordt verwezen naar de (beperkte) middelen in het Europees Vluchtelingenfonds. Worden er bij de Raadsbesluiten over de tijdelijke bescherming ook beslissingen genomen over de toedeling van die middelen op een wijze die recht doet aan de inspanningen die lidstaten moeten doen? Kortom, hoe wordt bevorderd, dat er evenwicht is in de inspanningen van de lidstaten? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de implementatietermijn voor deze richtlijn op 31 december 2002 is verlopen. Zij vragen wat de reden is, dat Nederland niet tijdig heeft gehandeld, ook al heeft Nederland aangegeven conform de richtlijn te handelen, zo dat nodig mocht zijn.

De leden van de SP-fractie vragen, in hoeverre Nederland zich ervoor zal inzetten, dat op Europees niveau tijdelijke bescherming wordt ingesteld volgens duidelijke criteria, opdat deze in verhouding staat tot de toestroom in de Europese Unie en niet discriminatoir wordt toegepast.

Ook de leden van de SP-fractie wijzen op artikel 15 van de richtlijn, dat voorschrijft, dat gezinshereniging wordt toegestaan indien gezinsleden verspreid zijn over meerdere lidstaten, dan wel, indien gezinsleden nog buiten de Europese Unie verblijven. De richtlijn maakt hierbij een onderscheid tussen het kerngezin en andere naaste familieleden. Voor deze laatste groep geldt, dat de lidstaten hen kunnen herenigen met de tijdelijk beschermde, waarbij rekening wordt gehouden met individuele omstandigheden. De leden van de SP-fractie constateren dat het wetsvoorstel hier echter niet op ingaat, zij vragen hoe Nederland uitvoering zal geven aan artikel 15 van de richtlijn, mede in het licht van art. 8 EVRM en de «Final Act» bij het Vluchtelingenverdrag. Op welke wijze, zo vragen deze leden, wordt het mogelijk gemaakt dat naaste familieleden elkaar bezoeken, als zij verspreid over verschillende staten zijn opgevangen, zodat zij hun familieleven kunnen uitoefenen.

De leden van de SP-fractie wijzen op artikel 23 van de richtlijn, dat stelt, dat na beëindiging van de periode voor tijdelijke bescherming de lidstaten gezinnen met schoolgaande kinderen verlengd verblijf kunnen toestaan om de lopende schoolperiode af te maken. Deze leden vragen of de regering hieraan uitvoering zal geven en of, het systeem van de meeromvattende beschikking, indien nodig, hierop zal worden aangepast.

De leden van de SP-fractie constateren, dat Nederland met de verblijfsvergunning asiel op basis van de Vw 2000 en de vvtv onder de Vw 1965 (zoals gewijzigd in 1994) een traditie van een hoge standaard van aanvullende bescherming heeft en dat Nederland deze traditie ook uitdraagt in Europa. De leden van de SP-fractie vragen in dit verband waarom de regering ervoor kiest om de rechten voor de tijdelijke bescherming op het laagst mogelijk niveau te stellen, namelijk op het niveau van de asielzoeker? Indien de Nederlandse implementatie is ingegeven door het streven «secundaire bewegingen» vanuit andere lidstaten naar Nederland te voorkomen door het zo onaantrekkelijk mogelijk te maken in Nederland bescherming te vragen, betekent dit dan dat Nederland de solidariteitsmechanismen van de richtlijn (artikel 1, artikel 24, artikel 25 en artikel 26) en toepassing van de Dublin II-verordening en Eurodac bij voorbaat onvoldoende acht, zo vragen deze leden. Zij vragen hoe de richtlijn tot op heden in andere lidstaten geïmplementeerd is of er landen zijn die gunstiger voorwaarden hebben vastgesteld en of er over de implementatie afspraken met de andere lidstaten en de Commissie zijn gemaakt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering, wat de Nederlandse inzet op Europees niveau zal zijn om te verzekeren, dat het niveau van de tijdelijke bescherming van ontheemden in verhouding staat tot de toestroom naar de Europese Unie en niet discriminatoir wordt toegepast.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts of de regering een overzicht kan verstrekken waaruit blijkt op welke punten Nederland gaat voorzien in gunstiger voorwaarden voor ontheemden die in Nederland tijdelijke bescherming gaan genieten. Dat is immers uitdrukkelijk toegestaan in de richtlijn, zo stellen deze leden vast. Zij vragen of de regering daarbij ook gegevens kunnen verschaffen over de implementatie in de andere lidstaten en de gunstiger voorwaarden die daar worden gecreëerd.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen, of de regering uiteen kan zetten hoe de daadwerkelijke procedure van het aanwijzen van een groep personen als ontheemden door de Commissie gaat plaatsvinden en wat de invloed van de Nederlandse regering op een dergelijk besluit is. Bestaat er een mogelijkheid voor derden, bijvoorbeeld het UNHCR of Ecre, om bij de Commissie een verzoek tot het instellen van de ontheemdenregeling voor een bepaalde groep personen in te dienen, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering invulling zal geven aan artikel 23 van de richtlijn, dat bepaalt dat kinderen in staat moeten worden gesteld hun lopende schooljaar af te maken, ondanks het feit dat de periode van tijdelijke bescherming is beëindigd.

Voorts willen de leden van de D66-fractie graag weten in hoeverre Nederland afwijkt van de minimumnormen zoals geformuleerd in de richtlijn tijdelijke bescherming. Kan de regering aangeven hoe andere lidstaten de implementatie van de richtlijn tijdelijke bescherming gerealiseerd hebben?

Het is de leden van de SGP-fractie opgevallen dat alleen de doelstelling van het verlenen van tijdelijke bescherming aan ontheemden geïmplementeerd wordt in het voorliggende wetsvoorstel en dat de doelstelling om verdeling van de inspanningen over de lidstaten te realiseren buiten het voorstel blijft. Geldt ook van de andere lidstaten dat zij hoofdstuk VI van de richtlijn niet in nationale wetgeving omzetten? Is de achterliggende gedachte, dat een solidariteitsverklaring als deze zich niet in wetgeving laat vastleggen? Hoe is dan vervolgens te waarborgen dat de lidstaten zich toch in zullen spannen om de lasten van de opvang van ontheemden en de opvang zelf evenwichtig onder elkaar te verdelen? Worden daartoe nadere Europese beleidsafspraken gemaakt? Hoe wordt gewaarborgd dat de lidstaten hun verplichting nakomen om hun opvangcapaciteit aan te geven? Behoeven zij deze capaciteit alleen aan te geven in het geval er een raadsbesluit in de zin van deze richtlijn wordt voorbereid?

Deze leden verzoeken de regering voorbeelden te geven uit het recente verleden van massale toestroom van ontheemden die de aanleiding en achtergrond vormen voor het totstandkomen van deze richtlijn. Zijn naast de toestroom van Albanese Kosovaren in 1999 nog andere voorbeelden te noemen? Hiermee verbonden is de vraag wat volgens de richtlijn verstaan wordt onder massale toestroom. In artikel 2 van de richtlijn is te lezen dat het moet gaan om «een aanzienlijk aantal ontheemden». Om welke redenen is gekozen voor deze onbepaalde formulering?

Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie naar de betekenis van artikel 7 van de richtlijn, waarin gesproken wordt over «andere categorieën ontheemden» uit hetzelfde land of dezelfde regio die door de lidstaten zelf onder de reikwijdte van het raadsbesluit gebracht kunnen worden. Welke betekenis hecht de regering aan dit artikel en zou zij met voorbeelden kunnen illustreren hoe het in de praktijk uit zou kunnen werken? Kan zich niet de onwenselijke situatie voordoen dat de ene lidstaat een «andere categorie» wel onder de werking van het raadsbesluit laat vallen, maar de andere niet?

2. Aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000

De leden van de SP-fractie stellen vast, dat in artikel 2 van de richtlijn onder tijdelijke bescherming wordt verstaan: «een procedure, die onmiddellijke en tijdelijke bescherming biedt in het belang van de betrokkenen en andere personen die om bescherming vragen.»

Deze leden vragen wat het belang van tijdelijk beschermden bij tijdelijke bescherming zoals de regering deze voorstelt is, als de tijdelijk beschermde door toepassing van artikel 43a Vw 2000 minder rechten krijgt dan een «gewone» asielzoeker. Immers de beslistermijnen voor de tijdelijke beschermde worden verlengd, terwijl overigens dezelfde rechten worden gegeven.

Deze leden vragen wat het belang is voor de tijdelijk beschermde bij een besluitmoratorium van drie jaar, als deze zonder «tijdelijke bescherming» in ieder geval in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 lid 1 sub d Vw 2000, eventueel na toepassing van het besluitmoratorium van artikel 43 Vw 2000. De definities van artikel 2c van de richtlijn en artikel 29 lid 1, onder d Vw 2000 zijn volgens deze leden immers vrijwel identiek. Welke langetermijneffecten zijn te verwachten van een langdurige periode waarin slechts de rechten van een asielzoeker worden genoten voor onder andere welzijn, gezondheid en eventuele integratie van tijdelijk beschermden? Zo er geen belang aanwezig is voor de tijdelijk beschermde, voldoet Nederland dan aan de richtlijn bij de thans voorgestelde implementatie, vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de SP-fractie merken op, dat in artikel 3 van de richtlijn en onder 12 van de preambule van de richtlijn erop wordt gewezen, dat lidstaten het recht hebben om voor personen die tijdelijke bescherming genieten gunstiger voorwaarden vast te stellen of te handhaven. Het gaat nadrukkelijk om minimumnormen zo stellen deze leden vast. Zij vragen vervolgens of de voorgestelde Nederlandse regelgeving op enig punt gunstiger voorwaarden voor de tijdelijk beschermde bevat dan door de richtlijn wordt voorgeschreven? Zo ja, welke voorwaarde(n) betreft het?

De leden van de GroenLinks-fractie wijzen op de constatering van VluchtelingenWerk Nederland, dat de regering ervoor kiest om de rechten voor ontheemden die tijdelijke bescherming krijgen op het laagst mogelijke niveau, die van de asielzoeker, vast te stellen. De leden vragen of de regering dit kan bevestigen en, zo ja, toelichten waarom daarvoor is gekozen, mede gezien eventuele afspraken met lidstaten of de Commissie.

De leden van de D66-fractie zijn tevreden, dat er geen aparte ontheemdenstatus wordt gecreëerd. Wel vragen zij welke status de tijdelijk beschermde krijgt. De Vw 2000 kent, zo merken deze leden op, slechts twee verschillende statussen voor vluchtelingen: de asielstatus bepaalde tijd en de asielstatus onbepaalde tijd. Beide statussen zien niet op een tijdelijke periode van één jaar. Zien de leden van de D66-fractie het goed, dat de tijdelijk beschermde geen asielstatus krijgt, maar dat door middel van het instellen van een vertrekmoratorium voorkomen wordt, dat deze persoon teruggestuurd kan worden. Indien er vervolgens geen (reguliere) asielvraag meer loopt en de tijdelijk beschermde niet langer in de centrale opvang verblijft zou het recht op bepaalde voorzieningen niet langer bestaan. De leden van de D66-fractie ontvangen graag een toelichting van de regering hoe het vorenstaande zich verhoudt tot het feit dat de richtlijn een tijdelijk beschermde onder bepaalde omstandigheden recht op voorzieningen geeft. De leden van de D66-fractie begrijpen de opmerking in het wetsvoorstel, dat in dat geval een nieuwe asielaanvraag gedaan kan worden, niet. Immers, al in een eerder stadium is aangegeven dat de persoon in kwestie recht heeft op tijdelijke bescherming. Deze leden vragen, waarom dat in een nieuwe procedure opnieuw moeten worden vastgesteld. De tijdelijke bescherming geldt toch zolang de maatregel op basis van de richtlijn tijdelijke bescherming van kracht is, zo vragen deze leden. Zij vragen of de regering in haar antwoord ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2003, 200 206 154/1 kan betrekken en met name in kan gaan op rechtsoverweging 2.5: «Derhalve dient artikel 4 van het besluit niet zo gelezen te worden dat het indienen van een herhaalde aanvraag noodzakelijk is voor een vreemdeling, van wie de opvang reeds is beëindigd, om zekerheid te verkrijgen omtrent de toepasbaarheid van het vertrekmoratorium in zijn geval».

2.1. Asielaanvraag

De leden van de PvdA-fractie begrijpen uit het gestelde in paragraaf 2.1 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel, dat in de meeste gevallen reeds na het eerste gehoor zal kunnen worden vastgesteld of de asielzoeker onder de regeling van tijdelijke bescherming valt. Deze leden vragen in hoeverre de Immigratie- en Naturalisatiedienst inspanningen zal verrichten om een tijdelijk beschermde ook zo spoedig mogelijk nader te horen een en ander mede in het licht van het gestelde in de memorie van toelichting, dat onder de ontheemden zich ook verdragsvluchtelingen zullen bevinden. De behandeling van een asielaanvraag van een tijdelijk beschermde kan op grond van de in het wetsvoorstel beoogde uitbreiding van het besluitmoratorium echter drie jaar of zelfs langer terzijde worden gesteld. Gedurende de tijd waarin geen besluit op het asielverzoek van de tijdelijk beschermde is genomen en waarin tijdelijke bescherming geldt, wordt een aantal rechten van het Vluchtelingenverdrag niet verleend aan verdragsvluchtelingen. Dit geldt met name voor de toegang tot de arbeidsmarkt, sociale voorzieningen, huisvesting waarvan het Verdrag «the most favourable treatment accorded tot nationals of a foreign country in the same circumstances» voorschrijft. De leden van de PvdA-fractie vragen, in het licht van het voorgaande, in welk opzicht het gedurende drie jaar of langer niet verlenen van de rechten van het Vluchtelingenverdrag in overeenstemming is met het feit dat de erkenning van een persoon als vluchteling declaratoir is. De leden van de PvdA-fractie stellen voorts vast dat artikel 22 van de richtlijn voorschrijft, dat na beëindiging van de tijdelijke bescherming in gevallen van gedwongen terugkeer onderzocht wordt of er «dwingende redenen van humanitaire aard zijn die de terugkeer in welomschreven gevallen onmogelijk of onredelijk zouden kunnen maken». De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe dit artikel ter uitvoering wordt gebracht.

De leden van de VVD-fractie begrijpen, dat de personen, die onder het besluit van de Raad vallen en bij Nederland aankloppen om bescherming, een asielverzoek moeten indienen, willen zij voor die tijdelijke bescherming als gevolg van het besluit van de Raad in aanmerking komen. Hoe verhoudt zich dat tot de passage in de toelichting dat de status van tijdelijk beschermde de vreemdeling niet het recht ontneemt om een asielaanvraag in te dienen? Moet er nu wel of niet een asielaanvraag worden ingediend? De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een verduidelijking op dit punt. Hoe groot is de kans, dat personen met tijdelijke bescherming tijdens deze periode een vluchtelingenstatus krijgen?

Wat gebeurt er met de vreemdeling als de termijn van de bescherming is verstreken dan wel de Raad besluit dat terugkeer naar het land van oorsprong mogelijk is? Binnen hoeveel dagen moet de vreemdeling, al dan niet tezamen met gezinsleden, dan ons land hebben verlaten?

In het algemeen overleg op 1 oktober 2003, ter voorbereiding van de JBZ-raad van 2 en 3 oktober 2003, sprak de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie over de «communautaire middelen voor terugkeer», waartoe in Thessaloniki was besloten. De leden van de VVD-fractie vragen of er een relatie is tussen het terugkeerbeleid als gevolg van deze richtlijn en die middelen.

Voorts leggen deze leden de regering nog de volgende vraag voor: stel, de tijdelijk beschermde komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na verloop van tijd besluit de Raad zijn eerdere besluit in te trekken, omdat in het land van herkomst de rust is weergekeerd, kan deze persoon dan naar zijn land worden teruggestuurd? Deze leden ontvangen graag een verduidelijking van de procedure.

De leden van de SP-fractie begrijpen uit het gestelde onder 2.1 van de memorie van toelichting, dat in de meeste gevallen reeds na het eerste gehoor zal kunnen worden vastgesteld of de vreemdeling onder de richtlijn tijdelijke bescherming valt. In paragraaf 2.4 van de memorie van toelichting wordt gesproken van een benodigde spreiding van de behandeling van asielverzoeken. Betekent dit, zo vragen de leden van de SP-fractie, dat in voorkomend geval na het eerste gehoor kan worden afgezien van het nader gehoor. Zij vragen in hoeverre de regering inspanningen zal verrichten om een tijdelijk beschermde zo spoedig mogelijk nader te horen, dit ook met het oog op het waarborgen van de latere toetsing aan artikel 29 Vw 2000, zoals de regering in paragraaf 3 van de memorie van toelichting opmerkt. De leden vragen wat in dit verband bedoeld wordt met de opmerking, dat de behandeling van aanvragen kan worden gespreid. Zij vragen in welke gevallen deze spreiding zal plaatsvinden en in welke gevallen zal extra geïnvesteerd zal worden in IND-personeel om aan het uitgangspunt om zo spoedig mogelijk te beslissen, recht te doen. Betekent de mogelijke spreiding van de behandeling van asielzaken, dat het feit of men «bovenop of onderop de stapel» ligt, doorslaggevend wordt voor het verkrijgen van de rechten van de verblijfsvergunning asiel dan wel een langdurig bestaan als asielzoeker, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie stellen vast, dat in de memorie van toelichting onder 2.1 gesteld wordt, dat onder de ontheemden/tijdelijk beschermden zich ook verdragsvluchtelingen zullen bevinden. Het Vluchtelingenverdrag en andere relevante verdragen geven rechten aan verdragsvluchtelingen. Gedurende de tijd waarin geen besluit op het asielverzoek is genomen en waarin tijdelijke bescherming geldt, komen de rechten van de vluchteling echter slechts overeen met die van een asielzoeker. Is volgens de regering sprake van een naleving te goeder trouw van het Vluchtelingenverdrag, als een vluchteling gedurende drie jaar of, bij cumulatie van andere termijnen zelfs langer, de rechten van het vluchtelingenverdrag onthouden worden, hoewel een staat de capaciteit heeft, deze tijdig aan de vluchteling te verlenen?

Welke waarborgen biedt het wetsvoorstel, dat vluchtelingen die onder de regeling tijdelijke bescherming vallen, ook tijdig aanspraak kunnen maken op de rechten die het Vluchtelingenverdrag hen biedt? In welk opzicht is het gedurende drie jaar, of langer, niet verlenen van de rechten van het Vluchtelingenverdrag in overeenstemming met het feit dat de erkenning van een persoon als vluchteling declaratoir is? De leden van de SP-fractie vragen of het, gezien de maximumperiode waarin rechten niet worden gegeven onder het voorgestelde artikel 43a, niet meer voor de hand had gelegen om voor de rechten van de tijdelijk beschermde aansluiting te zoeken bij het systeem van de Vw 2000, dat aan houders van een verblijfsvergunning asiel zoveel mogelijk de rechten geeft die aan de Verdragsvluchteling worden gegeven.

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat artikel 22 van de richtlijn voorschrijft dat na beëindiging van tijdelijke bescherming in gevallen van gedwongen terugkeer onderzocht wordt of er «dwingende redenen van humanitaire aard zijn die de terugkeer in welomschreven gevallen onmogelijk of onredelijk zouden kunnen maken.» De leden vragen op welke wijze bijvoorbeeld in het beleid op grond van artikel 29 lid 1 sub c Vw 2000, dan wel, artikel 14 Vw 2000 jo. artikel 3.4 lid 3 Vb 2000, toepassing wordt gegeven aan de voorwaarden van artikel 22 van de richtlijn. Voldoet de huidige Nederlandse wetgeving in dit opzicht aan de richtlijn, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen, hoe wordt beoordeeld of iemand recht heeft op tijdelijke bescherming. Zij vragen of dit in de asielprocedure wordt beslist en indien dat inderdaad de weg is om het recht op tijdelijke bescherming geldend te maken, vragen deze leden of dan niet automatisch – weliswaar op een later moment – bekeken wordt of iemand ook recht heeft op een asielstatus.

De leden van de D66-fractie merken op, dat de richtlijn in artikel 8 bepaalt, dat tijdelijk beschermden voor de volledige duur van de maatregel op basis van de richtlijn een verblijfstitel dient te worden verleend. Het wetsvoorstel blijft de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 volgen. In de asielprocedure wordt vastgesteld of de aanvrager aangemerkt moet worden als tijdelijk beschermde. Vervolgens kan betrokkene de asielprocedure verder voortzetten en kan beoordeeld worden of er tevens een asielstatus kan worden verleend. Echter, de tijdelijk beschermde krijgt geen status toegekend op basis van de maatregel tijdelijke bescherming. Op basis van het besluit- en vertrekmoratorium kan de tijdelijk beschermde niet worden teruggestuurd en heeft hij of zij rechtmatig verblijf in Nederland. De vraag is nu of het besluit- en vertrekmoratorium beschouwd kunnen worden als verblijfstitels in de zin van de richtlijn tijdelijke bescherming.

De leden van de D66-fractie willen graag een nadere toelichting op de vraag wat er gebeurt indien iemand in beroep gaat tegen het feit dat hij of zij niet als tijdelijk beschermde is aangemerkt. Kan deze persoon tijdens de beroepsfase worden uitgezet? Heeft deze persoon op enigerlei wijze recht op bijvoorbeeld onderdak?

De leden van de SGP-fractie constateren, dat de richtlijn stelt, dat toepassing van tijdelijke bescherming niet in de weg mag staan aan het recht van de ontheemde om asiel aan te vragen in het land waar hij opgevangen wordt. Zij constateren tevens dat de Nederlandse regering ervoor kiest om de ontheemde die onder de regeling valt te verplichten tot het indienen van een asielaanvraag, terwijl de richtlijn die systematiek niet dwingend voorschrijft. Dat roept bij hen de vraag op of ook andere lidstaten voor een dergelijke systematiek gekozen hebben. Ook vragen zij of het doel van deze richtlijn is om door het bieden van tijdelijke bescherming zoveel mogelijk te voorkomen dat ontheemden asiel aanvragen en daarmee het asielsysteem zwaar belasten, dan wel dat het er louter om gaat lidstaten in de gelegenheid te stellen de behandeling van alsnog door ontheemden ingediende asielaanvragen over een langere periode «uit te smeren» en daarmee de druk op de nationale asielsystemen te verminderen.

De leden van de SGP-fractie constateren voorts, dat het voorgestelde systeem kan leiden tot een cumulatie van opschortingsmogelijkheden om op een asielaanvraag te beslissen. Zij vragen aan de regering of in de voorgestelde regeling een waarborg aanwezig is om een dergelijke cumulatie zoveel mogelijk te voorkomen, dan wel, dat het voorkomen daarvan geheel afhangt van de werkdruk en het werktempo van de beslissende instanties

2.2. Rechtmatig verblijf

De leden van de PvdA-fractie stellen vast, dat omdat de tijdelijk beschermde rechtmatig verblijf heeft in zin van artikel 8, onder f of h van de Vw 2000, hij op grond van artikel 9 van die wet in samenhang met artikel 3.1, eerste lid, onder a van het Voorschrift Vreemdelingen in het bezit wordt gesteld van een verblijfsdocument W. Deze leden vragen of dit een verblijfstitel, dan wel een toestemming oplevert in de zin van artikel 2g van de richtlijn.

Uit artikel 2c van de richtlijn volgt, dat een regeling van tijdelijke bescherming in het leven kan worden geroepen voor onderdanen van derde landen en staatlozen die niet onder veilige en duurzame omstandigheden kunnen terugkeren. In het bijzonder gaat het om personen, die uit een door een gewapend conflict of inheems getroffen gebied hebben moeten vluchten en ernstig gevaar lopen om slachtoffer te worden, dan wel zijn geweest van systematische of algemene schending van de mensenrechten. Of een regeling van tijdelijke bescherming in het leven zal worden geroepen is derhalve gerelateerd aan asielrechtelijke aspecten. De leden van de PvdA-fractie vragen of het in een dergelijke situatie niet in de rede ligt om een verblijfsvergunning bepaalde tijd asiel te verlenen. Daartoe zou een aanvullende grond aan artikel 29 lid 1 Vw2 2000 dienen te worden toegevoegd. Deelt de regering deze zienswijze van de leden van de PvdA-fractie; zo neen, op welke gronden wijst zij deze zienswijze af, zo vragen deze leden.

In het licht van het voorgaande merken de leden van de PvdA-fractie op, dat de tijdelijk beschermden – anders dan de asielzoekers die wel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 lid 1 Vw 2000 – in de drie jaar tijd (of langer) dat zij rechtmatig in Nederland verblijven geen verblijfsrechten opbouwen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de in hiervoor geschetste situatie geen sprake is van rechtsongelijkheid tussen de asielzoeker die ingevolge artikel 34 Vw 2000 na drie jaar (en mogelijkerwijs in de toekomst vijf jaar) wel in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en de tijdelijk beschermde die tijdens zijn rechtmatig verblijf hier te lande geen (verblijfs)rechten opbouwt omdat hij niet is toegelaten op grond van artikel 29 lid 1 Vw 2000.

De leden van de PvdA-fractie merken op, dat in de memorie van toelichting bij artikel 29, lid 1, onder d Vw 2000 (TK 26 732, nr. 3, p. 38) het volgende wordt gesteld: «Het ligt in de rede om te veronderstellen dat van deze grond minder gebruik zal worden gemaakt met de totstandkoming van een Europese regeling inzake tijdelijke bescherming. Met een dergelijke regeling zal de noodzaak om de grond, bedoeld in onderdeel d, toe te passen grotendeels worden weggenomen.» De leden van de PvdA-fractie kunnen zich – in tegenstelling tot de regering aangeeft – voorstellen dat asielzoekers die onder de regeling van tijdelijke bescherming vallen eveneens onder artikel 29, lid 1, onder d, Vw zouden kunnen worden geschaard. Sluit de regering dan uit dat asielzoekers die onder de regeling van tijdelijke bescherming vallen reeds bij het afnemen van een eerste gehoor bij hun asielaanvraag in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, lid 1, onder d, Vw, zo vragen deze leden. Zo ja, is er dan geen sprake van rechtsongelijkheid tussen asielzoekers die bij een onmiddellijke beoordeling van hun asielaanvragen in aanmerking komen voor toelating op grond van artikel 29, lid 1, onder d, Vw en de tijdelijk beschermde die niet (onmiddellijk) in aanmerking komt voor toelating op deze grond, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie wijzen erop, dat de regering in de memorie van toelichting onder 2.2 stelt, dat de kern van tijdelijke bescherming, het rechtmatige verblijf van die vreemdeling is. Deze leden merken op dat de richtlijn in artikel 8 echter stelt dat begunstigden voor de volledige duur van tijdelijke bescherming een verblijfstitel dient te worden verleend. Artikel 2 g van de richtlijn definieert verblijfstitel als elk door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven en volgens zijn wetgeving opgestelde vergunning of toestemming op grond waarvan het een onderdaan van een derde land of staatloze is toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven. Artikel 115 Vw 2000, dat de omzetting van verblijfstitels uit de oude wet regelt, noemt als verblijfstitels slechts de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (artikel 14 Vw 2000) en voor onbepaalde tijd (artikel 20 Vw 2000), de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (artikel 28 Vw 2000) en voor onbepaalde tijd (artikel 28 Vw 2000). In de toelichting op artikel 115 van de Vw 2000 wordt hierover opgemerkt dat «één van de doelstellingen van het onderhavige wetsvoorstel [is] om het stelsel van verblijfstitels te vereenvoudigen». Met het oog hierop vragen deze leden of het besluit- en vertrekmoratorium beschouwd kunnen worden als verblijfstitels in de zin van de Richtlijn, nu de Nederlandse wetgeving deze blijkens artikel 115 Vw 2000 niet als verblijfstitel beschouwt.

Zij vragen voorts hoe de introductie van het langdurig besluitmoratorium van artikel 43 a Vw 2000 zich verhoudt tot het uitgangspunt van de Vw 2000 om «substatussen» te voorkomen door «één type tijdelijke verblijfsvergunning voor toe te laten asielzoekers, al of niet gevolgd door een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

De leden van de SP-fractie verwijzen ook naar de memorie van toelichting bij artikel 29 lid 1 sub d van Vw 2000 waarin ten aanzien van toepassing van dit artikel destijds door de regering werd gesteld: «Het ligt in de rede om te veronderstellen dat van deze grond minder gebruik zal worden gemaakt met de totstandkoming van een Europese regeling inzake tijdelijke bescherming. Met een dergelijke regeling zal de noodzaak om de grond, bedoeld in onderdeel d, toe te passen grotendeels worden weggenomen.»

De leden van de SP-fractie vragen hoe het onderhavige wetsvoorstel zich tot de memorie van toelichting bij artikel 29 lid 1 Vw 2000 verhoudt. Gaat de redenering van de memorie van toelichting nog op nu tijdelijke bescherming wordt geïmplementeerd als proceduremaatregel in plaats van door verlening van een verblijfstitel, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie vragen aandacht voor het uitgangspunt dat de Europese Commissie in haar Mededeling over integratie (3.6 2003, COM (2003) 366) heeft geformuleerd, dat naarmate een derdelander langer op het grondgebied van een EU-staat verblijft, er meer rechten worden gegeven. Integratiemaatregelen zouden zo spoedig mogelijk na aankomst en in elk geval zodra het verblijf een zeker permanent of stabiel karakter krijgt, moeten worden toegepast. Dit vormt volgens de leden van de SP-fractie ook het uitgangspunt van het Nederlands vreemdelingenbeleid. Zij vragen in dit verband in hoeverre het mogelijk is drie jaar of langer verblijven in een besluitmoratorium zonder opbouw van rechten te verenigen met deze uitgangspunten.

2.3 Secundaire rechten

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen inzake de toegang van de tijdelijk beschermden tot de arbeidsmarkt. Kan de regering aangeven welke aanpassingen in het Vreemdelingenbesluit 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000 nodig zijn? Kan worden aangegeven wat het verschil in arbeidsmarktpositie is van tijdelijk ontheemden ten opzichte van houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel? Indien een ontheemde een tewerkstellingsvergunning krijgt, gekoppeld aan een reguliere verblijfsstatus, is deze dan gebonden aan beperkingen, bijvoorbeeld aan de duur van de tijdelijke bescherming? Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie of eenzelfde beperking voor de verblijfsvergunning regulier geldt.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat artikel 12 van de Richtlijn de lidstaten toestaat om personen die tijdelijke bescherming genieten toegang te geven tot de arbeidsmarkt. De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de tijdelijk beschermde een reguliere aanvraag moet doen om toegang te kunnen verkrijgen tot de arbeidsmarkt in Nederland. Het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf zal bij deze reguliere aanvraag niet worden tegengeworpen. De leden van de PvdA-fractie vragen of het paspoortvereiste wel wordt tegengeworpen. Tevens vragen deze leden of bij het doen van een reguliere aanvraag leges worden geheven.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering van mening is dat de toegang van de tijdelijk beschermden tot de arbeidsmarkt geen wettelijke aanpassingen vergt. Waarop is deze veronderstelling gebaseerd, zo vragen de leden van de VVD-fractie. De lagere regelgeving (Vreemdelingenbesluit en de Vreemdelingencirculaire) zal wel op enkele punten moeten worden aangepast. De leden van de VVD-fractie vernemen graag om welke punten het gaat. Uit de memorie van toelichting blijkt, dat, als er een tewerkstellingsvergunning wordt verleend, de tijdelijk beschermde in aanmerking «kan» komen voor een reguliere verblijfsvergunning. Waar hangt dat van af? Wordt deze verblijfsvergunning ingetrokken als het besluit van de Raad niet meer geldt of maakt de vreemdeling dan kans op verlenging van deze reguliere verblijfsvergunning? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een verduidelijking op dit punt.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat artikel 13 van de richtlijn voorschrijft dat begunstigden van tijdelijke bescherming een fatsoenlijk onderkomen krijgen. Deze leden vragen de regering of opvang in een opvangcentrum gedurende drie jaar «een fatsoenlijk onderkomen» geacht moet worden, zeker nu gesproken wordt van een versobering van de opvang voor asielzoekers. Welke opvangmodaliteiten heeft de regering hierbij voor ogen?

Deelt de regering de opvatting dat opvangcentra in beginsel niet geschikt zijn voor langdurig verblijf? Welke consequenties verbindt zij hieraan voor ontheemden die langer dan een jaar in een centrum verblijven? Immers, bij de recente wijziging van de Wet geluidshinder, die het mogelijk maakt asielzoekerscentra te vestigen op plaatsen waar sprake is van geluidshinder, werd benadrukt dat de gemiddelde verblijfstermijn in een centrum zal worden teruggebracht naar een jaar.

De leden van de SP-fractie merken op dat artikel 12 van de Richtlijn de lidstaten toestaat om personen die tijdelijke bescherming genieten slechts beperkte toegang te geven tot de arbeidsmarkt. Zij constateren dat Nederland van deze mogelijkheid gebruik wil maken en voorrang wil geven aan EUen EER-burgers. In de praktijk zal dit betekenen dat verreweg de meeste ontheemden geen werk kunnen vinden en veroordeeld worden tot mogelijk jarenlang gedwongen niets doen in een opvangcentrum. Wegen redenen van arbeidsmarktbeleid op tegen de nadelen voor tijdelijk beschermden om mogelijk drie jaar of langer prioriteitsgenietend aanbod tegengeworpen te krijgen? Het langdurig belemmeren van toegang tot de arbeidsmarkt kan negatieve effecten hebben op eventuele latere integratie, dan wel terugkeerbereidheid. Heeft de regering deze effecten meegewogen, zo vragen deze leden.

Deze leden merken op dat in de regering in de memorie van toelichting stelt dat een reguliere verblijfsvergunning voor werk kan worden aangevraagd en dat hierbij het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen. Wordt echter het paspoortvereiste wel tegengeworpen? Worden leges geheven?

De leden van de SP-fractie wijzen er op dat artikel 14 van de Richtlijn stelt dat lidstaten meerderjarigen toegang kunnen bieden tot het algemene onderwijs. In hoeverre is de regering bereid meerderjarigen deze toegang effectief te bieden door toeleiding naar en financiering van het onderwijs?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering het wenselijk acht om voor ontheemden die mogelijk drie jaar lang in de opvang moeten verkeren een decentrale uitplaatsingsmogelijkheid in het leven te roepen. Gezien het sobere, doch humane karakter van de door het COA geboden opvang lijkt het de leden onjuist om voor een dergelijke lange periode mensen in de centrale opvang te houden. Een ander aspect is de uitsluiting van ontheemden om regulier werk te verwerven. Past hier niet een uitzondering voor het prioriteitgenietend aanbod gezien de mogelijk lange duur van verblijf in Nederland? Kan de regering aangeven welke verplichtingen blijven gelden voor ontheemden in de zin van dit wetsvoorstel indien zij een reguliere verblijfsvergunning willen aanvragen?

De leden van de D66-fractie vragen of de regering met hen van mening is, dat een verblijf van meer dan één jaar in een asielzoekerscentrum onwenselijk is. Is de regering bereid in het kader van de richtlijn tijdelijke bescherming te bezien of er andere vormen van opvang mogelijk zijn voor de tijdelijk beschermden?

Uit het wetsvoorstel begrijpen de leden van de D66-fractie, dat de toegang van tijdelijk beschermden tot de arbeidsmarkt gekoppeld is aan de vraag of er al dan niet prioriteit genietend aanbod is. Deze leden vragen of de administratieve rompslomp die de afgifte van een tewerkstellingsvergunning met zich meebrengt, opweegt tegen het belang de arbeidsmarkt af te schermen. Voorts vragen deze leden of het vereiste van een tewerkstellingsvergunning in de praktijk niet leidt tot de situatie, dat het voor tijdelijk beschermden zeer moeilijk is toe te treden tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Worden bij de afgifte van een tewerkstellingsvergunning leges aan de tijdelijk beschermde in rekening gebracht, zo vragen de leden. Kan de regering uiteenzetten in hoeverre de tijdelijk beschermde recht heeft op scholing en hoe de kosten daarvan worden gefinancierd, zo vragen de leden van de D66-fractie.

2.4 Besluitmoratorium

Uit de memorie van toelichting begrijpen de leden van de VVD-fractie, dat er twee verschillen zijn tussen het bestaande besluitmoratorium en het nieuwe besluitmoratorium. Zijn er nog andere verschillen aan te geven? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een antwoord van de regering.

De leden van de SP-fractie wijzen op de reactie van de UNHCR op de EU-Richtlijn waarin de UNHCR tijdelijke bescherming «only a practical device aimed at meeting urgent protection needs during a mass influx situation until the individuals concerned have their asylum requests determined on a case-by-case basis», noemde.

Waarom, zo vragen deze leden, acht de regering de huidige beslistermijnen van artikel 42 en 43 van de Vw 2000, waarbij al rekening is gehouden met massale toestroom, niet voldoende.

In de memorie van toelichting (onder 2.4) wordt de keuze voor het besluitmoratorium van artikel 43a mede ingegeven door de onmogelijkheid van onderzoek door de situatie in het land van herkomst. Hierdoor zou – mogelijk gedurende drie jaar of langer – niet op zorgvuldige wijze kunnen worden vastgesteld of een toelatingsgrond onder artikel 29 lid 1 Vw 2000 bestaat. Hoe verhoudt zich dit tot het vluchtelingrechtelijke beginsel van het voordeel van de twijfel?

Het is de leden van de SP-fractie opgevallen dat de memorie van toelichting bij de keuze voor aansluiting bij het besluitmoratorium verwijst naar artikel 15e van de oude Vreemdelingenwet. De memorie van toelichting vermeldt echter slechts het onderdeel van het niet kunnen beslissen, en niet het onderdeel van artikel 15e Vw (oud) dat tevens een voorwaardelijke vergunning tot verblijf werd verleend. Deze leden vragen waarom het systeem van artikel 15e Vw (oud) niet gevolgd voor wat betreft verlening van een vvtv, dan wel, de status van artikel 29, eerste lid onder d, dan wel, een status vergelijkbaar met deze verblijfstitels. De leden constateren dat de regering in de memorie van toelichting stelt: «Het uitgangspunt van de Vw 2000 dat de onzekerheid van de vreemdeling zo kort mogelijk moet zijn, blijft onaangetast». Zij vragen wat dit betekent in het licht van een mogelijk verlengen van de beslistermijn met drie jaar, waarbij de vreemdeling niet kan beginnen met het opbouwen van een bestaan. Had in het licht van dit uitgangspunt niet gekozen moeten worden voor het verlenen van een volwaardige verblijfsvergunning, te meer nu de Vreemdelingenwet 2000 al voorziet in de mogelijkheid van het verlengen van de beslistermijn totéén jaar vanwege massale instroom of onzekerheid over de situatie in het land van herkomst, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie merken op, dat de regering in de memorie van toelichting onder 2.4 stelt, dat het onderzoek naar inwilliging zal doorgaan tot het moment dat komt vast te staan of er al dan niet gronden voor verlening zijn. Deze leden vragen of hierbij ook getoetst wordt aan artikel 29 lid 1 sub d Vw 2000. Zij vragen of de regering het voorstelbaar acht, dat ondanks instelling van tijdelijke bescherming er geen beleid inzake artikel 29 lid 1 sub d Vw 2000 voor het desbetreffende land, dan wel, de desbetreffende groep wordt gevoerd. Zij vragen de regering in welke gevallen dat voorstelbaar wordt geacht. Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de regering het voorstelbaar acht, dat in vele gevallen de «toetsingsvolgorde» van artikel 29 lid 1 (a t/m d) Vw 2000 eraan in de weg zal staan, dat tijdelijk beschermden gedurende drie jaar niet de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel verleend zal worden, hoewel betrokkenen zouden vallen onder een beleid op grond van artikel 29 lid 1 sub d Vw 2000.

De leden van de SP-fractie stellen vast, dat de regering in de memorie van toelichting aangeeft dat het besluitmoratorium door de werking van artikel 43a van rechtswege wordt verlengd zonder dat daarvoor een afzonderlijk besluit van de minister nodig is. Wel zal de vreemdeling in kennis worden gesteld. Daarmee wordt tevens voorkomen, dat de tijdelijk beschermde onnodig beroep instelt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. De mededeling wordt niet gezien als besluit gericht op rechtsgevolg. In het licht van deze stelling vragen de leden van de SP-fractie of het naar nationaal recht uitgesloten is dat een verlenging van tijdelijke bescherming en daarmee van de toepassing van artikel 43a in een individueel geval een besluit kan zijn gericht op rechtsgevolg. In hoeverre geeft artikel 43a een discretionaire bevoegdheid, nu een beslissing op het asielverzoek te allen tijde mogelijk is tijdens tijdelijke bescherming en artikel 43a van het voorstel artikel 43 Vw 2000, dat een «kan-bepaling» bevat, van overeenkomstige toepassing verklaart, zo vragen deze leden. Tot slot vragen de leden van de SP-fractie op dit punt, in hoeverre een tijdelijk beschermde tegen instelling van het besluitmoratorium van artikel 43a kan opkomen, met name in die gevallen waarin de aantallen asielaanvragen van ontheemden in Nederland niet beduidend hoger zijn dan die van andere nationaliteiten, of als de totale instroom van asielzoekers niet wezenlijk hoger is geworden, zodat de capaciteit van de IND het toelaat dat besloten wordt.

Een belangrijk uitgangspunt van de Vreemdelingenwet is volgens de leden van de D66-fractie dat er snel duidelijkheid komt over de rechtspositie van de asielzoeker. De leden van de D66-fractie hechten veel waarde aan dit uitgangspunt. Wat dat betreft stemt het wetsvoorstel hen niet geheel gerust. Immers, het wetsvoorstel stelt dat een zo spoedig mogelijk ingediende asielaanvraag de overheid in staat stelt de behandeling daarvan over een langere periode te spreiden. Daartegenover stelt het wetsvoorstel, dat het streven erop gericht is zo snel mogelijk een beslissing te geven. Hoewel de leden van de D66-fractie inzien, dat in sommige gevallen wellicht extra tijd nodig is, vanwege factoren als een hoge instroom en de situatie in het land van herkomst, zetten zij vraagtekens bij de mogelijkheid van cumulatie van besluitmoratoria. Is het niet mogelijk het maximum van het uitstellen van de beslistermijn terug te brengen tot bijvoorbeeld één jaar, zo vragen deze leden. Voorts vragen zij waarom de regering de huidige beslistermijnen van artikel 42 en 43 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin ook rekening wordt gehouden met massale instroom, niet voldoende acht.

De leden van de D66-fractie vragen wat er gebeurt indien na afloop van de maatregel na drie jaar de situatie in het land van herkomst nog zodanig is dat terugkeer niet mogelijk is. Krijgt de tijdelijk beschermde dan een asielstatus?

De leden van de SGP-fractie vragen de regering naar de situatie waarin Nederland zelf jegens een bepaald land al een besluitmoratorium heeft ingesteld en de Raad – terwijl dat moratorium nog loopt – voor datzelfde land bij besluit de mogelijkheid van tijdelijke bescherming inroept. Zal in een dergelijke situatie het besluitmoratorium ex artikel 43 op de datum waarop het Raadsbesluit ingaat omgezet worden in een besluitmoratorium ex artikel 43a zoals voorgesteld? Of kan er sprake zijn van een tijdelijke overlapping van besluitmoratoria?

Kosten

De leden van de D66-fractie vragen welk budget de regering reserveert voor het geval er een maatregel op grond van de richtlijn tijdelijke bescherming wordt afgekondigd.

Artikelsgewijs

Onderdeel B (artikel 43a)

De leden van de SP-fractie merken op, dat blijkens de memorie van toelichting (Artikel 1, Onderdeel B) de regering het mogelijk acht dat zelfs na afloop van tijdelijke bescherming nog onderzoek nodig is naar betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen. De leden vragen in dit verband of de regering het wenselijk acht dat tijdelijk beschermden gedurende drie jaar in een asielzoekerscentrum moeten verblijven met landgenoten die mogelijk betrokken zijn geweest bij ernstige mensenrechtenschendingen. In dit zij dit niet wenselijk acht, vragen de leden hoe de regering dit wil voorkomen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering een nadere toelichting te geven op de praktische uitwerking van dit artikel. De richtlijn bepaalt, dat tijdelijke bescherming voor maximaal drie jaar geboden kan worden. Het komt deze leden voor, dat juist voor gevallen waarin sprake is van massale toestroom rekening gehouden is met een termijnverlenging in artikel 42 lid 4 Vw 2000. In ieder geval wordt binnen zes maanden na het aflopen van de tijdelijke bescherming beslist op het verzoek tot het verlenen van een verblijfsvergunning bepaalde tijd. Houdt dit nu in dat de kans bestaat dat ontheemden die een asielverzoek indienen mogelijk drie jaar lang, afgezien van de mededeling dat het Raadsbesluit verlengd wordt, niets op hun verzoek horen? Dit klemt des te meer nu de regering aangeeft dat onder dergelijke omstandigheden dat gebruik gemaakt wordt van een aanwijzing van een groep personen die onder de ontheemdenregeling vallen doorgaans al bij het eerste gehoor te horen zouden kunnen krijgen dat ze onder die regeling vallen. Houdt dit in dat dan afgezien wordt van het nader gehoor? De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe een dergelijke handelswijze zich verhoudt tot het Vluchtelingenverdrag, nu dit verdrag aanmerkelijk ruimere rechten aan verdragsvluchtelingen toestaat. Het lijkt deze leden onwenselijk, dat asielzoekers die onder de ontheemdenregeling vallen door middel van bezwaar en beroep tegen de fictieve weigering rechtsbescherming dienen te vinden. Is er dan geen sprake van een gemankeerde procedure?

Onderdeel C (artikel 44)

De leden van de PvdA-fractie merken op, dat in het onderhavige wetsvoorstel niet vermeld wordt, dat in een later wetsvoorstel de intrekking wordt voorgesteld van artikel 44 lid 3 inzake de latere ingangstermijn van een verblijfsvergunning vanwege het instellen van een besluitmoratorium op grond van artikel 43 of 43a Vw 2000. Deze leden vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen eerst deze bepaling toe te voegen aan artikel 44 lid 3, om het vervolgens bij het voorstel van wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000, houdende verlenging van de tijdelijkheid van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (TK 29 224) weer in te trekken.

De leden van de SP-fractie merken op dat in een later wetsvoorstel ingediend wetsvoorstel, houdende verlenging van de tijdelijkheid van de verblijfsvergunning asiel de intrekking van artikel 44 lid 3 Vw 2000 wordt voorgesteld. Dit artikel betreft de latere ingangstermijn van een verblijfsvergunning vanwege het instellen van een besluitmoratorium op grond van art. 43 of 43 a. In Artikel III van dit wetsvoorstel is voorzien in een regeling dat artikel I, onderdeel C van het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2001/55/EG komt te vervangen, mocht het wetsvoorstel houdende verlenging van de tijdelijkheid eerder tot wet worden verheven. Ligt het niet voor de hand, zo vragen deze leden, deze wijziging reeds in het huidige voorstel voor een wijziging van artikel 44 Vw 2000 mee te nemen.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-Van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Beuker


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66) en Visser (VVD).

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Hermans (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66) en Rijpstra (VVD).

Naar boven