nr. 21
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 december 2005
Op 1 juli 2004 is een wijziging van artikel 55 van de Gaswet in werking
getreden waardoor de door Gasunie T&S (hierna T&S) uit het Groningenveld
af te nemen hoeveelheid gas dient te worden vastgesteld. Dit maximum komt
in de plaats van wat op grond van de Gaswet eerder werd aangeduid als het
nationaal productieplafond. De strekking van het nu vast te stellen maximum
is overigens niet veranderd. Het ging en gaat er om te verzekeren dat het
Groningenveld zijn functie voor het kleine veldenbeleid kan vervullen.
In zowel mijn gaswinningbrief van 12 oktober 2004 (kamerstuk 29 023,
nr. 6) als het Energierapport van juli 2005 (EZ05-453) heb ik aangegeven dat
ik het nieuwe maximum nog dit jaar zal vaststellen. Met deze brief informeer
ik u over het besluit dat ik op 22 december 2005 aan T&S heb meegedeeld.
1. Algemeen
Al enige jaren neemt de hoeveelheid gas afkomstig uit de zogenaamde kleine
velden die aan T&S wordt aangeboden af. Naar verwachting zal deze trend
zich voortzetten. Gevolg hiervan zou (onder het bestaande nationaal productieplafond)
zijn dat er bij ongewijzigd beleid veel meer gas uit het Groningenveld zou
worden geproduceerd. Op basis van de huidige inzichten kan er van uit worden
gegaan dat er tot 2030 aanbod van kleine veldengas is te verwachten. T&S
moet in het kader van haar wettelijke kleine veldentaak het haar aangeboden
kleine velden gas innemen. Het Groningenveld speelt daarbij een belangrijke
rol. Hoe minder gas er in het Groningenveld resteert, hoe minder flexibiliteit
het veld kan leveren voor de wettelijke taak. Tenminste elke vijf jaar geef
ik aan van welke hoeveelheid uit het Groningenveld te winnen gas T&S gemiddeld
per jaar uit kan gaan voor de komende 10 jaar bij de uitoefening van haar
kleine veldentaak.
In het Groningenveld zat per 1 januari 2005 nog zo’n 1110 miljard
m3 gas. Hiervan zal zo’n 99 miljard m3 pas na
2040 geproduceerd kunnen worden. Op een zeker moment na 2020,
zal het Groningenveld in «decline» komen. Dat wil zeggen dat er
vanaf dat moment van jaar tot jaar steeds minder gas zal kunnen worden geproduceerd.
Er is echter veel eerder al sprake van een teruglopende flexibiliteit van
het veld. Dit is een natuurlijk voortvloeisel van de afnemende druk als gevolg
van de productie. Het gevolg van een teruglopende flexibiliteit is dat de
inpassing van gas uit kleine velden steeds meer investeringen zal vergen.
Voor het bepalen van een maximum van de uit het Groningenveld af te nemen
hoeveelheid gas ga ik er van uit dat er tot 2030 uit kleine velden gas ingenomen
moet kunnen worden door T&S. Om dat mogelijk te maken was ik aanvankelijk
voornemens de gemiddeld maximaal uit het Groningenveld af te nemen hoeveelheid
gas vast te stellen op 40 miljard m3 per jaar.
2. Nadere achtergronden bij het besluit
In gesprekken die ik naar aanleiding van mijn voornemen heb gevoerd met
T&S, NAM, Shell Nederland B.V. en Esso Nederland B.V. hebben deze partijen
er op gewezen dat de vaststelling op 40 miljard m3 per jaar zou
leiden tot een scherpe beleidswijziging door T&S die abrupt zou moet worden
doorgevoerd. Dit zou gevolgen kunnen hebben voor de uitvoering van de bestaande
contracten en voor de leveringszekerheid. Zij hebben vervolgens aangegeven
dat voor de oplossing van de problemen met afnemende flexibiliteit ook investeringen
in het Groningensysteem, zoals bijvoorbeeld in opslag capaciteit betrokken
moeten kunnen worden. Een belangrijk voordeel van deze benadering is dat dit
leidt tot een doelmatiger winning van het Groningenveld en dat het ook economisch
efficiënter is dan investeren in extra flexibiliteit van het Groningenveld.
NAM heeft vervolgens aangegeven bereid te zijn zo nodig in de behoefte aan
flexibiliteit voor de inpassing van het kleine velden gas te zullen voorzien.
Bijvoorbeeld door de bestaande opslagcapaciteit daarvoor aan te wenden of
zo nodig nieuwe investeringen in ondergrondse opslagen te doen. Een andere
mogelijkheid is nog dat T&S capaciteit bij derden inkoopt indien dat economisch
efficiënter is. Ik kan mij vinden in zo’n benadering.
Het voorgaande maakt het mij mogelijk het aantal m3 dat T&S
mag afnemen uit het Groningenveld hoger vast te stellen dan ik aanvankelijk
voornemens was. Op grond van mijn besluit mag T&S in de periode 2006 –
2015 in totaal 425 miljard m3 uit het Groningenveld afnemen ter
uitoefening van haar kleine veldentaak. Dit betekent een afname van gemiddeld
42,5 miljard m3 per jaar.
De hoeveelheid uit het Groningenveld te winnen gas waarvan T&S uit
mag gaan bij de uitoefening van haar wettelijke taken is hiermee vastgesteld
op een lager niveau dan de ramingen waar het bedrijf zelf in de huidige businessplanning
van uitgaat. Maar de hoeveelheid is niet zodanig laag dat het aanbod van laagcalorisch
gas zó snel zal teruglopen dat daardoor de levering van gas aan met
name de huishoudens in gevaar komt en/of prijsstijgingen het gevolg zijn.
Deze vaststelling leidt, in combinatie met de alternatieven voor de flexibiliteit
ter compensatie van de «decline» van het Groningenveld, tot voldoende
zekerheid dat het kleine veldenbeleid uitgevoerd kan worden tot 2030 en tevens
tot een doelmatige winning van het Groningenveld. Daarnaast levert deze vaststelling
een bijdrage aan de leveringszekerheid. Een negatief neveneffect van een uitgestelde
Groningenproductie op de inkomsten van de gaswinning voor de Staatskas kan
op deze wijze ook zoveel mogelijk beperkt blijven.
De Minister van Economische Zaken,
L. J. Brinkhorst