29 013
Intrekking van de Rompwet instellingen van weldadigheid

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 oktober 2003

Algemeen

Ook van mijn kant wil ik benadrukken dat er veel waardering bestaat voor de wijze waarop de kerkelijke diaconale taken worden vervuld. Het belangrijkste gevolg van de intrekking van de Rompwet Instellingen van weldadigheid – hierna Rompwet – zal zijn dat privaatrechtelijke instellingen, zowel van kerkelijke als niet-kerkelijke herkomst, formeel niet langer onderworpen zullen zijn aan het toezicht van gemeenten ten aanzien van de wijze waarop zij hun voor weldadigheid beschikbare fondsen beheren. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Rompwet moeten besturen van weldadigheidsinstellingen jaarlijks aan burgemeester en wethouders opgave doen van «het aantal bedeelden of verpleegden, van de inkomsten uit bezittingen, makingen, collecten, subsidies of andere vrijwillige bijdragen alsmede van de uitgaven voor onderstand van allerlei aard, voor beheer en voor andere doeleinden gedurende het afgelopen dienst- of kalenderjaar». Ingevolge artikel 13, vierde lid, moeten burgemeester en wethouders de opgaven tevens doorzenden aan de Minister van Binnenlandse Zaken (de verantwoordelijke minister is thans de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport). Sedert jaar en dag is de praktijk zo dat de bedoelde opgaven niet worden gedaan, naar ik vermoed niet of slechts mondjesmaat door instellingen aan gemeenten en in het geheel niet door gemeenten aan de verantwoordelijke minister. Dat verwondert mij eerlijk gezegd niet. De voorschriften zijn in onbruik geraakt, omdat er in het huidige tijdgewricht naar mijn overtuiging geen draagvlak bestaat voor een toezicht van overheidswege op de wijze waarop particuliere instellingen hun zelf vergaarde middelen voor goede doelen besteden.

Van de hiervoor geschetste situatie moet principieel worden onderscheiden de situatie waarin de overheid vanwege een subsidierelatie met een instelling inzicht wil in de besteding van budgetten. Dat de overheid inzicht wil hebben in de wijze waarop via subsidieverlening ontvangen gemeenschapsgeld wordt besteed, ligt de voor de hand. Dat in- en toezicht wordt evenwel geregeld via de van toepassing zijnde subsidievoorschriften en – voorwaarden, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht en de Welzijnswet 1994 en de daarop berustende uitvoeringsregelingen. Maar dat staat los van de hier aan de orde zijnde Rompwet.

Bij brieven van 13 maart en 11 juli 2002 heeft mijn departement aan VNG en IPO verzocht te laten weten wat hun opvattingen waren omtrent een intrekking van de Rompwet Instellingen van weldadigheid. Hierop hebben zowel VNG als IPO in 2002 schriftelijk laten weten in te stemmen met intrekking van de Rompwet. Een afschrift van de brief van mijn departement en de bedoelde antwoordbrieven sluit ik bij.1

In 1986 heeft er door het voormalige Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, door de buitendienst Bureau Landelijk Contact een onderzoek plaatsgevonden bij een aantal secretarie-afdelingen Sociale Zaken of Afdelingen Bijzondere Wetten. Hierbij is nagegaan hoe de Rompwet plaatselijk uitgevoerd werd. Het volgende werd geconstateerd.

– De lijst van Instellingen van weldadigheid bij de gemeenten op grond van art. 3 wordt bij de gemeenten sinds 1964 niet meer nauwkeurig bijgehouden.

– Hier en daar zijn nog enkele instellingen van weldadigheid.

– Gemengde instellingen zijn er bijna niet.

– In geen enkele van de onderzochte gemeenten worden op grond van de Rompwet art. 13 jaarverslagen aan de colleges van B&W toegezonden.

In de laatste 4 jaar is het Ministerie van VWS slechts éénmaal benaderd in verband met toezicht gemeente op instellingen van liefdadigheid. Het betrof een voornemen tot wijziging van statuten van de Protestantse Armvoogdij Oude Niedorp en de Nederlands Hervormde Wezenadministratie met betrekking tot het niet meer opnemen van de gemeente als toezichthouder (deelname in het bestuur). Zij vonden dit overheidstoezicht niet meer van deze tijd. Deze opvatting kan ik volledig onderschrijven.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven