29 013
Intrekking van de Rompwet instellingen van weldadigheid

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

De Rompwet Instellingen van weldadigheid (RIW) is ontstaan bij de invoering van de Algemene bijstandwet in 1965. Het is een voortzetting van een aantal bepalingen uit de Armenwet van 1912. De thans nog resterende bepalingen van de RIW zijn slechts procedureel van aard en hebben hun praktische betekenis verloren. Intrekking van deze wet ligt daarom in de rede. De gevolgen van de intrekking zijn in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) bezien.

De Armenwet 1912 maakte het de overheid mogelijk om subsidiair aan de kerkelijke en particuliere instellingen de armenzorg te beoefenen door middel van burgerlijke of gemengde instellingen voor weldadigheid. Armenzorg bestond uit financiële, materiële en immateriële bijstand van armen. De instellingen van weldadigheid waren aan overheidstoezicht onderworpen.

De invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965 betekende een fundamentele wijziging van het beleid ten aanzien van de armenzorg. De kerkelijke en particuliere instellingen voor weldadigheid speelde nog maar een ondergeschikte rol. Op de overheid, meer in het bijzonder op de gemeente, rustten de taak en de plicht tot het verlenen van financiële bijstand aan armlastige burgers. De bemoeienis van de overheid met armenzorg via burgerlijke of gemengde instellingen van weldadigheid werd beëindigd. Voor zover mogelijk werden de burgerlijke instellingen direct opgeheven (artikel 87 Algemene Bijstandswet-oud); dat gold in ieder geval niet voor burgerlijke instellingen die voor de inwerkingtreding van de Armenwet zijn opgericht. De andere burgerlijke instellingen zijn – net als de gemengde instellingen – eventueel na overgang van een deel van het vermogen naar de gemeente, opgeheven of in afgeslankte vorm voortgezet (artikelen 88 en 89 Algemene Bijstandswet-oud). In afgeslankte vorm, omdat de burgerlijke en gemengde instellingen van weldadigheid verplicht werden de activiteiten, die bij wet aan burgemeester en wethouders zijn opgedragen, te staken (artikel 86 Algemene Bijstandswet-oud).

Ingevolge de Algemene bijstandswet van 1996 is een aantal bepalingen van de Armenwet 1912 onder de naam Rompwet Instellingen voor weldadigheid voortgezet. Een deel van deze rompwet, waaronder het huidige hoofdstuk II, was uitsluitend van toepassing op de burgerlijke en gemengde instellingen die na ommekomst van de Algemene bijstandswet zijn blijven bestaan.

De huidige RIW kan als volgt samengevat worden. Hoofdstuk I bevat bepalingen inzake het overheidstoezicht, die voor alle instellingen gelden. Gemeenten worden op de hoogte gesteld van de oprichting, wijziging en opheffing van kerkelijke en particuliere instellingen. Daarnaast verstrekken de instellingen jaarlijks aan de gemeenten een opgave van onder meer het aantal «bedeelden of verpleegden», de inkomsten en de uitgaven. Deze informatie wordt ook aan de verantwoordelijk minister gezonden.

Het overheidstoezicht op de burgerlijke of gemengde instellingen is blijkens hoofdstuk II van de RIW stringenter. In een (mede) door het bevoegde overheidsorgaan vast te stellen en door Gedeputeerde Staten goed te keuren reglement worden regels opgenomen voor de controle op het geldelijk beheer van de instelling. De begroting en de rekeningen van ontvangst en uitgaven van instellingen die een bijdrage uit de gemeentekas ontvangen, zijn onderworpen aan goedkeuring van de gemeenteraad. De beleggingsmogelijkheden zijn beperkt. Een scala van rechtshandelingen behoeven machtiging van Gedeputeerde Staten. Een laatste voorbeeld van de bepalingen die zijn opgenomen in hoofdstuk II van de RIW, is het toezicht dat Gedeputeerde Staten met inachtneming van het Besluit van 29 januari 19791 uitoefenen op de zorg die het bestuur van de instelling draagt voor de archiefbescheiden.

Aan dit soort overheidstoezicht bestaat in het huidige tijdsgewricht geen behoefte meer.

Reeds bij de invoering van de Algemene bijstandswet in 1996 hadden de instellingen voor weldadigheid feitelijk geen betekenis meer. Dat hield ook verband met de reikwijdte van de RIW: de rompwet heeft betrekking op instellingen die armenverzorging tot doel hebben. De voortschrijdende verzorgingsstaat bracht allerlei voorzieningen waarin voorheen de armenzorg voorzag. Deze zijn nu door de overheid (mede) ter hand genomen. Behalve de algemene bijstand gaat het bijvoorbeeld om de gezondheidszorg en het maatschappelijk werk. Geconstateerd werd dat intrekking van de RIW in de rede lag. Alvorens tot meer definitieve besluitvorming te komen, zou met gemeenten de gevolgen van intrekking nader worden bezien.

Overleg met de VNG en het IPO heeft bevestigd dat de RIW geen betekenis meer heeft. De gevolgen van intrekking van de RIW zijn nagenoeg afwezig. Van een noodzaak tot het stellen van overgangsregels is niet gebleken. Instellingen van weldadigheid zijn vanaf het moment van inwerkingtreding van de onderhavige wet niet langer gebonden aan de vereisten van de RIW. Vanaf dat moment kunnen zij desgewenst hun statuten, reglementen en wat dies meer zij aanpassen aan de nieuwe situatie door ze te ontdoen van verwijzingen naar het overheidstoezicht.

Dit wetsvoorstel is naar alle waarschijnlijkheid niet relevant voor de vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven om reden dat de voorschriften in de praktijk reeds lang hun betekenis hebben verloren. Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft dan ook laten weten dit wetsvoorstel niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

Bij de regeling van de inwerkingtreding in artikel II is rekening gehouden met de Tijdelijke referendumwet.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp


XNoot
1

Stb. 1979, 42; gewijzigd bij besluit van 15 december 1995 (Stb. 671).

Naar boven