29 002
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de mogelijkheid van uitstel van de vaststelling van het hoger onderwijs- en onderzoekplan

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 oktober 2003

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en de opmerkingen met betrekking tot het onderhavige voorstel van wet. Hieronder ga ik in op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen. Ik houd daarbij de volgorde van het verslag aan.

Deze nota naar aanleiding van het verslag onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

1. Algemeen

De leden van de Pvda-fractie wijzen er op dat de voorbereiding van het hoger onderwijs- en onderzoekplan (HOOP) door ambtenaren geen vierjaarlijkse gebeurtenis is en verwachten dat het schrijven aan een nieuw HOOP meteen begint, nadat een «oud» HOOP is vastgesteld. Daarnaast benadrukken deze leden dat er zwaarwichtige redenen moeten bestaan om uitstel van het HOOP te rechtvaardigen en zijn zij niet van mening dat een kabinetswisseling in dit verband een voldoende reden vormt, zoals zij uit de memorie van toelichting opmaken.

De verwachting van de leden van de PvdA-fractie dat het schrijven aan een nieuw HOOP direct begint nadat een «oud» HOOP is vastgesteld, is niet in overeenstemming met het door dit kabinet voorgestane proces van beleidsvorming. Sinds de verlenging van de HOOP-termijn van twee jaar naar vier jaar bevat het HOOP voornemens ten aanzien van het strategisch beleid. Na de vaststelling van het HOOP dienen de daarin geformuleerde beleidsvoornemens te worden gematerialiseerd. Zo werden in het HOOP 2000 de bachelor-masterstructuur en het accreditatiestelsel aangekondigd. Dit heeft geleid tot een omvangrijke wetgevingsoperatie en grootschalige operaties in het veld, zoals de omzetting van de wo-opleidingen in bachelor- en masteropleidingen en de oprichting van de Nederlandse accreditatieorganisatie. Na implementatie van de beleidsvoornemens of – bij langdurige processen – de start ervan, kan op basis van monitoring en beleidsevaluaties worden bezien of er nieuwe of aanvullende beleidsmaatregelen nodig zijn. Het starten met een nieuw HOOP zodra het «oude» HOOP is vastgesteld, zou het belang van de uitvoering van beleid miskennen en draagt het risico van een stapeling van nieuw beleid in zich. Bovendien moet een nieuw HOOP zoveel mogelijk aansluiten bij actuele maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Zo zal in het HOOP 2004 het belang van de kenniseconomie, een speerpunt in het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet, tot uitdrukking worden gebracht. Het HOOP is ten slotte kabinetsbeleid en niet – zoals de leden van de PvdA-fractie lijken te suggereren – beleid van de ambtenaren.

Ik deel de mening van de leden van de PvdA-fractie dat er zwaarwichtige redenen moeten bestaan om uitstel van het HOOP te rechtvaardigen. Met het onderhavige wetsvoorstel is niet beoogd geweest om bij elke kabinetswisseling uitstel van indiening van het HOOP mogelijk te maken. Dit wordt in de memorie van toelichting ook niet gesuggereerd. Het uitstel kan geschieden in bijzondere situaties. In de memorie van toelichting wordt als voorbeeld genoemd een kabinetswisseling die gepaard gaat met een koerswijziging. Of er in de toekomst sprake is van een bijzondere situatie die uitstel rechtvaardigt, zal moeten blijken in het overleg met beide Kamers der Staten-Generaal.

De leden van de fractie van D66 wijzen op het belang van goede communicatie met alle betrokkenen in het hoger onderwijsveld. Zij informeren naar het overleg met het hoger onderwijsveld over het HOOP 2004 en naar de stand van zaken met betrekking tot de hoofdlijnennotitie. Zij vragen zich af of voornamelijk wordt voortgeborduurd op het hoger onderwijsbeleid onder Balkenende I en de gesprekken die destijds in het kader van het HOOP zijn gevoerd en welke maatregelen zijn genomen om invulling te geven aan het nieuwe HOOP.

Ik deel volledig de mening van de leden van de fractie van D66 dat goede inhoudelijke communicatie met alle betrokkenen in het hoger onderwijsveld van groot belang is. Dit vormde dan ook een belangrijk argument om het HOOP later uit te brengen. De bij het HOOP betrokken partijen hebben het belang van overleg ook onderschreven. Het uitstel van het HOOP schept de mogelijkheid grondig en constructief overleg te voeren. De afgelopen periode heb ik hiervoor goed benut. Zo heb ik in een reeks bijeenkomsten in augustus 2003 met koepels, werkgeversorganisatie, studenten en alle bekostigde instellingen voor hoger onderwijs gesproken over het eerste concept van de hoofdlijnennotitie. Ook in oktober 2003 heeft intensief overleg plaatsgevonden en dat zal eveneens in de komende periode gebeuren.

De leden van de fractie van D66 vragen wanneer zij de tijdens het algemeen overleg van 25 juni 2003 met de vaste Kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aangekondigde hoofdlijnennotitie kunnen verwachten.

De tijdens het algemeen overleg van 25 juni 2003 toegezegde hoofdlijnennotitie heb ik op 29 september 2003 onder de titel «Doelgericht naar 2010» aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze notitie is mede het resultaat van de reeks bijeenkomsten in augustus 2003. De notitie «Doelgericht naar 2010» sluit aan bij de beleidslijnen uit het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet-Balkenende II en is mede gebaseerd op het overleg met het hoger onderwijsveld in augustus.

Daarnaast geven de leden van de fractie van D66 aan dat wat hen betreft duidelijker uit de wettekst zou mogen blijken dat uitstel slechts in bijzondere situaties mogelijk is. Zij vragen zich af of er ook andere situaties zijn die een uitstel rechtvaardigen.

In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opengehouden dat behalve bij een kabinetswijziging ook in andere bijzondere situaties er redenen kunnen zijn het HOOP later uit te brengen. Een kabinetswisseling wordt in de memorie van toelichting slechts als voorbeeld genoemd. Deze mogelijkheid is opengelaten, omdat ook in de toekomst zich mogelijkerwijs bijzondere situaties voordoen die een uitstel van het HOOP nodig maken en nu niet te zijn voorzien. Of in bepaalde situaties uitstel van het indienen van het HOOP is gerechtvaardigd, zal moeten blijken in het overleg met de beide Kamers der Staten-Generaal.

Het is mijn overtuiging dat niemand – noch de instellingen, noch het kabinet, noch andere maatschappelijke partijen – gebaat is bij het indienen van een ontwerp-HOOP dat inhoudelijk tot stand is gekomen onder een ander kabinet, terwijl het zittende kabinet zich andere of nieuwe prioriteiten heeft gesteld. Het belangrijkste doel van het HOOP is helderheid te geven over het te voeren beleid ten aanzien van het hoger onderwijs in de komende periode. Indien het HOOP niet de voornemens omtrent het beleid van het zittende kabinet bevat, schiet het zijn doel voorbij. Het verdient de voorkeur om helderheid te geven, ook als dit tot gevolg heeft dat de beleidsvoornemens een beperkte tijd later kenbaar zijn.

2. Artikelsgewijs

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een toelichting over de kwestie of de formulering in de tekst van de voorgestelde tweede volzin van artikel 2.4, eerste lid, van de WHW («na overleg met de beide Kamers der Staten-Generaal») de regering de mogelijkheid biedt om over te gaan tot uitstel van de vaststelling van het HOOP, ook als de Kamers daar niet mee instemmen.

Op grond van genoemde formulering is de minister bevoegd om de vaststelling van het HOOP uiterlijk zes maanden uit te stellen, nadat hij met de beide Kamers der Staten-Generaal overleg heeft gevoerd. Dat laat vanzelfsprekend onverlet dat de minister over een dergelijk besluit door de Tweede of Eerste Kamer ter verantwoording kan worden geroepen. De Kamers zijn dus uitdrukkelijk in de positie dat zij hun opvattingen kenbaar kunnen maken. Deze procedure is overigens in lijn met de procedure met betrekking tot de vaststelling van het HOOP.

De leden van de fractie van D66 vragen door wie tot uitstel van de vaststelling van het HOOP kan worden besloten, en voorts of die beslissing toch kan worden genomen, als beide Kamers niet met uitstel akkoord gaan.

Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar het hierboven gegeven antwoord op vragen van de leden van de fractie van de PvdA.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

A. D. S. M. Nijs

Naar boven