28 998
Wijziging van de Wet toezicht beleggingsinstellingen met het oog op de modernisering van de wet en implementatie van richtlijn nr. 2001/107/EG en richtlijn 2001/108/EG van 21 januari 2002

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 mei 2004

Inleiding

Om te beginnen spreek ik gaarne mijn waardering uit voor de wijze waarop en de voortvarendheid waarmee de vaste commissie voor Financiën verslag heeft uitgebracht met betrekking tot het voorliggende wetsvoorstel. Het stemt tot voldoening dat de in het verslag aan het woord zijnde fracties kunnen instemmen met het voornemen om de wettelijke voorschriften voor het toezicht op beleggingsinstellingen aan te passen aan de veranderde omstandigheden in de markt voor beleggingsproducten en aan de Europese richtlijnen. Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de fracties waarin de verschillende aspecten van het wetsvoorstel aan de orde zijn gesteld. De beantwoording van de vragen heeft wat langere tijd in beslag genomen omdat in de tussentijd besprekingen hebben plaatsgevonden in het contact comité over de uitleg van de overgangsbepalingen in richtlijn nr. 2001/107/EG van de Raad van de Europese Unie van 21 januari 2002 tot wijziging van richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) met het oog op reglementering van beheermaatschappijen en vereenvoudigde prospectussen (PbEG L 41/20) en richtlijn 2001/108/EG van 21 januari 2002 tot wijziging van richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepalingen van icbe's (PbEG L 41/35). Deze besprekingen hebben tot aanpassing van de voorgestelde overgangsbepalingen geleid.

Hieronder wordt op de door de leden van de verschillende fracties gestelde vragen ingegaan. Daarnaast zal tevens worden voldaan aan het verzoek van de vaste commissie voor Financiën van 28 april om een reactie op het recent gepubliceerde rapport «Zicht op beleggingsinstellingen» van de AFM.

De leden van de fractie van het CDA vroegen welke gevolgen de aanpassingen in de organisatie van het toezicht op financiële markten in Nederland hebben voor het toezicht op beleggingsinstellingen en of deze te maken krijgen met twee toezichthouders.

Beleggingsinstellingen hebben sinds de hervorming van het toezicht op de financiële markten te maken met twee toezichthouders, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) voor het gedragstoezicht en De Nederlandsche Bank (DNB) voor het prudentiële toezicht. Het toezicht dat uit hoofde van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) wordt uitgeoefend is hoofdzakelijk gericht op de adequate transparantie ten opzichte van de belegger opdat deze in staat wordt gesteld om zijn beleggingsbeslissingen te nemen. Dit toezicht behoort naar zijn aard tot het gedragstoezicht en dus bij de AFM. Voor het overige kent de Wtb prudentiële regels die onder meer betrekking hebben op financiële waarborgen. Dit behoort tot het prudentiële toezicht en dus bij DNB.

De vergunningverlening vindt plaats door één toezichthouder, de AFM. De AFM verzoekt bij een vergunningaanvraag DNB op specifieke terreinen om informatie en om een eventueel daarop gebaseerd oordeel van DNB. De AFM betrekt dit in zijn besluitvorming omtrent vergunningverlening.

De herschikking van bovengenoemde taken heeft aanleiding gegeven tot een nadere uitwerking van de nieuwe taakverdeling en operationele samenwerking. Dit is vorm gegeven in het Convenant tussen de AFM, DNB en Pensioen- en Verzekeringskamer dat bij brief van 18 september 2002 (Kamerstukken II, 28 122., nr. 7) aan de Tweede Kamer is toegezonden. Uitgangspunt van het Convenant is om overlap van toezichtsinspanningen te voorkomen en de belasting voor de onder toezicht gestelden tot een minimum te beperken. In het convenant is ook de samenwerking bij de vergunningverlening verder uitgewerkt.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts hoe de consumenten geïnformeerd worden over de stand van zaken en de uitkomsten van het toezicht op beleggingsinstellingen.

Voor wat betreft algemene zaken die betrekking hebben op het toezicht op beleggingsinstellingen wordt door de AFM regelmatig informatie gepubliceerd, al dan niet in de vorm van beleidsregels of interpretaties, op haar website. Voor wat betreft informatie over individuele toezichtszaken is de toezichthouder gebonden aan de wettelijke geheimhoudingsplicht. In bepaalde gevallen echter heeft de toezichthouder de bevoegdheid om bepaalde feiten, bijvoorbeeld het feit dat een aangevraagde vergunning of ontheffing is afgewezen, ter openbare kennis te brengen. Deze bevoegdheid kan in bepaalde gevallen een effectief additioneel instrument zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan het geval dat een instelling werkzaam is zonder vergunning. Door deze bevoegdheid zal de toezichthouder in bepaalde gevallen, na afweging van de betrokken belangen, de markt kunnen waarschuwen voor instellingen die zich niet aan de financiële toezichtswetgeving houden.

Tenslotte wilde de PvdA-fractie weten op welke wijze de consument profiteert van het verbeterde toezicht.

Het onderscheid tussen prudentieel en gedragstoezicht kan worden gekarakteriseerd als het functioneel model (toezicht per toezichtdoelstelling). Voor de consument is daarbij met name van belang dat consumentenbescherming als onderdeel van het gedragstoezicht is ondergebracht bij één toezichthouder, de AFM. Een functioneel model biedt de meeste kansen voor doeltreffendheid, marktgerichtheid en efficiëntie van het toezicht. Ook de consument profiteert hierdoor van het nieuwe toezichtmodel. De doeltreffendheid van het toezicht is in een functioneel model gediend door het toedelen van gescheiden doelstellingen aan verschillende toezichthouders. Gescheiden verantwoordelijkheden vormen immers de beste preventie tegen het ten onrechte ondersneeuwen van wezenlijk geachte doelstellingen. Dit geldt in het bijzonder voor een scheiding tussen prudentieel en gedragstoezicht. De soliditeit van financiële instellingen en de behandeling van de consument zijn hier beide bij gebaat.

De oriëntatie naar doelstelling maakt een functioneel toezichtmodel marktgericht. In het licht van de huidige ontwikkelingen en toekomstverwachtingen in markt en beleid geldt dat het functioneel model de cross-sectorale benadering mogelijk maakt en ondersteunt. Het sectorale model heeft op dit punt zijn grenzen bereikt. Een functioneel model is efficiënt voor het bedrijfsleven. Dit wordt benaderd door twee separate toezichthouders op gescheiden terreinen.

Vergunning aan de beheerder

De leden van de CDA-fractie onderschreven het voorstel om de vergunningverlening per beleggingsinstelling te vervangen door een systeem van vergunningverlening per beheerder. Zij vroegen zich echter af waarom gekozen is voor de beheerder en hoe zich dit verhoudt tot de positie van de vergunningdrager in de relatie van de beheerder ten aanzien van de bewaarder en of de wetswijziging gevolgen heeft voor de aansprakelijkheid van bestuurders, beheerder en bewaarders.

Bij het nieuwe systeem van vergunningverlening is uitdrukkelijk aangesloten bij het systeem dat reeds door de markt gevolgd wordt, namelijk dat financiële instellingen een groot aantal beleggingsinstellingen op de markt brengen waarvoor niet steeds één aanbieder per beleggingsinstelling in het leven wordt geroepen, maar één aanbieder die de administratie en het systeem van interne controle voor een scala aan beleggingsinstellingen inricht. In de relatie tot de bewaarder verandert er door het wetsvoorstel zelf niets, noch verandert er iets aan de aansprakelijkheid van bestuurders van een beheerder of een bewaarder.

Een argument dat door de regering voor het invoeren van één vergunning per beheerder werd genoemd was het feit dat veelal dezelfde personen de bestuurder zijn van de beheerder als de beleggingsinstelling. De leden van de PVDA-fractie vroegen zich af wat er gebeurt als er toch verschillende personen zijn die het bestuur vormen van de beheerder en de beleggingsinstellingen waarover de beheerder het beheer voert.

Ook in het nieuwe systeem zullen bij de vergunningverlening de (feitelijke) bestuurders van de beheerder, de bestuurders van de beleggingsinstellingen waarover zij het beheer voeren en de bestuurders van de bewaarder worden getoetst op deskundigheid en betrouwbaarheid. Ook als tussentijds nieuwe bestuurders worden benoemd zal deze deskundigheids- en betrouwbaarheidstoetsing door de toezichthouder worden uitgevoerd. Door het nieuwe systeem van vergunningverlening verandert hier niets aan.

Besloten kring

De PvdA-fractie vroeg zich met betrekking tot het schrappen van het besloten kring criterium af of de beoogde doelstellingen van meer flexibiliteit en rechtszekerheid te combineren zijn met een betere handhaving in de toezichtpraktijk.

In het onderhavige wetsvoorstel is voorgesteld om het besloten kring criterium uit de wet te schrappen omdat het criterium een vaag begrip was en door beleidsregels en interpretatie van de toezichthouder ingekaderd moest worden. Door het criterium uit de wet te schrappen en in een ministeriële regeling in bepaalde gevallen het aanbieden van deelnemingsrechten vrij te stellen van de vergunningplicht, zal enerzijds zoveel mogelijk worden aangesloten bij het rechtszekerheidbeginsel en anderzijds zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de benodigde flexibiliteit. In de ministeriële regeling zal aansluiting worden gezocht bij de door de DNB gepubliceerde circulaire inzake besloten kring. De flexibiliteit die een ministeriële regeling biedt, is ook noodzakelijk omdat op basis van de Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG in de toekomst het «getalscriterium» (bij aanbieding aan minder dan 100 personen is geen prospectus vereist) geïntroduceerd zal worden. Ook indien blijkt dat voor andere gevallen het toezicht op basis van de Wtb niet nodig is, zal de Minister van Financiën een instrument hebben om op korte termijn maatregelen te treffen door de regeling te wijzigen.

Naar aanleiding van de vraag van de PvdA-fractie of het in de praktijk voorkomt dat financiële producten worden vrijgesteld van het toezicht doordat het product zich verder heeft ontwikkeld of dat steeds meer nieuwe producten worden toegevoegd aan het toezicht, wordt opgemerkt dat het laatste het geval is. Door de toename van het aantal beleggingsinstellingen door de jaren heen vallen steeds meer producten onder de reikwijdte van de Wtb. In individuele gevallen kon tot nu toe op grond van de wet geen ontheffing worden verleend van de vergunningplicht. In de Wtb wordt nu ook de mogelijkheid opgenomen om in individuele gevallen een ontheffing te verlenen.

Behandeling buitenlandse beleggingsinstellingen

De leden van de CDA-fractie vroegen op welke wijze de toezichthouder in het buitenland het toezicht beoordeelt en of er contacten bestaan tussen toezichthouders voor het uitwisselen van informatie.

De toezichthouder heeft bij de beoordeling van de vraag of het toezicht in het buitenland adequaat is altijd de lijn gevolgd dat het toezicht aldaar op een vergelijkbaar niveau moest zijn als het toezicht in Nederland. Indien dat het geval was kwamen buitenlandse beleggingsinstellingen in aanmerking voor een eenvoudiger vergunningprocedure. Zij hoefden dan niet aan alle eisen van artikel 5 waarin de vergunningeisen staan geformuleerd te voldoen .Op grond van het nieuwe artikel 17c zal het toezicht in een ander land door de Minister van Financiën worden beoordeeld. Daarbij is het van belang dat de waarborgen die de Wtb bieden in dat andere land minstens vergelijkbaar zijn . Daarnaast moet de informatie-uitwisseling tussen de toezichthouders van het desbetreffende land met de AFM ten aanzien van de beleggingsinstellingen gewaarborgd zijn, alsmede de daarmee verbonden geheimhoudingsbepalingen. Aangezien de informatie-uitwisseling in dit kader niet valt onder de bepalingen van de icbe-richtlijn (en dus niet Europees geharmoniseerde regels gelden) dient voor de informatie-uitwisseling, ook binnen de EU, een adequate afspraak te zijn gemaakt tussen de toezichthouders. Momenteel zijn dergelijke afspraken in de vorm van zgn. «Memoranda of Understanding» afgesloten met Luxemburg, Guernsey, Jersey en de Verenigde Staten van Amerika. In verband met de beoordeling van het toezicht in een ander land is het relevant om te vermelden dat de AFM, naast de contacten die er bestaan binnen de Europese Unie, als lid van IOSCO contacten heeft met circa 180 toezichthouders uit ruim 100 landen. In dat kader vindt informatie-uitwisseling plaats inzake het algemene kader van regelgeving en het institutioneel kader van toezicht in verschillende landen.

De PvdA-fractie vroeg waarom een staat niet wordt aangewezen als een staat waar adequaat toezicht wordt uitgeoefend, indien die staat het Nederlandse toezicht niet als adequaat aanmerkt, omdat het denkbaar is dat het toezicht in die staat juist verder gaand geregeld is.

In theorie zou het inderdaad mogelijk zijn dat het Nederlandse toezicht op beleggingsinstellingen door een buitenlandse staat als minder adequaat zou worden aangemerkt, waardoor Nederlandse instellingen in dat land niet op dezelfde wijze zouden worden behandeld als instellingen uit die buitenlandse staat. In de praktijk zal zich dat echter niet vaak voordoen. Daarnaast is nog het volgende van belang. In het Besluit toezicht beleggingsinstellingen zal artikel 17c (behandeling van buitenlandse beleggingsinstellingen) nader worden uitgewerkt. In het Besluit zal worden bepaald dat de Minister van Financiën op verzoek van een andere staat kan oordelen dat het toezicht in die andere staat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen. Daarbij kan een rol spelen dat die andere staat het Nederlandse toezicht ook als adequaat beoordeelt.Dit is echter geen voorwaarde bij de aanwijzing maar een factor die meegewogen kan worden.

Implementatie van richtlijnen 2001/107 en 2001/108

De leden van de CDA-fractie vroegen of reeds duidelijk is welke effecten het Besluit financiële bijsluiter heeft gehad en hoe de uitwerking daarvan is ontvangen door de markt. Het verdient naar de mening van de CDA-fractie aanbeveling de aanpassingen voor de prospectusrichtlijnen parallel te laten lopen met de evaluatie van de financiële bijsluiter.

Bij de invoering van de financiële bijsluiter is aangegeven dat de werking van de bijsluiter zal worden geëvalueerd. Op 6 november jl. heeft het ministerie van Financiën de AFM verzocht de financiële bijsluiter te evalueren op basis van de criteria functioneren, lengte, volledigheid, begrijpelijkheid, vergelijkbaarheid en betrouwbaarheid. De AFM heeft in overleg met het ministerie van Financiën een plan van aanpak opgesteld voor de evaluatie. Het streven is de Tweede Kamer voor de zomer te informeren.

De prospectusrichtlijn is nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Vanaf het moment van publicatie gaat de implementatietermijn van achttien maanden lopen. Voorlopige planning is dat de prospectusrichtlijn medio 2005 zal zijn geïmplementeerd.

De leden van de PvdA-fractie vroegen wat de verschillen zijn tussen de huidige financiële bijsluiter en die na invoering van de wet (vereenvoudigd prospectus ofwel icbe-bijsluiter).

De verschillen tussen de huidige bijsluiter en de toekomstige (icbe-) bijsluiter zijn beperkt. In de icbe-bijsluiter zal het historisch rendement worden gepresenteerd in de vorm van een staafdiagram met de rendementen over de laatste tien jaar. Daarnaast behoeft in de icbe-bijsluiter geen mededeling te worden gedaan over het klachtenstelsel waar in de huidige bijsluiter een melding wordt gemaakt van de op de overeenkomst van toepassing zijnde klachtenregeling of klachtenregelingen. Voor de invoering van de icbe-bijsluiter zal het Besluit financiele bijsluiter beperkt worden aangepast. De verdere uitwerking vindt plaats in de Nadere regeling financiele bijsluiter 2002. Het volledige prospectus en het verkorte prospectus dienen te worden gesteld in de Nederlandse taal of een taal die door de toezichthoudende autoriteit wordt goedgekeurd.

Tenslotte

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe beleggingsproducten zoals Groen Invest (waarbij beleggers aanspraken krijgen op een bepaald perceel met bomen) onder toezicht van bijvoorbeeld de Wet toezicht beleggingsinstellingen vallen.

Het toezicht op beleggingsinstellingen op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen berust op de volgende elementen: het moet gaan om gelden of goederen die ter collectieve belegging zijn gevraagd of verkregen om de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen. Van geval tot geval, dus per aanbod van een beleggingsobject, zal worden beoordeeld of sprake is van collectieve belegging, Daarbij is van belang of de verkoopopbrengsten zoals bijvoorbeeld van te zijner tijd te kappen bomen collectief of individueel worden bepaald. Dit zal uit de overeenkomst tussen de aanbieder en de belegger blijken. Hetzelfde geldt voor de manier waarop het risico door de participanten wordt gedragen. Uit de overeenkomst zal dienen te blijken of de opbrengst van de ene participant op het moment van de kap als gevolg van verschillen in kwaliteit van de bomen afwijkt van die van de ander of dat de verkoopopbrengst eenvoudigweg naar rato van deelname over de participanten wordt verdeeld. Wanneer de bepalingen van de overeenkomst maar ook het feitelijk handelen ten aanzien van de opbrengsten en risicodeling onvoldoende expliciet aangeven dat er sprake is van een individuele belegging wordt een aanbieder van een beleggingsobject aangemerkt als een beleggingsinstelling in de zin van de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Dit betekent dat de beheerder een vergunning dient te hebben.

In het wetsvoorstel Wet financiële dienstverlening dat op 1 april 2004 bij de Tweede Kamer is ingediend1, wordt het toezicht op beleggingsobjecten als Groen Invest geïntroduceerd.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts hoe quasi-beleggingsinstellingen worden opgespoord. Degene die de deelnemingsrechten aanbiedt, zal dit gewoonlijk via de media doen. Aldus kan de toezichthouder zelf constateren dat beleggingsinstellingen deelnemingsrechten aanbieden en nagaan of deze over een vergunning beschikken en zich aan de wettelijke bepalingen houden; ook is het mogelijk dat de FIOD-ECD deze instellingen op het spoor komt. De FIOD-ECD heeft als opsporende instantie opsporingsbevoegdheden tot haar beschikking.

De PvdA-fractie vroeg of de regering bereid is in de Wtb of in het Btb een verplichting op te nemen voor beleggingsinstellingen om transparanter te rapporteren aan beleggers over hun kostenniveau.

In het Besluit toezicht beleggingsinstellingen en de daarop gebaseerde Nadere Regeling van de AFM zal verdere uitwerking plaatsvinden van de eisen met betrekking tot de informatieverstrekking aan de consument, waaronder informatie over kosten. In deze regeling zullen onder meer eisen worden opgenomen die tot dan toe in aanbevelingen en beleidsregels waren opgenomen. De verplichting tot weergave van de Expense Ratio maakt hier onderdeel van uit. In de paragraaf hieronder wordt nog nader ingegaan op de transparantieverplichtingen van beleggingsinstellingen in relatie tot het recent gepubliceerde rapport van de AFM «Zicht op beleggingsinstellingen».

Tenslotte vroegen leden van de PvdA-fractie waarom in het wetsvoorstel niet tevens een aanpassing van artikel 76a boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.

Op dit moment vindt overleg plaats met het ministerie van Justitie om tot deze aanpassing te komen. Omdat deze wijziging ook nog gevolgen heeft voor andere wetten kon de wijziging niet meelopen in het onderhavige wetsvoorstel. De regering zegt toe de aanpassing van artikel 2:76a BW zo snel mogelijk te realiseren.

Rapport van de AFM

In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Financiën van 28 april is verzocht om een reactie op het recent gepubliceerde rapport «Zicht op beleggingsinstellingen» van de AFM. De commissie wilde graag weten welke beleidsconsequenties aan dit rapport verbonden worden en welke gevolgen het rapport heeft voor de beantwoording van het verslag van de commissie op het onderhavige wetsvoorstel.

Uit het onderzoek blijken tekortkomingen in de naleving van de geldende regels. De belangen van de belegger zijn niet in alle gevallen voldoende gewaarborgd. Enkele door de AFM genoemde tekortkomingen zijn zonder meer onacceptabel te noemen. Met name die gevallen waarin de beleggingsfondsen niet hebben gedaan wat ze beloofden in het prospectus.

De toezichthouder en vooral ook de sector, zullen ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voortvarend de uitvoering van de voorgestelde maatregelen moeten oppakken. Dit om het zo belangrijke vertrouwen van de belegger in de beleggingsinstellingensector te rechtvaardigen en te waarborgen voor de toekomst.

Ik ben van mening dat de volgende maatregelen noodzakelijk zijn:

1. Een aanscherping van de regelgeving

Een nieuw ontwerp-Besluit toezicht beleggingsinstellingen (Btb) dat op het onderhavige wetsvoorstel is gebaseerd zal op korte termijn aan de ministerraad worden voorgelegd. Daarin zullen de uitkomsten van het onderzoek van de AFM worden meegenomen.

Het ontwerp voor het nieuwe Btb zal onder meer bevatten:

• Een uitdrukkelijke verplichting voor de beheerder van beleggingsinstellingen om te handelen in het belang van de belegger;

• De verplichting alle kosten die op welke wijze ook voor rekening komen van de belegger, op voorhand bekend te maken en achteraf transparant te verantwoorden. Daartoe behoren voorschriften voor het beleggen door de ene beleggingsinstelling in de andere;

• Uitgebreidere regels voor de verantwoordelijkheid van de beleggingsinstelling bij de inschakeling van derden (bijvoorbeeld liquiditeitsverschaffer);

• Verbeterde voorschriften voor de AO/IC van beleggingsinstellingen;

• Voorschriften voor relaties met gelieerde partijen en daarover te verschaffen helderheid;

2. Een verbetering van de cultuur en handelswijze binnen de sector

Bij het verhelpen van de geconstateerde tekortkomingen heeft de sector een belangrijke eigen verantwoordelijkheid. De AFM zal daaraan bijdragen door het instellen van een Commissie Modernisering beleggingsinstellingen te bevorderen die de geldende procedures en interne regels binnen de sector zal doorlichten en zal adviseren over verbeteringen.

3. Maatregelen tegen partijen die aantoonbaar de geldende regels hebben overtreden De AFM zal maatregelen treffen indien de wet- en regelgeving door beleggingsinstellingen is overtreden.

Teneinde de beschreven aanscherping van de bepalingen in het Btb te realiseren is een voorspoedige voortgang van het onderhavige wetsvoorstel wenselijk. Mochten de resultaten van de Commissie Modernisering beleggingsinstellingen aanleiding geven tot het wijzigen van de wettelijke bepalingen, dan zal de regering hiertoe een wijzigingswet bij de Tweede Kamer indienen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel G, artikel 9 Wtb

De PvdA-fractie wilde graag weten waarom niet gekozen is voor de oplossing van het verlenen van rechstpersoonlijkheid aan het fonds voor gemene rekening in plaats van de regeling van één bewaarder per fonds.

Zoals in de artikelsgewijze toelichting is aangegeven zal in het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek het aantal vennootschappen waarvoor rechtspersoonlijkheid kan worden verkregen worden uitgebreid naar de commanditaire vennootschap en de vennootschap onder firma. In dat voorstel is geen ruimte voor het verlenen van rechtspersoonlijkheid aan een fonds dat immers geen vennootschap is. Dat is ook niet noodzakelijk omdat door het wetsvoorstel de mogelijkheden voor een beleggingsinstelling om rechtspersoonlijkheid te verkrijgen worden uitgebreid. Tenslotte is besloten om, mede naar aanleiding van gerezen bezwaren uit de sector, het vereiste van één bewaarder per fonds in principe te laten vervallen. Hier is in voorzien in een bij deze nota gevoegde nota van wijziging. Wel kunnen bij algemene maatregel van bestuur fondsen worden aangewezen waar dit vereiste nog wel voor geldt. Hierbij kan met name gedacht worden aan de gevallen waarin een bewaarder meerdere fondsen bewaart waartoe een fonds behoort dat een risico kan vormen voor de beleggers van een ander fonds, zoals fondsen die beleggen met geleend geld of fondsen die beleggen in derivaten anders dan ter afdekking van beleggingsrisico's. In deze gevallen zal het wel noodzakelijk zijn om de zogenaamde risico-fondsen door aparte bewaarders te laten bewaren.

Overgangsbepalingen

Gebleken is dat in de markt onduidelijkheid bestaat over het overgangsregime voor icbe's, niet alleen waar het betreft het ruimere beleggingsbeleid. Volledigheidshalve wordt in het onderstaande in het kort weergegeven hoe het overgangsregime luidt voor icbe's.

1. Bestaande icbe's mogen vanaf inwerkingtreding van de wet op basis van hun reeds verleende vergunning hun werkzaamheden tot 13 februari 2007 voortzetten voor zover dat op basis van hun vergunning is toegestaan. Dus als een bestaande icbe niets verandert kan hij gewoon doorgaan tot dat tijdstip op basis van zijn bestaande vergunning.

2. Een bestaande icbe kan ook tot 13 februari 2007 doorgaan op basis van zijn bestaande vergunning als hij nieuwe subfondsen of compartimenten (grensoverschrijdend) aanbiedt mits dat binnen het bestaande beleggingsbeleid en binnen de bestaande vergunning van de icbe geschiedt.

3. Als een icbe gebruik wil maken van de nieuwe ruimere mogelijkheden om te beleggen zal hij echter een nieuwe vergunning moeten aanvragen.

4. Nieuw op te richten icbe's moeten een nieuwe vergunning aanvragen.

5. Alleen icbe's met een nieuwe vergunning mogen een bijkantoor in een andere lidstaat openen.

6. Alle icbe's, dus ook icbe's zonder een nieuwe vergunning moeten vanaf zes maanden na inwerkingtreding van de wet voldoen aan de nieuwe informatieverplichtingen en dus ook een vereenvoudigd prospectus beschikbaar hebben.

Tevens is gebleken dat de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen V en VI niet klopte. Daarom wordt hieronder de juiste toelichting weergegeven.

Artikel V

Op grond van dit artikel kunnen beleggingsinstellingen die reeds over een vergunning beschikken hun werkzaamheden voortzetten op basis van die vergunning, voor zover de vergunning dat toelaat, gedurende 6 maanden na inwerkintreding van de wet. Daarna is het verbod van artikel 4 (nieuw) van toepassing en vervalt de oude vergunning. De vergunning hoeft niet ingetrokken te worden; wel moet een beleggingsinstelling in voorkomende gevallen ontbonden cq. vereffend kunnen worden. Dat kan op grond van artikel 16 (nieuw) van de wet.

Artikel VI

Beleggingsinstellingen die hun werkzaamheden willen voortzetten onder de nieuwe wet moeten binnen 6 maanden een verzoek tot verlening van een vergunning op grond van het nieuwe artikel 5 hebben ingediend en kunnen de werkzaamheden voortzetten tot het moment dat een nieuwe vergunning is verleend. De oude vergunning vervalt op het moment dat onherroepelijk op het verzoek is beslist. Ook hierbij is intrekking van de vergunning niet nodig. Eventuele ontbinding of vereffening kan op grond van artikel 16 (nieuw) van de wet plaatsvinden.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507.

Naar boven