28 993
Uitvoering van de verordening (EG) Nr. 1206/2001 van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 174/1) (Uitvoeringswet EG-bewijsverordening)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 20 mei 2003 en het nader rapport d.d. 2 juli 2003, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 3 april 2003, no. 03 001467, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende uitvoering van de verordening (EG) Nr. 1206/2001 van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 174/1) (Uitvoeringswet EG-bewijsverordening).

De Ontwerp-Uitvoeringswet EG-bewijsverordening (hierna: het wetsvoorstel) geeft uitvoering aan verordening (EG) Nr. 1206/2001 van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken1 (hierna: de Verordening). De Verordening maakt het mogelijk voor de gerechten van de lidstaten om verzoeken tot het verkrijgen van bewijs te doen aan daartoe aangewezen gerechten in andere lidstaten (behalve Denemarken). Het wetsvoorstel geeft bepalingen over de wijze waarop de Verordening wordt uitgevoerd in Nederland en over de Nederlandse instanties die daarbij betrokken zijn. De Raad van State maakt opmerkingen over de overeenkomstige toepasselijkheid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WRv), de reikwijdte van de bepaling waarin de mogelijkheid wordt gecreëerd om extra voorwaarden te stellen aan de deelname van partijen en hun vertegenwoordigers en aan de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs, de kostenverdeling en vertaling door een beëdigd vertaler. De Raad acht enige aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 3 april 2003, nr. 03.001467, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 20 mei 2003, nr. W03.03 0126/I, bied ik U hierbij aan.

1. Van overeenkomstige toepassingverklaring van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Artikel 10, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat het aangezochte gerecht het verzoek overeenkomstig zijn nationale wet dient uit te voeren. Hieronder valt ook het nationale burgerlijk procesrecht. De Verordening verwijst in artikel 14, eerste lid, ten aanzien van het verschoningsrecht ook naar het nationale recht. In de artikelen 9, 11, 12, derde lid, en 13 eerste en tweede lid van het wetsvoorstel is een aantal bepalingen van het WRv van overeenkomstige toepassing verklaard, maar een algemene bepaling waarin het WRv van overeenkomstige toepassing is verklaard, ontbreekt. Hieruit volgt dat de bepalingen uit het WRv die niet expliciet zijn genoemd, niet van toepassing zijn. De Raad acht dit niet in overeenstemming met het stelsel van de Verordening en ook onpraktisch, aangezien het gaat om bewijsverkrijging voor de Nederlandse rechter. Als regel zal het WRv ook dienen te gelden voor procespartijen die door tussenkomst van een verzoekend gerecht voor een Nederlands gerecht bewijs vergaren met het oog op een procedure in een andere lidstaat. De Raad beveelt aan daarin te voorzien

1. Zoals de Raad van State aangeeft, dient op grond van de verordening een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten door het aangezochte gerecht overeenkomstig de nationale wet van een lidstaat uitgevoerd te worden. Een verzoek zal dan ook dienen te worden behandeld volgens het eigen nationale procesrecht. Daar de toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in het geval van een verzoek aan een Nederlands gerecht rechtstreeks uit de verordening volgt, behoeft deze niet te worden geregeld in het wetsvoorstel. Wel is er in het wetsvoorstel voor gekozen om in de navolgende gevallen waarin zonder expliciete bepaling onduidelijkheid kan bestaan over de toepassing van bepalingen van Rv, deze waar nodig van overeenkomstige toepassing te verklaren.

In artikel 9, tweede lid, is daarom met betrekking tot de oproeping door de griffier, in navolging van het advies van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht, voor de duidelijkheid aangegeven dat de artikelen 171, 172, 173 en 178 Rv van overeenkomstige toepassing zijn wanneer de griffier oproept op grond van een verzoek van een buitenlands gerecht.

Voor de van overeenkomstige toepassing verklaring in artikel 11 van de vierde afdeling van titel 7 van het Eerste boek (hoger beroep) is gekozen omdat de regels voor het hoger beroep zien op eindbeschikkingen in zaken als bedoeld in artikel 261 Rv en een beslissing van de rechter op grond van de verordening niet rechtstreeks onder dit artikel kan worden geschaard.

In artikel 12, derde lid, is de regeling van de deskundigenkosten van overeenkomstige toepassing verklaard omdat bij gebreke hiervan niet duidelijk is hoe met de kosten van de in deze bepaling bedoelde andere persoon, voorzover geen deskundige, dient te worden omgegaan.

De artikelen over de proceskostenveroordeling zijn in artikel 13, eerste lid, van overeenkomstige toepassing verklaard om, mede gelet ook op de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970, verwarring te voorkomen over het wel of niet tot de proceskosten behoren van de kosten die het Nederlandse gerecht aan het buitenlandse aangezochte gerecht dient te betalen. In artikel 13, tweede lid, is tenslotte voor de van overeenkomstige toepassingverklaring van de artikelen 195, derde tot en met vijfde volzin en de artikelen 199, derde lid en 244, eerste lid, gekozen vanwege het feit dat de deskundigenkosten die in het buitenland zijn gemaakt aan het gerecht in rekening worden gebracht en deze door de griffier van het Nederlandse gerecht worden voldaan. Voorts zal niet in alle gevallen sprake zijn van een gedeponeerd voorschot op grond van artikel 18, derde lid, van de verordening.

2. Wettelijke grondslag voor het stellen van nadere voorwaarden

Op grond van artikel 8, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel kunnen voorwaarden worden gesteld aan de deelname van partijen en hun vertegenwoordigers en aan de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs. Artikel 8, derde lid, van het wetsvoorstel stelt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot deze voorwaarden. Weliswaar kunnen op basis van artikel 11, derde lid, artikel 12, vierde lid, en artikel 17, vierde lid, van de Verordening dergelijke voorwaarden worden gesteld, maar aan de deelname van partijen in een procedure in een andere lidstaat mogen aan de bewijsverkrijging – met het oog op een uniforme uitvoering van de Verordening – geen andere voorwaarden worden gesteld dan aan partijen in een Nederlandse procedure. Bij de voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur dient er rekening mee te worden gehouden dat er geen strengere voorwaarden aan procespartijen in een buitenlandse procedure mogen worden gesteld dan aan procespartijen in een Nederlandse procedure. De Raad beveelt aan hier reeds in de memorie van toelichting aandacht aan te besteden.

2. In de memorie van toelichting is melding gemaakt van de opmerking van de Raad dat in de in artikel 8, derde lid, van het wetsvoorstel bedoelde algemene maatregel van bestuur aan partijen in een buitenlandse procedure geen strengere voorwaarden mogen worden gesteld dan aan partijen in een Nederlandse procedure.

3. Kosten

Artikel 18, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat de uitvoering van het verzoek geen aanleiding mag geven tot terugbetaling van rechten of kosten. Uit de Verordening volgt niet zonder meer wat onder «uitvoeringskosten» wordt verstaan. Er wordt enkel gesteld dat de uitvoering van het verzoek geen aanleiding geeft tot terugbetaling van rechten of kosten. Op grond van artikel 10 van de Verordening dient het verzoek overeenkomstig de nationale wet te worden uitgevoerd. Het WRv (artikel 170) schrijft voor dat getuigen worden opgeroepen door partijen. De memorie van toelichting bij het voorgestelde artikel 9 gaat ervan uit dat de oproeping door partijen en het dragen van de oproepingskosten door partijen op grond van de Verordening niet mogelijk is. Dit lijkt op een misverstand te berusten omdat het hier in feite niet gaat om uitvoeringskosten die het aangezochte of verzoekende gerecht moet maken maar kosten die behoren tot de proceskosten die partijen maken teneinde getuigen te kunnen doen horen. De Raad is van mening dat deze kosten wel door procespartijen dienen te worden gedragen en dat de oproeping van getuigen door procespartijen zelf dient te gebeuren. Uit de Verordening volgt echter niet dat proceskosten als zodanig niet dienen te worden gedragen door partijen. Voorkomen moet worden dat er een niet gerechtvaardigde ongelijkheid bestaat tussen procespartijen in een Nederlandse procedure en procespartijen in een buitenlandse procedure die zich met het oog op de bewijsgaring van de tussenkomst van de Nederlandse rechter bedienen. De Raad beveelt met het oog op het voorgaande aan het voorgestelde artikel 9 alsmede de memorie van toelichting bij het voorgestelde artikel 10 aan te passen.

3. De Raad is van oordeel dat de oproeping door partijen dient te geschieden en dat de kosten hiervan door partijen dienen te worden gedragen. Het College gaat ervan uit dat de oproepingskosten niet op de uitvoering zien, maar tot de proceskosten behoren en dat uit de verordening niet blijkt dat proceskosten als zodanig niet gedragen dienen te worden door partijen.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven spreekt de verordening zich over het in rekening brengen van kosten aan partijen niet uit. Uit artikel 18, tweede lid, volgt wel dat een lidstaat met betrekking tot van zijn gerechten uitgaande verzoeken zelf kan bepalen voor wiens rekening de kosten komen die tussen de gerechten verrekend mogen worden. Die kosten kunnen derhalve ten laste van de procespartijen worden gebracht. Gesteld kan worden dat de verordening met deze regeling ook ruimte laat voor het in rekening brengen aan partijen van andere kosten dan die genoemd in artikel 18, tweede lid, van de verordening, maar zekerheid bestaat hierover niet.

De kosten die ingevolge artikel 18, tweede lid, tussen gerechten verrekend kunnen worden, zijn ingevolge de verordening steeds «uitvoeringskosten». Voorzover het daarbij gaat om deskundigenkosten, die naar Nederlands recht begrepen plegen te worden onder de proceskosten, kunnen deze op grond van het voorgestelde eerste lid van artikel 13 (dat gebaseerd is op artikel 18, tweede lid, van de verordening) ten laste van partijen worden gebracht. Er bestaat vooralsnog geen zekerheid dat ook andere (proces)kosten, zoals kosten van oproeping van getuigen, onder de verordening bij partijen in rekening kunnen worden gebracht. Begrijpt men oproepingskosten tevens onder de kosten ter uitvoering van het verzoek als bedoeld in artikel 18, eerste lid, zoals in andere landen (bijvoorbeeld Oostenrijk) het geval is, dan valt niet uit te sluiten dat de limitatieve opsomming van artikel 18, tweede lid, meebrengt dat dergelijke kosten door het gerecht niet ten laste van partijen kunnen worden gebracht.

Rekening houdend met de ruimere opvatting van de Raad over de mogelijkheid kosten ten laste van partijen te brengen alsmede ook met de opvattingen van de Staatscommissie voor het Internationaal privaatrecht en de Adviescommissie burgerlijk procesrecht op dit punt, is er thans in artikel 9 voor gekozen dat de rechter kan bepalen dat de oproeping door partijen dient te geschieden. In dat geval komen ook de kosten ten laste van de oproepende partij. Gelet op het feit dat, zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven, niet in alle gevallen – bijvoorbeeld in verzoekschriftprocedures – de oproeping door een partij voor de hand zal liggen en het gerecht toch zelf zal dienen op te roepen wanneer partijen dat nalaten, is de oproeping door de griffier gehandhaafd voor het geval er geen oproeping door partijen plaats vindt. Ook artikel 10 is in verband met deze wijziging aangepast.

4. Nederlandse vertaling

Met betrekking tot de vertaling van Engelstalige stukken op verzoek van de Nederlandse rechter in het Nederlands, adviseert de Raad, overeenkomstig artikel 3, derde lid van het Rechtsvorderingverdrag 1954, op te nemen dat dit door een beëdigd vertaler dient te gebeuren. In de toelichting bij het voorgestelde artikel 5 dient te worden verduidelijkt wat de status is van het vertaalde stuk in de procedure bij het aangezochte gerecht in Nederland.

4. De Raad beveelt onder verwijzing naar artikel 3, derde lid, van het Rechtsvorderingsverdrag 1954 – bedoeld zal zijn artikel 10 van dit verdrag – aan om de vertaling door een beëdigd vertaler te laten geschieden. In artikel 10 van het verdrag gaat het om de vertaling van een rogatoire commissie welke van de ene staat naar de andere staat wordt meegezonden. In artikel 5 van het wetsvoorstel betreft het de reeds in de daarvoor uit de verordening of het wetsvoorstel voortvloeiende taal ontvangen stukken waarvan door een Nederlandse rechter een vertaling wordt verlangd.

Hoewel in artikel 5 derhalve sprake is van een wat andere situatie, kan het ook hier wenselijk worden geacht dat de vertaling plaats vindt door een beëdigd vertaler. Dit artikel is dan ook op dit punt aangevuld.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat een vertaling een hulpmiddel vormt voor de rechter die hieraan behoefte heeft en dat de vertaling aan het officiële verzoek kan worden gehecht, zoals dit volgens de richtlijnen voor beëdigde vertalers gebruikelijk is.

5. Weigeringsgrond

In de memorie van toelichting wordt de mening weergegeven van een lid van de Staatscommissie ten aanzien van het ontbreken van de weigeringsgrond «inbreuk op de soevereiniteit en veiligheid van de aangezochte staat».1 De regering geeft hierbij niet haar eigen visie weer. De Raad acht het gewenst dat de regering haar opvatting op dit punt aan de weergave van de opvatting van het betrokken lid van de Staatscommissie toevoegt en daarbij in het licht van punt 17 van de preambule van de Verordening ingaat op de verhouding tot het Bewijsverdrag.

5. De Raad vraagt om, in het licht van overweging 17 van de preambule van de verordening, een opvatting te geven over de door een lid van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht gemaakte opmerking dat de weigeringsgrond van artikel 12, eerste lid, onder b, van het Bewijsverdrag 1970 (inbreuk op de soevereiniteit of veiligheid van de aangezochte staat) geen pendant kent in de verordening.

In overweging 17 wordt de voorrang van de verordening geregeld op andere internationale overeenkomsten, maar wordt tevens aangegeven dat lidstaten wel overeenkomsten kunnen sluiten of handhaven om de samenwerking op het gebied van de bewijsverkrijging nog meer te vergemakkelijken. De voorrang van de verordening op het Bewijsverdrag volgt expliciet uit artikel 21, eerste lid, van de verordening. Daar de hiervoor genoemde weigeringsgrond voorts ook geen betrekking heeft op een vergemakkeling van de samenwerking van de bewijsverkrijging, dient ervan uitgegaan te worden dat het systeem van weigeringsgronden van de verordening voorrang heeft.

Vooralsnog is dan ook twijfelachtig of de weigeringsgrond van artikel 12, eerste lid, onder b, van het Bewijsverdrag 1970 een rol kan spelen in het kader van de (invulling van de) weigeringsgronden van de verordening. Het is aan de rechter om hierover – eventueel na prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie – te oordelen. Hiervan is in de memorie van toelichting melding gemaakt.

6. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

6. Met de redactionele opmerkingen van het College is rekening gehouden.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 20 mei 2003, no. W03.03.0126/I, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In paragraaf 2 van de memorie van toelichting ook de begrippen «bewijshandeling», «handeling tot het verkrijgen van bewijs» en «rechtstreekse verrichting» toelichten.

– In paragraaf 2 van de memorie van toelichting, op een na laatste alinea, «de voorzitter» vervangen door: een van de leden.

– In de memorie van toelichting op artikel 8 de betekenis van het begrip «rechtstreekse verrichting» verduidelijken.


XNoot
1

PbEG L 174/1.

XNoot
1

Memorie van toelichting, algemeen, paragraaf 2, op een na laatste alinea.

Naar boven