28 993
Uitvoering van de verordening (EG) Nr. 1206/2001 van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 174/1) (Uitvoeringswet EG-bewijsverordening)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 20 oktober 2003

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleidende opmerkingen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, het advies van de Raad van State en de duidelijke toelichting van de zijde van de regering. Zij willen nog enkele punten inbrengen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel Uitvoeringswet EG-bewijsverordening. Toch willen de leden van deze fractie nog enkele opmerkingen maken.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Wel hebben deze leden enkele vragen.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie merken allereerst op dat de Raad van State in zijn advies aangeeft dat een algemene bepaling waarin het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, ontbreekt. De regering heeft daarop geantwoord dat uit de verordening al rechtstreeks volgt dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in het geval van een verzoek aan een Nederlands gerecht van toepassing is, zodat deze niet hoeft te worden geregeld in het wetsvoorstel. Niettemin heeft de regering er in voorliggend wetsvoorstel voor gekozen om in bepaalde gevallen, waarin zonder expliciete bepaling onduidelijkheid zou kunnen bestaan over de toepassing van bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, deze waar nodig toch expliciet van overeenkomstige toepassing te verklaren. Hoewel de leden van de CDA-fractie begrijpen dat formeel gezien de toepasselijkheid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zich geen nadere bepaling in voorliggend wetsvoorstel vergt, kunnen zij zich voorstellen dat uit praktisch oogpunt, gelet op de niet alledaagse aard van dergelijke buitenlandse bewijsverzoeken, een dergelijke bepaling toch gewenst zou zijn.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat het advies van de Raad van State om het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing te verklaren deze uitvoeringswet juist zou verhelderen in plaats van verwarren. Ontstaat de verwarring niet juist over de niet opgenomen teksten of deze wel of niet van toepassing zijn, als expliciete bepalingen worden opgenomen?

Uit het antwoord van de regering op het advies van de Raad van State blijkt dat het voor de regering niet altijd duidelijk is wanneer (proces)kosten wel en wanneer deze niet kunnen worden verhaald op de procespartijen. Wanneer en hoe denkt de regering hier duidelijkheid over te krijgen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Schets van de verordening

De leden van de VVD-fractie constateren dat artikel 6 van de verordening bepaalt dat verzoeken en kennisgevingen langs de snelste weg worden verzonden die de aangezochte lidstaat heeft verklaard te kunnen aanvaarden. De verzending kan op elke passende wijze plaatsvinden, mits de inhoud van het ontvangen stuk precies overeenstemt met die van het verzonden stuk en alle informatie in het ontvangen stuk leesbaar is. Het betreft hier een voorwaarde die aan de keuze van de snelste weg wordt gesteld. Deze bepaling houdt geen verplichting tot controle voor het aangezochte gerecht. De leden van de VVD-fractie vragen de regering zich nader uitspreken over de wenselijkheid van een controle op de juistheid van de inhoud van de stukken. Is het mogelijk om het aangezochte gerecht te verplichten tot controle, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie signaleren verder dat de regering wijst op artikel 17, vierde lid, van de verordening op grond waarvan het aangewezen centrale orgaan of de bevoegde autoriteit die de taak genoemd in artikel 3, derde lid, dient uit te oefenen ook tot taak heeft het gebruik van communicatietechnologie aan te moedigen. De Raad voor de Rechtspraak beziet momenteel in samenwerking met de gerechten, waaronder de voor de taak van het derde lid aangewezen rechtbank te 's-Gravenhage, en in overleg met het ministerie van Justitie hoe op dit punt gevolg kan worden gegeven aan de verordening. Kan de regering aangeven wanneer de resultaten van dit overleg zijn te verwachten, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Financiële gevolgen

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering geen sterke toename van het aantal zaken als gevolg van deze uitvoeringswet verwacht. Toch is de schatting van de Raad voor de Rechtspraak dat een bedrag van 100 000 euro met deze wet is gemoeid. De uitleg voor dit bedrag is dat de rechtbank te 's-Gravenhage zich moet voorbereiden op haar taak. Om welke kosten gaat het precies?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de rechtbank te 's-Gravenhage volgens de regering de nodige voorbereidingen zal moeten treffen om zich op haar taak voor te bereiden. Kan de regering aangeven of de rechtbank te 's-Gravenhage op tijd klaar is met deze voorbereidingen. En zo niet, wat zijn dan de te verwachte gevolgen?

Artikelsgewijs

Artikel 9

De leden van de CDA-fractie wijzen op het gegeven dat er door de Staatscommissie is aangegeven dat zich gevallen laten denken waarin het aangewezen is dat de rechterlijke instantie zelf voor oproeping zorg draagt, bijvoorbeeld in verzoekschriftprocedures. Deze kosten zullen in die gevallen op grond van artikel 18, tweede lid, van de verordening niet voor verrekening met het verzoekende gerecht in aanmerking komen en evenmin kunnen deze kosten dan rechtstreeks ten laste van partijen worden gebracht. Begrijpen de leden van de CDA-fractie het goed dat in deze gevallen de kosten voor rekening van de Staat blijven? Zo ja, in welke andere gevallen naast de verzoekschriftprocedures kan dit nog meer het geval zijn en acht de regering dat ook wenselijk?

De leden van de VVD-fractie signaleren dat wanneer een partij oproeping achterwege laat, de uitvoering van het verzoek niet om deze reden kan worden geweigerd. In een dergelijk geval dient het gerecht de oproeping zelf te verzorgen. De kosten van de oproeping komen bij een oproeping verzorgd door één der partijen voor diens rekening en bij een oproeping door de griffier ten laste van de Staat.

Kunnen de kosten van de oproeping door de griffier, indien een partij oproeping achterwege laat, later op deze partij verhaald worden? Zo niet, is de regering het dan eens met de indruk van de leden van de VVD dat een partij mogelijk, gezien de kosten, bewust nalaat om tot oproeping over te gaan?

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

De Groot


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), de Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), de Pater-Van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), Van Haersma Buma (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66) en Visser (VVD).

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted-Madsen-Van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Hermans (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66) en Rijpstra (VVD).

Naar boven