28 989
Cultuurnota 2005–2008

nr. 35
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 juni 2006

In het Wetgevingsoverleg van 28 november 2005 (kamerstuk 30 300 VIII, nr. 146) over het onderdeel Cultuur van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd de nota Verschil Maken (kamerstuk 28 989, nr. 22) behandeld. De Kamer verzocht in een motie de voor- en nadelen van de huidige voorstellen tot verbetering van de cultuurnotasystematiek te vergelijken met de wijze waarop de arts councils in Engeland opereren. In dit overleg heb ik tevens toegezegd nader in te gaan op uitwerkingsvragen over de taken van de fondsen en de beoordeling van instellingen met een langjarig subsidieperspectief. Ook werd een motie ingediend over het Fonds voor de Scheppende Toonkunst. Met deze brief doe ik mijn toezegging gestand u in juni 2006 nader over deze onderwerpen te informeren.

Inleiding

In Verschil Maken heb ik gesteld dat de huidige cultuurnotasystematiek als beheersinstrument ruimschoots voldoet, maar als beleidsinstrument is «verschrompeld tot een verbureaucratiseerde en ontzielde procedure». Het antwoord daarop kan alleen maar zijn dat er weer ruimte komt voor bezieling en betrokkenheid. De veranderingen die ik in deze brief heb voorgesteld, beogen eerst en vooral het cultuurbeleid weer tot inzet te maken van debat met de sector en de Kamer. Dat was en is nog steeds mijn uitgangspunt voor de herijking. Het is immers niet alleen de taak van de overheid voorwaarden te scheppen voor een kwalitatief hoogwaardig cultuuraanbod, maar er ook voor te zorgen dat de betekenis ervan voor de samenleving zo goed mogelijk zichtbaar wordt gemaakt. Die toegevoegde waarde en de vertaling ervan in beleid is bij uitstek het domein van het politieke debat.

Om dat doel te bereiken is een herijking nodig van de politieke betrokkenheid bij de verdeling van subsidies, onder het motto: op afstand waar mogelijk, betrokken waar nodig.

Ik heb in Verschil Maken de randvoorwaarden geformuleerd voor de vormgeving van het subsidiestelsel. Ik vat ze als volgt samen:

1. het systeem is open en dynamisch, dat wil zeggen toegankelijk voor nieuwe initiatieven en geeft geen voorkeursbehandeling aan het gevestigde;

2. medebestuurders en betrokkenen zijn in de gelegenheid invloed uit te oefenen op de besluitvorming;

3. het instrument van vierjarige subsidies, waarin het oordeel van deskundigen een belangrijke of zelfs een doorslaggevende rol speelt, blijft behouden;

4. de wijze van subsidiëring sluit aan op de werkwijze van de culturele organisatie (differentiatie);

5. er zijn waarborgen van transparantie, dat wil zeggen dat in de besluitvorming voor betrokkenen zichtbaar en kenbaar is welke overwegingen op welk moment in de besluitvorming tot gelding komen.

Arts Council

Het Nederlandse systeem neemt een middenpositie in tussen de continentale traditie van directe overheidsinterventies en de Angelsaksische traditie die gebaseerd is op het armlengte beginsel (de overheid op afstand). In het kader van de herijking is het Angelsaksische model als alternatief in de discussie gebracht, nadrukkelijk ook in het overleg met de Kamer. Voor een uitvoeriger beschrijving van dit model, verwijs ik naar bijlage 1.1

In het Engelse model is de subsidieverlening voor de podiumkunsten en de beeldende kunst ondergebracht in één organisatie, de Arts Council. Daarnaast zijn er aparte councils voor film, design en een voor musea, archieven en bibliotheken. De Arts Council kent negen regionale bureau’s. De minister neemt zelf geen subsidiebeslissingen, een twintigtal musea uitgezonderd. Het concept van de Arts Council is heel goed vergelijkbaar met dat van de Nederlandse fondsen, met dien verstande dat de fondsen niet regionaal maar sectoraal zijn ingericht. Artistieke en kunstinhoudelijke overwegingen komen daar volledig tot hun recht.

Het Engelse en het Nederlandse stelsel gaan uit van hetzelfde beginsel: de politiek spreekt geen inhoudelijk artistiek oordeel uit. In Engeland is dit beginsel nauw verbonden met de ontwikkeling van het naoorlogse kunstbeleid. De Arts Council is het Engelse antwoord op het staatskunstbeleid van zowel het nationaal-socialisme als het communisme. In het naoorlogse Nederland, dat verdeeld was in religieuze en politieke zuilen, werd het overlaten van artistieke oordelen aan onafhankelijke deskundigen als een vorm van neutraliteit omarmd, zodat geen van de zuilen bij steunverlening door de overheid werd bevoordeeld.

Naast deze belangrijke principiële overeenkomst zijn er verschillen die wortelen in historische kaders en bestuurlijke tradities. En die verschillen zijn van wezenlijk belang voor de discussie over de voor- en nadelen van Verschil Maken in vergelijking met de Arts Council.

Politieke betrokkenheid

Een eerste verschil is dat het concept van de Arts Council niet is gebaseerd op een scheiding van beleid en uitvoering, maar de facto op een vrijwel volledige functionele decentralisatie van het kunstbeleid als zodanig. De minister formuleert weliswaar de uitgangspunten, maar deze zijn zo breed en algemeen, dat de instrumentatie ervan – dus het beleid – vooral een zaak is van de Arts Council zelf, net als de individuele subsidietoekenningen. Vanaf de oprichting van de Arts Council in 1946 was dit ene fonds van meet af aan verantwoordelijk voor alle subsidiebeslissingen.

In het Nederlandse model was ook vanaf het begin sprake van een scheiding tussen politieke verantwoordelijkheid en artistieke oordelen. Echter, aanvankelijk vielen alle subsidiebeslissingen onder de minister, waarbij de Raad voor Cultuur adviseerde over de artistieke kwaliteit. Vanuit de overweging dat beslissingen die louter artistiek worden gemotiveerd, beter buiten de directe ministeriële verantwoordelijkheid kunnen worden genomen, zijn in de jaren tachtig verschillende fondsen opgericht. Voorheen door het Rijk uitgevoerde taken werden bij hen ondergebracht: subsidie aan kunstzinnige films bij het Fonds voor de Nederlandse Film en incidentele subsidies voor de podiumkunsten bij het Fonds voor de Podiumkunsten. Voor de Beeldende Kunstenaars Regeling (BKR) kwam een alternatief in de vorm van een Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst en de Mondriaan Stichting en subsidie aan componisten werd ondergebracht bij het Fonds voor de Scheppende Toonkunst. Al eerder werd het Fonds voor de Letteren opgericht. De overheid trad terug, subsidiebeslissingen kwamen dichter bij de praktijk te staan. In Verschil Maken heb ik deze lijn doorgezet door de subsidiebeslissingen die nu in het kader van de cultuurnota worden genomen, opnieuw tegen het licht van deze overweging te houden en op grond daarvan tot verdere verruiming van de verantwoordelijkheid voor de fondsen over te gaan.

Bestuurlijke afstemming

Een tweede verschil is dat in het Engelse model voor belanghebbenden en lokale overheden geen rol is weggelegd in de besluitvorming. Er zijn twee redenen waarom de andere overheden in Nederland in tegenstelling tot Engeland een positie hebben bij de te nemen beslissingen. In de eerste plaats zijn alle drie overheidslagen actief in de ondersteuning van het culturele leven, en daarvan de gemeenten verreweg het meest: circa 60% van de cultuursubsidies wordt door gemeenten verstrekt. In Engeland heeft een gemeente slechts een marginaal budget. In de tweede plaats is na de zogenaamde uitruiloperatie van 1985 de verantwoordelijkheid voor het aanbod van de podiumkunsten bij het Rijk komen te liggen, waarbij werd afgesproken dat beslissingen over dat aanbod alleen na overleg met medebestuurders worden genomen. Deze twee gegevenheden vormen de basis van het convenantsoverleg met andere overheden.

Besluitvorming in balans

Een derde verschil vloeit voort uit de Nederlandse traditie van gespreide verantwoordelijkheid. Het Nederlandse stelsel komt door een samenspel van verschillende partijen tot stand. Er is overleg met medebestuurders, de Raad voor Cultuur geeft onafhankelijk advies en ook de fondsen werken op basis van onafhankelijke oordelen van deskundigen. Dit systeem draagt zorg voor een evenwicht tussen de belangen van de verschillende partijen en een openbare verantwoording.

Bij de Arts Council is het zwaartepunt bij één enkele organisatie geplaatst. Vertaald naar de Nederlandse context zou dit betekenen dat de rol van de bewindspersoon, de Raad voor Cultuur en de fondsen voor podiumkunsten en voor beeldende kunst worden ondergebracht in één zeer grote organisatie. Het zou betekenen dat ook de symfonieorkesten, de landelijke operavoorzieningen en de grote toneelgezelschappen voortaan door een fonds worden beoordeeld en gesubsidieerd. Dit zou dus ook gelden voor instellingen die in Verschil Maken in de nieuwe categorie langjarig subsidieperspectief zijn opgenomen.

Juist het onderbrengen van alle beslissingen bij één grote organisatie staat de laatste tijd in Engeland ter discussie. In Schotland heeft het parlement eerder dit jaar besloten nationale instellingen voortaan direct door het departement te financieren, in plaats van door de Arts Council. Dit komt dicht bij de voorstellen die ik u in Verschil Maken heb voorgelegd.

Conclusies

Het model van de Engelse Arts Council oogt verleidelijk omdat het alle ruimte laat aan de professie om kunstbeleid te voeren, buiten de politiek om. Het is overzichtelijk, het voorkomt politiek «instellingengedoe» en het geeft alle ruimte aan artistiek-inhoudelijke overwegingen.

De Nederlandse cultuurfondsen vormen feitelijk evenzovele arts councils. In Verschil Maken heb ik ervoor gekozen om de rol van de fondsen uit te breiden en een substantieel deel van de subsidiëring aan de fondsen over te dragen. We bewegen dus in de richting van het Engelse model.

Toch is het mijns inziens onwenselijk om het Engelse model in zijn uiterste consequentie over te nemen. Dan zouden de voordelen van verdere fondsvorming omslaan in stevige nadelen voor het cultuurbeleid, afgemeten althans aan wat ik in Verschil Maken heb beoogd:

(i) het zou niet leiden tot meer cultuurpolitiek debat, maar juist tot politieke «onthouding»; cultuur speelt dan op de politieke agenda nauwelijks een rol van betekenis meer;

(ii) er ontstaat één grote monopolistische organisatie die alle subsidiebeslissingen neemt, zonder corrigerende mechanismen omdat de oordelaar/adviseur ook de beslisser is;

(iii) er wordt afscheid genomen van de bestuurlijke samenwerking met de andere overheden, die gebaseerd is op een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het cultuurbeleid.

De vraag is dus niet of het Engelse armlengte principe toepasselijk is op de Nederlandse verhoudingen – het antwoord daarop is ja: dat principe passen we in een groot aantal gevallen al toe en we gaan het meer doen –, de vraag is veeleer hoever je daarin wilt gaan en wat nog tenminste tot de politieke verantwoordelijkheid moet worden gerekend.

Verschil Maken kiest voor de koers: politieke betrokkenheid waar nodig, beslissingen op afstand waar mogelijk. In de twee volgende paragrafen licht ik deze posities nader toe, om in een laatste paragraaf een aantal uitwerkingsvragen te behandelen.

Betrokken waar nodig: politieke verantwoordelijkheid

Bij de beantwoording van de vraag wat tot de politieke verantwoordelijkheid moet worden gerekend kom ik tot de volgende vierdeling:

I. Programmasubsidies

Deze kunnen bij uitstek worden ingezet om specifieke en concrete beleidsdoelen te bereiken en vallen daarom vanzelfsprekend onder ministeriële verantwoordelijkheid. Programma’s kunnen samen met andere partijen worden opgezet en gefinancierd, zoals andere departementen, gemeenten en provincies, maar ook met private fondsen of marktpartijen.

II. Subsidie aan de fondsen

Uiteraard heeft het Rijk een verantwoordelijkheid in het aansturen van de fondsen; echter niet voor de individuele subsidiebesluiten door de fondsen. Ik kom daar later in deze brief op terug.

III. Het beheer van de rijkscollectie en van collecties waar de Staat verantwoordelijkheid voor heeft genomen

De uitgangspunten hiervoor zijn neergelegd in de nota Bewaren om teweeg te brengen (met de Kamer besproken tijdens het Algemeen Overleg op 6 en 19 april 2006). De financiering van collectiebeheer is een verantwoordelijkheid van de eigenaar, die niet vrijblijvend of tijdelijk kan worden aangegaan. Voor een deel van de rijkscollectie is het beheer in handen gelegd van museale stichtingen. Musea met een beheersovereenkomst krijgen daarom voor hun museale taken, inclusief de publieksfunctie, een langlopend perspectief op subsidie, met aanvullend de mogelijkheid voor (grote) vernieuwingsinvesteringen. Daarnaast is er voor alle musea de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen bij de Mondriaan Stichting voor (meerjarige) activiteitensubsidies.

Op deze wijze kunnen zowel de continuïteit als de vernieuwing in het museale bestel worden gewaarborgd en is de verantwoordelijkheidsverdeling met de andere overheden helder. Later dit jaar ontvangt de Kamer de nadere uitwerking van de onderdelen van de museale strategie.

IV. Basisinfrastructuur

Bij functies die deel uitmaken van de basisinfrastructuur spelen naast artistiek-inhoudelijke ook beleidsmatige en bestuurlijke overwegingen een rol. Deze categorie heeft zijn basis in bestuurlijke afspraken die in het verleden zijn gemaakt over de gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten, provincies en het Rijk voor de instandhouding en ontwikkeling van een kwalitatief hoogwaardig en goed gespreid cultuuraanbod in Nederland. Het gaat hierbij zowel om instellingen die worden aangewezen voor het langjarig subsidieperspectief als om functies die worden gerekend tot het vierjaarlijkse subsidieplan. De precieze grens tussen de basisinfrastructuur en de fondsen is nog niet te trekken. Ik zal de Raad voor Cultuur vragen een analyse te maken van de culturele infrastructuur en daarbij aan te geven welke functies en hoeveel tot het subsidieplan kunnen worden gerekend. Een definitief besluit daarover zal na het raadsadvies worden genomen. Niettemin is er nu al veel behoefte aan een nadere indicatie van de gevolgen van de uitgangspunten in Verschil Maken. In deze brief geef ik aan welke categorieën functies ik in elk geval tot de basisinfrastructuur en dus tot de rijksverantwoordelijkheid reken.

Op hoofdlijnen gaat het om de volgende functies:

1. instandhoudingsfunctie binnen de podiumkunsten;

2. ontwikkelingsfuncties binnen alle sectoren;

3. ondersteunende functies binnen alle sectoren.

ad 1. Podiumkunsten

Internationaal vergeleken kent Nederland op het gebied van de podiumkunsten een bijzondere taakverdeling tussen overheidslagen. Waar in andere landen uitsluitend onderscheid wordt gemaakt tussen nationaal en regionaal, speelt hier ook het onderscheid tussen aanbod, spreiding en afname een belangrijke rol. Het Rijk is verantwoordelijk voor het aanbod, de provincies voor de spreiding en de gemeenten voor de afname. Dat heeft alles te maken met het gegeven dat het speelgebied van gezelschappen doorgaans groter is dan de standplaats en bestuurlijk het domein van meerdere gemeenten en soms zelfs meerdere provincies bestrijkt. Afspraken over die taakverdeling leidden in de jaren tachtig tot een uitruil tussen de overheden om zo een einde te maken aan ingewikkelde subsidierelaties. Instellingen hadden dikwijls meer dan tien subsidiënten. De uitruil had betrekking op de orkesten (commissie Sutherland) en de grote toneelgezelschappen (commissie De Boer). Ook zijn afspraken gemaakt over gezamenlijke financiering van het jeugdtheater (commissie Zeevalking).

Door deze uitruil werd een substantieel bedrag onttrokken aan het provinciefonds en het gemeentefonds en overgeheveld naar het Rijk, onder de begrijpelijke voorwaarde dat de gemeenten en provincies betrokken zouden worden bij besluiten over dat aanbod. Die voorwaarde kan alleen goed worden vervuld in een bestuurlijk overleg tussen overheden, en dus niet als de subsidiëring van dat aanbod is gedecentraliseerd naar zelfstandige bestuursorganen. Het uitgangspunt voor de toenmalige uitruil geldt nog steeds, namelijk dat er «voor wat betreft de instandhouding en ontwikkeling van de cultuur sprake dient te zijn van één voorzieningsgebied, als mede van één samenhangende beleidsopvatting».

Het gaat hierbij om:

• de functies die in Verschil Maken en in mijn aanvullende brief van 3 december 2005 worden aangewezen voor een langlopend perspectief op subsidie: de symfonieorkesten, de beide landelijke opera- gezelschappen en de beide grote dansgezelschappen.

• een goed gespreid aanbod van toneel (inclusief jeugdtheater) en dans met de functie van een brede publieksvoorziening en een repertoiretaak.

Ter indicatie, daarbij gaat het op dit moment in totaal om tussen de veertig en vijftig instellingen (inclusief het langjarig subsidieperspectief).

ad 2. Ontwikkelingsfuncties

Het bieden van volwaardige productievoorzieningen en een professionele begeleiding aan talentvolle kunstenaars is van belang voor een vernieuwend en dynamisch cultureel klimaat in steden en regio’s. Deze voorzieningen bieden kunstenaars de ruimte voor innovatie en artistieke ontwikkeling.

Het gaat hierbij om:

• voortgezette opleidingen;

• werkplaatsen en productiehuizen in de podiumkunsten;

• presentatie-instellingen in de beeldende kunst;

• internationale festivals in de verschillende sectoren, die zowel een grote publieksvoorziening vormen als een internationale referentie voor de vakdiscipline.

ad 3. Ondersteunende functies

In het kader van de Cultuurnota 2005–2008 is een reorganisatie van de ondersteuningsstructuur doorgevoerd. Dit heeft geresulteerd in het onderbrengen van verschillende ondersteunende functies in een instituut per sector. Deze sectorinstituten worden aangewezen in het kader van het langjarig subsidieperspectief. Daarnaast behoort een aantal bovensectorale ondersteunende functies tot de basisinfrastructuur op het gebied van internationaal cultuurbeleid, diversiteit, educatie en professionalisering.

Procedure

Om in een volgende subsidieperiode tot een verdere afbakening van de basisinfrastructuur te komen zal ik in overleg met het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur formuleren. Ik heb begrepen dat ook de cultuursector zelf hierover nadenkt, waaronder de Vereniging van Nederlandse Theatergezelschappen (VNT). De Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD) heeft in mei 2006 een sectorbeschouwing met een aantal aanbevelingen uitgebracht onder de titel Het Kan Zoveel Mooier. Ik zal de raad vragen de uitkomsten van verkenningen in de sectoren mee te nemen in zijn advies.

Op afstand waar mogelijk: de rol van de fondsen

Beslissingen op basis van louter artistiek-inhoudelijke overwegingen behoren tot het domein van de fondsen. Met de uitvoering van Verschil Maken wordt de rol van de fondsen stevig uitgebreid, met name omdat zij de ruimte krijgen vierjarige subsidies te verstrekken. Daarmee kunnen zij instellingen kansen geven zich gedurende een langere periode artistiek te ontwikkelen. In de praktijk betekent dit dat zij straks veel van de subsidiebeslissingen voor hun rekening nemen die nu nog, op basis van een advies van de Raad voor Cultuur, direct door de bewindspersoon worden genomen en in de Cultuurnota oude stijl worden verantwoord.

Algemeen

Ook in de nieuwe situatie zal de bewindspersoon niet direct aanspreekbaar zijn op de individuele subsidiebeslissing, maar wel op het achterliggende beleid en de uitvoering daarvan. De fondsen voeren als zelfstandige bestuursorganen belangrijke onderdelen van het overheidsbeleid uit. Zij ontvangen middelen vanuit door de Staten-Generaal goedgekeurde begrotingen, op basis van vastgesteld kabinetsbeleid. Hun beleidsplannen en regelingen worden goedgekeurd en hun besturen benoemd door de bewindspersoon. Voor de subsidieaanvrager heeft dit als belangrijk voordeel dat de besluiten van deze zelfstandige bestuursorganen volledig vallen onder de Algemene wet bestuursrecht en dus dezelfde rechtsbescherming bieden als de direct door de bewindspersoon genomen subsidiebeslissingen.

In Verschil Maken heb ik al aangegeven dat het bestaande instrumentarium voldoet om de verhouding tussen bewindspersoon en fondsen vorm te geven. Wel ligt voor de hand om in het nieuwe subsidiestelsel meer en specifiekere aandacht te geven aan de beleidsplannen en evaluaties van de fondsen. Dat is vooral ook belangrijk omdat fondsen naast hun basistaken een bijzondere rol kunnen vervullen in het uitvoeren van één of meer programmatische opdrachten, bijvoorbeeld op het gebied van culturele diversiteit of internationaal cultuurbeleid.

Hoewel fondsen een meerjarig subsidieperspectief hebben, komt het werkgebied dat zij bestrijken langs verschillende wegen op de politieke en bestuurlijke agenda:

1. fondsen leggen in hun jaarverslag publieke verantwoording af over de besteding van hun middelen;

2. het bedrijfsmatige functioneren van de fondsen zal in een vierjaarlijkse cyclus worden beoordeeld, waarbij ik in overleg met de fondsen de mogelijkheid onderzoek om ook hiervoor het instrument van de visitatie te gebruiken;

3. de bewindspersoon kan in het kader van de eigen cultuurnota nieuwe prioriteiten vaststellen en hiervoor middelen beschikbaar stellen in de vorm van de eerder genoemde programmatische opdrachten aan één of meer van de fondsen.

Fondsen in de podiumkunsten

In de loop der jaren zijn drie fondsen voor de podiumkunsten opgericht. Het in 1993 opgerichte Fonds voor de Podiumkunsten, dat in 2000 met het Fonds voor de Amateurkunst is gefuseerd tot het Fonds voor de Amateurkunst en Podiumkunsten (FAPK), ondersteunt door middel van project- en activiteitensubsidies producties in de podiumkunsten. Al eerder, in de jaren tachtig, was het Fonds voor de Scheppende Toonkunst (FST) opgericht. Het Fonds Podiumprogrammering en Marketing (FPPM) werd vervolgens in 2002 opgericht. In dit fonds werden regelingen ondergebracht op het gebied van muziek-, dans- en theaterprogrammering, die daarvoor door verschillende ondersteunende instellingen werden uitgevoerd.

Het huidige budget van FAPK, FPPM en FST samen is bijna 23 miljoen euro (FAPK 14.2 miljoen euro, FPPM 6.6 miljoen euro en FST 2 miljoen euro). Uitgaande van de uitbreiding van de taken gaan de drie podiumkunstfondsen straks een budget van in totaal circa 40 miljoen euro beheren.

Het is de vraag of de huidige taakverdeling en inrichting van de drie fondsen nog goed is toegesneden op de toekomstige taakuitbreiding. In gesprekken en adviezen die ik hierover heb gevoerd c.q. ontvangen uit de sector, in het bestuurlijk overleg met de andere overheden en van de fondsen zelf komt een aantal mogelijkheden voor een herinrichting naar voren. Een belangrijke voorwaarde die ik verbind aan een eventuele herstructurering van de fondsen is dat de organisatiestructuur daarvan ook daadwerkelijk op 1 januari 2008 geïmplementeerd is. De fondsen moeten dan klaar zijn om ook vierjarige subsidies te kunnen verstrekken en een groter aantal subsidieaanvragen te kunnen behandelen.

Uitgangspunten voor de herinrichting van de podiumkunstfondsen zijn:

• een stevige, goed geëquipeerde organisatiestructuur;

• een evenwichtige en logische indeling zodat duidelijk is waar aanvragen ingediend kunnen worden;

• aanbod en afname dichter bij elkaar brengen;

• een herinrichting moet kunnen rekenen op draagvlak in de sector.

In de discussie zijn twee modellen ingebracht: een sectorale indeling en een grotere Performing Arts Council.

Sectorale indeling

Recent is een advies uitgebracht naar aanleiding van een motie van de Kamer de sector gelegenheid te geven een plan te ontwikkelen voor het subsidiëren van het componeren dat op meer draagvlak zou kunnen rekenen dan het plan om het FST onder te brengen bij het FAPK. In dit advies wordt gepleit voor een «Fonds voor de Muziek», waarin alle subsidietaken op muziekgebied, waar nu drie fondsen bij betrokken zijn, worden ondergebracht. Dit zou betekenen dat de drie bestaande fondsen in de podiumkunsten worden heringericht tot twee fondsen, een voor muziek en een voor theater en dans. Bij een eventuele uitwerking kan ook de wens van de Kamer worden betrokken om na te gaan of de werkwijze en financieringsstructuur van het Canadese muziekfonds geschikt is voor de Nederlandse situatie.

De voordelen hiervan zijn dat de belangen van de muzieksector integraal kunnen worden afgewogen, dat het componeren eenvoudiger in verband kan worden gebracht met de uitvoeringspraktijk en dat, meer in het algemeen, binnen de sectoren meer samenhang kan worden gebracht tussen aanbod en afname. Keerzijde is dat er gesloten circuits kunnen ontstaan. Daarnaast blijft in dit voorstel de «menselijke maat» in de omvang van de fondsen behouden, vooral bij het FAPK.

Performing Arts Council

Daartegenover staat een model dat meer in de richting van eenPerforming Arts Council gaat. Alle subsidietaken op het gebied van muziek, dans, theater en amateurkunst voor zowel aanbod als afname worden ondergebracht in één robuust fonds. Het voordeel hiervan is dat er geen afbakeningsvragen zijn – alle podiumkunsten vragen aan bij hetzelfde fonds – en er samenhang komt tussen aanbod en afname. De organisatie kan zo worden vormgegeven dat een meerhoofdige leiding en intendanten kunnen zorgen voor herkenbaarheid en deskundigheid van de verschillende disciplines. Nadeel is dat een fonds ontstaat dat vergeleken met de andere fondsen een «reus» is in aantal subsidierelaties en budget.

Naast deze modellen is overigens goed denkbaar dat de huidige taakverdeling tussen FAPK en FPPM in hoofdlijnen gehandhaafd blijft, waarbij op onderdelen taken kunnen worden verschoven. Met de betrokken fondsen heb ik een oriënterend gesprek gevoerd. Ik heb hen gevraagd bovengenoemde modellen op hun merites te beoordelen. Na het uitbrengen van deze brief zal ik het overleg voortzetten. Zoals gezegd, zal een eventuele herinrichting vóór 1 januari 2008 moeten zijn afgerond.

Uitwerking «Verschil Maken»

Bestuurlijke samenwerking

Inmiddels heb ik nieuwe afspraken gemaakt met IPO en VNG over de bestuurlijke samenwerking. Deze zijn vastgelegd in het Algemeen Kader Bestuurlijke Verhoudingen Cultuur (bijlage 2)1. In lijn met Verschil Maken is in dit Algemeen Kader een duidelijk onderscheid gemaakt tussen overleg over de hoofdlijnen van het beleid en overleg met gemeenten en provincies over het subsidieplan en de invulling van de cultuurconvenanten. Ook is in het Algemeen Kader opgenomen dat voor het bereiken van concrete beleidsdoelen programmasubsidies kunnen worden ingezet.

Daarnaast verwacht ik op korte termijn in overleg met IPO en VNG een opdracht te kunnen verstrekken aan de Raad voor Cultuur voor een analyse van het culturele bestel. Een belangrijke vraag aan de raad zal zijn wat tot de basisinfrastructuur in het kader van het subsidieplan moet worden gerekend. Ik zal de raad vragen dit advies begin 2007 uit te brengen.

Visitaties

Zoals aangegeven in Verschil Maken worden instellingen met een langjarig subsidieperspectief periodiek beoordeeld in de vorm van visitaties. Visitatie is een instrument dat onderdeel is van een intern kwaliteitszorgsysteem, waarvoor de verantwoordelijkheid dan ook primair bij de sector zelf ligt. Instellingen trekken zelf conclusies uit de resultaten van visitatie en geven aan op welke punten zij verbetering nastreven en hoe zij dit willen bereiken. De resultaten zijn openbaar.

Eveneens is in Verschil Maken aangegeven dat ook voor de instellingen met een langjarig subsidieperspectief de hoogte van de subsidie eens per vier jaar wordt vastgesteld. De planning en controlsystematiek in het kader van de subsidierelatie en het toezicht door de inspectie (specifiek voor de musea) veranderen niet. De door de sector zelf geïnitieerde visitatie vervangt de monitoring door de Raad voor Cultuur. De visitatierapporten staan ter beschikking aan de raad, die hiervan gebruik kan maken voor zijn advisering.

Met het instrument van visitatie wordt samenvattend beoogd:

– instellingen zelf verantwoordelijkheid te laten dragen voor de kwaliteitszorg;

– instellingen breder te beoordelen dan tot nu toe;

– de prestaties en het feitelijk functioneren te beoordelen;

– instellingen in een internationaal perspectief te beoordelen;

– de transparantie van de beoordeling ook voor andere belanghebbenden te vergroten.

De verschillen tussen de musea en de instellingen in het kunstenveld vragen een uitwerking waarbij rekening wordt gehouden met de eigen karakteristieken. Samen met de sectoren waarvoor het langjarig subsidieperspectief geldt, wordt de inhoud van de visitaties in de komende maanden verder uitgewerkt. Ik zal er voor zorgen dat in de uitwerking onder meer aandacht zal worden besteed aan de onafhankelijke positie en zorgvuldige samenstelling van visitatiecommissies en aan de wijze waarop de opdracht voor visitatie wordt geformuleerd. Het zal geen zwaar en bureaucratisch systeem worden, maar een systeem dat past bij de omvang van de sector en de instellingen.

Aanpassing wet

Parallel aan deze uitwerkingsbrief wordt de Wet op het specifiek cultuurbeleid aangepast. De verplichting om elke vier jaar een cultuurnota uit te brengen zal uit de wet worden geschrapt; een kabinet kan zelf bepalen wanneer een beleidsnota wordt uitgebracht. De herziene wet zal ruimte bieden niet alleen om vierjaarlijks subsidie te verstrekken, maar ook om een langjarig subsidieperspectief te bieden aan bepaalde instellingen. De verlening van vierjarige subsidies door de fondsen behoeft geen afzonderlijke wettelijke regeling. De wet bevat al een afdoende wettelijke regeling voor subsidieverstrekking door cultuurfondsen. Wel heb ik de fondsen verzocht het komend half jaar hun regelingen en statuten aan te passen.

Administratieve lastendruk

Een van de doelstellingen van Verschil Maken is het terugdringen van de administratieve lasten voor instellingen. De overdracht van een groot aantal instellingen naar de fondsen zal voor die instellingen de subsidieprocedure eenvoudiger, sneller en korter maken. Ik zal daarbij zorg dragen voor een goed toezicht op de kwaliteit van het functioneren van de fondsen. De instellingen met een langjarig subsidieperspectief hoeven niet langer vierjaarlijks een beleidsplan in te dienen en worden niet langer gemonitord door de Raad voor Cultuur. Visitatie zal een licht systeem worden, dat past bij de omvang van de sector en de instellingen. Het subsidieplan zelf zal aanzienlijk minder omvangrijk zijn door het kleiner aantal aanvragen dan de huidige cultuurnota en daardoor ook een kortere procedure kunnen doorlopen.

Raad voor Cultuur

Met ingang van januari 2006 is een nieuwe Raad voor Cultuur geïnstalleerd. De samenstelling van de raad is al aangepast aan de wens meer op hoofdlijnen van beleid te adviseren. Een compacte, niet naar sector ingerichte raad functioneert primair als beleidsadviseur voor strategische, conceptuele vraagstukken, terwijl de beoordeling op instellingsniveau is ondergebracht in onder de raad ressorterende commissies, die preadviseren aan de raad. Tegen deze achtergrond heb ik de raad een nieuw werkprogramma gevraagd voor de komende jaren.

Daarnaast adviseert de raad over de wetswijziging. Zoals eerder aangegeven, zal de raad tevens gevraagd worden een analyse te maken van de basisinfrastructuur en daarbij aan te geven welke functies en hoeveel tot het subsidieplan kunnen worden gerekend.

Aanvraagprocedure

Tweede helft 2007 start de aanvraagprocedure voor het eerste subsidieplan. Daaraan voorafgaand zullen de criteria voor die procedure bekend worden gemaakt. De inschrijving zal geen open aanvraagprocedure meer zijn, maar een inschrijving op de functies waarvoor het subsidieplan zal worden opengesteld.

Tegelijkertijd kunnen ook de eerste vierjarige aanvragen bij de fondsen worden ingediend. Voor instellingen die tot nu toe rijkssubsidie ontvingen en met ingang van de komende periode een aanvraag bij een fonds moeten indienen, zal ik zorg dragen voor een goede overgangsregeling. Aanvragen mogen immers niet tussen wal en schip vallen. Uitgangspunten zijn:

• instellingen die een aanvraag voor het subsidieplan hebben ingediend, maar worden doorverwezen naar de fondsen hoeven niet opnieuw een aanvraag in te dienen; één plan volstaat;

• de monitoring door de Raad voor Cultuur over de periode 2005–2008 zal beschikbaar worden gesteld aan de fondsen die over een aanvraag voor de volgende subsidieperiode beslissen.

Een planning van het gehele proces is opgenomen in bijlage 3.1

Tot slot

Zoals aangegeven in Verschil Maken was er alle reden om de huidige cultuurnotasystematiek kritisch tegen het licht te houden. Het aantal aanvragen nam explosief toe, de procedure werd steeds meer opgetuigd en daarmee langer, het cultuurpolitieke debat kwam niet meer van de grond en de systematiek werd als dichtgetimmerd en gesloten ervaren. Deze punten van kritiek vormden niet alleen voor mij, maar ook voor de Kamer en de cultuursector aanleiding om veranderingen in de systematiek te bepleiten.

Het verzoek van de Kamer om de voor- en nadelen van de huidige voorstellen tot verbetering van de cultuurnotasystematiek te vergelijken met het Engelse Arts Council model, levert weliswaar een aantal nieuwe inzichten op, maar wijst ook uit dat het Arts Council model geen oplossing is voor de genoemde problemen. Het zou niet leiden tot een sterker cultuurpolitiek debat, het systeem van gespreide verantwoordelijkheid wordt daarmee losgelaten en het bestuurlijk overleg met de andere overheden zou inhoudsloos worden.

Alles overwegend, heb ik gezocht naar een subsidiesysteem waarin de positieve aspecten van zowel de huidige cultuurnotasystematiek als het Arts Council model tot hun recht komen. Dit leidt er toe dat de politiek verantwoordelijk blijft voor het beleid en de beslissingen over de basisinfrastructuur. De rol van de fondsen wordt uitgebreid en een substantieel deel van de subsidiëring wordt overgedragen aan de fondsen. Fondsen staan dicht bij de sector en de procedures zijn aanzienlijk korter. Dit moet ruimte bieden voor een gedifferentieerd, transparant en betrokken cultuurbeleid, waarin het samenspel van de Raad voor Cultuur, de fondsen en de politiek zorg draagt voor een evenwichtig stelsel. Juist deze gespreide verantwoordelijkheid en betrokkenheid bij het debat van zowel de politiek als de sector beschouw ik als de kracht van het Nederlandse cultuurbeleid.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven