nr. 13
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 november 2004
Hierbij doe ik u het advies toekomen over onroerend erfgoed uit de Tweede
Wereldoorlog, dat de Raad voor Cultuur op mijn verzoek heeft uitgebracht1. De aanleiding voor mijn adviesaanvraag aan de Raad was
de aanwijzing van het graf van een NSB-er te Roermond tot beschermd rijksmonument.
De raad is de vraag gesteld of het wenselijk is een algemeen beleidskader
te hebben voor de bescherming van het onroerend cultureel erfgoed uit de Tweede
Wereldoorlog via de Monumentenwet 1988. Ik heb de raad gevraagd bij zijn advisering
rekening te houden met de cultuurhistorische waarde van deze categorie cultureel
erfgoed, de belangen van oorlogsslachtoffers en hun nabestaanden en de maatschappelijke
context.
De raad heeft zich niet beperkt tot cultureel erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog,
maar heeft zijn advies verruimd tot onroerend erfgoed dat gerelateerd is aan
gevoelige episoden uit de Nederlandse geschiedenis. De raad identificeert
naast de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse koloniale geschiedenis en het
slavernijverleden als dergelijke episoden en merkt daarbij op dat niet alleen
het aanwijzen van cultureel erfgoed als beschermd monument controversieel
kan zijn, maar ook het niet aanwijzen van erfgoed, het zogenaamde vergeten
erfgoed. Ik deel de opvatting van de raad dat de door mij gestelde vragen
van toepassing zijn op meer monumenten dan die uit de Tweede Wereldoorlog
en betrek het advies en mijn reactie daarop dan ook op al het onroerend cultureel
erfgoed dat door zijn historische betekenis of maatschappelijke connotaties
een omstreden karakter heeft.
De Raad betoogt dat een algemeen beleidskader voor de bescherming van
omstreden of vergeten onroerend cultureel erfgoed via de Monumentenwet 1988,
niet wenselijk is. De argumentatie daartoe is drieledig. Ten eerste stelt
de raad dat de commotie rond de aanwijzing van een monument veelal voor een
groot deel terug is te voeren op de discrepantie tussen de juridische betekenis
van de monumentenstatus en de betekenis die er in het dagelijks spraakgebruik
veelal aan wordt gegeven. De juridische betekenis verwijst naar
schoonheid, betekenis voor de wetenschap, historische waarde en een representatief
monumentenbestand en houdt geen moreel oordeel in over het betreffende object.
In het dagelijks spraakgebruik daarentegen heeft de term monument vaak de
betekenis van collectief gedenkteken of huldeblijk en is de morele lading
wel degelijk aanwezig. Ik ben met de raad van mening dat het weinig zinvol
is om de terminologie of kaders van het erfgoedbeleid aan te passen in een
poging begripsverwarring te verhelpen. Eerder zie ik daar een opgave voor
heldere communicatie over de juridische betekenis van de monumentenstatus.
Het tweede argument van de raad vloeit voort uit de redenering dat de
publieke aard van monumenten het controversiële karakter ervan kan versterken.
Omdat monumenten zich in het algemeen in de publieke ruimte bevinden, wordt
ieder die zich in die ruimte begeeft ermee geconfronteerd en kunnen bepaalde
monumenten aantrekkingskracht uitoefenen op extreme groeperingen. Ik deel
de opvatting van de raad dat de vrees voor mogelijke ongewenste samenscholingen
bij of vernieling van een monument niet door mag werken in het aanwijzingsbeleid
voor beschermde monumenten.
Tenslotte stelt de raad dat maatschappelijke groeperingen geen directe
rol in de aanwijzingsprocedure moeten spelen. Ook deze stelling neem ik over.
De kern van het aanwijzingsbeleid is de onafhankelijke toetsing aan criteria.
Het wegen van emoties is niet in criteria te vangen en moet dan ook geen deel
uitmaken van de procedure. Dit wil niet zeggen dat met emoties in het geheel
geen rekening wordt gehouden. Maatschappelijke gevoeligheden dienen wel gesignaleerd
te worden en verdienen vermelding in de toelichting en argumentatie die de
raad bij iedere voordracht voegt, zodat ze in de besluitvorming kunnen worden
meegewogen. Indien een monumentenaanwijzing aanleiding zou kunnen geven tot
een maatschappelijke controverse, is het zaak daar met goede communicatie
adequaat op te anticiperen en reageren.
Ik acht aldus een algemeen beleidskader voor de bescherming van omstreden
of vergeten onroerend cultureel erfgoed niet wenselijk. Wel zal ik de Rijksdienst
voor de monumentenzorg vragen extra aandacht te besteden aan heldere communicatie
over de juridische betekenis van de monumentenstatus. Bovendien vraag ik de
raad in de toekomst in toelichtingen en argumentaties bij monumentenvoordrachten
aandacht te besteden aan maatschappelijke gevoeligheden. Die gevoeligheden
zullen worden meegewogen in het besluitvormingsproces, met dien verstande
dat argumenten van emotionele aard of maatschappelijke pressie slechts bij
allerhoogste uitzondering van doorslaggevend belang mogen zijn voor het al
dan niet aanwijzen van een monument. Wel zal met eventuele gevoeligheden rekening
worden gehouden in de communicatie over een aanwijzing.
De suggestie van de Raad om systematisch in kaart te brengen in hoeverre
bepaalde episodes uit de Nederlandse geschiedenis in het monumentenbestand
zijn onderbelicht, zal ik niet opvolgen. Het werken aan een representatief
bestand aan cultureel erfgoed vergt een continu proces van selectie. Alle
historische perioden en gebeurtenissen maken daar vanzelfsprekend deel van
uit.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. C. van der Laan