28 985
Regels betreffende de melding van zeggenschap en kapitaalbelang in, alsmede de melding van het geplaatste kapitaal van effectenuitgevende instellingen (Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen)

nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 7 juni 2005

Hierbij bied ik u, mede namens mijn ambtgenoot van Justitie, een reactie aan op de vragen die naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag en nota van wijziging bij bovengenoemd wetsvoorstel zijn gerezen bij de leden van de vaste commissie voor Financiën. Bij de beantwoording is zoveel mogelijk de volgorde van het nader verslag aangehouden. Daarbij zijn de vragen die door de leden van de verschillende fracties zijn gesteld zoveel mogelijk per onderwerp samengevoegd.

1. Inleiding

Het heeft ons verheugd dat de leden van de CDA-fractie, de PvdA-fractie en de VVD-fractie met belangstelling hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging en dat de leden van de VVD-fractie verheugd zijn dat een aantal zaken in het wetsvoorstel ten goede is gewijzigd.

2. Algemeen

De leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie vroegen wanneer de Transparantierichtlijn naar verwachting wordt gepubliceerd en of een eventuele vroegtijdige implementatie niet schadelijk is voor de concurrentiepositie ten opzichte van andere lidstaten. Daarbij dachten zij bijvoorbeeld aan de uitbreiding van de meldingsplicht van belangen in uitgevende instellingen die geen officiële beursnotering hebben. De leden van de VVD-fractie vroegen de regering mee te delen welke andere lidstaten in hun nationale wetgeving anticiperen op de ontwerp Transparantierichtlijn en zo ja, op welke onderdelen en wat daarvoor de motivering is.

Richtlijn nr. 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 390/38; hierna: de Transparantierichtlijn) is in werking getreden op 20 januari 2005, namelijk de twintigste dag na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie (artikel 34 van de Transparantierichtlijn). De richtlijn moet zijn geïmplementeerd binnen 24 maanden na deze datum, te weten uiterlijk op 20 januari 2007 (artikel 31, eerste lid). Dientengevolge is er geen sprake van een vroegtijdige implementatie, net zo min als van schadelijke gevolgen voor de concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van andere lidstaten. Een ander gevolg van de inwerkingtreding van de Transparantierichtlijn is dat ook bij andere lidstaten geen sprake kan zijn van anticipatie op de richtlijn.

Verder vroegen de leden van de CDA-fractie of de nota van wijziging kan rekenen op draagvlak van de (organisaties) van betrokken marktpartijen. Deze leden en de leden van de PvdA-fractie vroegen de regering in te gaan op de brieven van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht en van de NVB van 9 december 2004. Leidt dit commentaar tot heroverweging van de voorgestelde bepalingen?

De nota van wijziging kan naar mijn indruk rekenen op draagvlak van (organisaties van) marktpartijen. Zij hebben – met uitzondering van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Verbond van Verzekeraars (het Verbond) – een positieve reactie gegeven op de notitie met beleidsvoornemens die ten grondslag heeft gelegen aan dit wetsvoorstel; de nota van wijziging heeft aan dit oorspronkelijke wetsvoorstel voor het overgrote deel slechts wijzigingen toegevoegd die voortvloeien uit de (verplichte) implementatie van de Transparantierichtlijn. Hieronder zal ik ingaan op de brieven van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht alsmede de NVB en het Verbond (beide van 9 december 2004). Deze brieven leidden tot heroverweging van enkele voorgestelde bepalingen.

De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht plaatst in haar brief op een aantal punten vraagtekens bij de nota van wijziging. Ten eerste stelt de Gecombineerde Commissie voor om artikel 9 te doen vervallen. Aan dit voorstel wil ik tegemoet komen door middel van een wijziging van artikel 9. Deze wijziging houdt in dat de houder van een substantiële deelneming nog uitsluitend aan de in artikel 9 voorgestelde jaarlijkse meldingsplicht hoeft te voldoen indien in de samenstellingen van diens deelneming ten opzicht van diens meest recente melding een wijziging is ontstaan ten gevolge van een omzetting van een potentieel belang in een reëel belang of omgekeerd dan wel de omwisseling van certificaten van aandelen in aandelen of omgekeerd. Dit betekent een aanzienlijke inperking van het toepassingsbereik van de periodieke meldingsplicht voor een houder van een substantiële deelneming en daardoor een belangrijke vermindering van administratieve lasten in de praktijk. Ik verwijs naar onderdeel G in de bijgevoegde tweede nota van wijziging.

Ten tweede vraagt de Gecombineerde Commissie zich af of het onverenigbaar zou zijn met de Transparantierichtlijn indien de meldingsplicht in artikel 7a zou worden teruggebracht tot de verplichting om eens per kalenderkwartaal de betrokken melding te doen en niet op de wijze zoals nu wordt voorgesteld. Ik verwijs naar mijn onderstaande antwoord op de gelijkluidende vraag van de leden van de VVD-fractie.

Ten derde vraagt de Gecombineerde Commissie zich in verband met artikel 1, tweede lid, af of een semi open-end beleggingsmaatschappij hetzelfde is als een semi closed-end beleggingsmaatschappij. Zij wijst daarbij op onderdeel 5 onder C van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel waarin wordt vermeld dat een semi closed-end beleggingsmaatschappij onder de werking van dit wetsvoorstel valt. Uit artikel 1, tweede lid, zoals dit luidt na de (eerste) nota van wijziging, volgt dat het wetsvoorstel niet van toepassing is op (semi) open-end beleggingsmaatschappijen. Het door de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht genoemde onderdeel C van paragraaf 5 van de memorie van toelichting is dus achterhaald. Zie ook de toelichting op artikel 1, tweede lid (Kamerstukken II 28 985, 2004/05, nr. 7, blz. 17).

Ten vierde meent de Gecombineerde Commissie in verband met artikel 3 en artikel 7, derde lid1, dat het verstandig zou zijn om in de wetsgeschiedenis tot uitdrukking te brengen dat het slot van de toelichting onder K in de nota van wijziging betekent dat de inkoop door een uitgevende instelling (of door een dochtermaatschappij van haar) van aandelen in haar kapitaal, ondanks het feit dat op die aandelen op grond van het vennootschapsrecht het stemrecht niet kan worden uitgeoefend, niet leidt tot een meldingsplicht voor deze uitgevende instelling (op grond van artikel 3) en dat derhalve een dergelijke inkoop geen wijziging in de noemergegevens (als bedoeld in de artikelen 2 en 3) tot gevolg heeft. Ik kan bevestigen dat de genoemde inkoop door een uitgevende instelling niet leidt tot een meldingsplicht op grond van artikel 3 voor deze instelling. Van een in dit artikel geregelde noemerwijziging is namelijk in geval van inkoop van eigen aandelen (nog) geen sprake. Overigens wordt inderdaad, zoals ook door de Gecombineerde Commissie gesteld, voor de toepassing van artikel 7, tweede lid, de uitgevende instelling niet geacht het stemrecht op door haar (of door haar dochtermaatschappij(en)) ingekochte aandelen te hebben verkregen.

Tot slot vraagt de Gecombineerde Commissie waarom er geen meldingsplicht wordt opgenomen bij het toekennen van rechten tot het nemen van aandelen, zodat afstemming ontstaat met de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en artikel 96 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Ik verwijs naar mijn onderstaande antwoord op de gelijkluidende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De NVB en het Verbond geven in hun brief van 9 december 2004 ten eerste aan voorstander te zijn van uitstel van invoering van het wetsvoorstel. Het zou efficiënter en effectiever zijn de bepalingen te zijner tijd in de Wet op het financieel toezicht (Wft) op te nemen. Bovendien leidt het wetsvoorstel volgens hen tot aantasting van de concurrentiepositie. Ook zou invoering leiden tot verdubbeling van de administratieve en nalevingslasten. Ik verwijs naar mijn onderstaande antwoord op de gelijkluidende vragen van de leden van de VVD-, PvdA- en CDA-fracties.

De NVB en het Verbond stellen dat het niet mogelijk is het nieuwe regime te beoordelen vóórdat uitvoeringsregels van het Europees Comité voor het effectenbedrijf (ESC) bekend zijn. De uitvoeringsmaatregelen ingevolge de artikelen 9, zevende lid, 12, achtste lid, 13, tweede lid, en 14, tweede lid, van de Transparantierichtlijn worden vastgesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De Commissie wordt bijgestaan door het ESC (zie artikel 27 van de Transparantierichtlijn). De betreffende uitvoeringsregels zullen worden geïmplementeerd door de algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van het wetsvoorstel. Het definitieve concept van de algemene maatregel van bestuur zal aan de Kamer worden overgelegd.

De NVB en het Verbond menen dat de drempelwaarden in de wet zelf dienen te worden neergelegd, omdat vaststelling en wijziging een zorgvuldige parlementaire behandeling verdienen. Dit voorstel wordt overgenomen. Zie mijn onderstaande antwoord op de gelijkluidende vraag van de leden van de VVD-fractie en de bijgevoegde tweede nota van wijziging (onderdelen E en F).

De NVB en het Verbond menen dat de voorgestelde (vernauwing van) de drempelwaarden de concurrentiepositie van Nederland niet noodzakelijkerwijs verbetert. In antwoord hierop wijs ik allereerst erop dat de voorgestelde drempelwaarden 5 procent, 10 procent, 15 procent, 20 procent en 25 procent voortvloeien uit de Transparantierichtlijn. Slechts de drempelwaarden van 30 procent, 50 procent en 75 procent uit de Transparantierichtlijn zijn niet overgenomen in het wetsvoorstel. Gekozen is om boven de 25 procent alle wijzigingen te doen melden, omdat dit de transparantie in de zeggenschap en kapitaalbelangen in effectenuitgevende instellingen in het algemeen bevordert. Dit draagt bij aan de concurrentiepositie van Nederland. Hiermee worden de genoemde drempelwaarden van 30 procent, 50 procent en 75 procent in materieel opzicht geïmplementeerd.

De NVB en het Verbond meenden verder dat de verlichting van administratieve lasten als gevolg van elektronische meldingen niet opwegen tegen de in het wetsvoorstel voorziene verzwaringen van administratieve lasten. In verband met de lasten noemden de NVB en het Verbond (a) de vernauwing van drempelwaarden, (b) de voorgestelde meldingsplichten terzake van vennootschappen die geen beursnotering hebben, (c) de introductie van periodieke meldingsplichten voor zowel uitgevende instellingen als aandeelhouders en (d) de «passieve» meldingsplicht voor een aandeelhouder bij een noemerwijziging. Ik heb de verwachting dat de in dit wetsvoorstel voorgestelde lastenverminderingen de (voor een belangrijk deel door de Transparantierichtlijn noodzakelijke) voorgestelde lastenverzwaringen aanzienlijk zullen overtreffen.

De onder (b) en (d) genoemde verzwaringen van lasten vloeien voort uit bepalingen in de Transparantierichtlijn die in elk geval zullen moeten worden geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Voor wat betreft de onder (b) bedoelde uitbreiding van de doelgroep van dit wetsvoorstel tot uitgevende instellingen waarvan aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland verwijs ik tevens naar de onderdelen A en C in de eerste nota van wijziging. De vernauwing van drempelwaarden volgt ook grotendeels uit de implementatie van de Transparantierichtlijn (zie ook mijn antwoord op de vorige vraag).

Met betrekking tot de vernauwing van de drempelwaarden verwijs ik naar mijn antwoord op de vorige vraag.

Ter zake van de onder (c) genoemde periodieke meldingsplichten merk ik op dat de meldingsplicht voor een uitgevende instelling voortvloeit uit de Transparantierichtlijn (artikel 15), en dat die op een zodanige wijze is vormgegeven dat een optimale aansluiting wordt bereikt met de identieke meldingsplicht die uitgevende instellingen hebben op grond van het Fondsenreglement van Euronext Amsterdam. Hierdoor is deze periodieke meldingsplicht voor een uitgevende instelling niet als een verzwaring van lasten te beschouwen. Daarnaast stel ik voor om de reikwijdte van de periodieke meldingsplicht met betrekking tot een noemerwijziging aanzienlijk in te perken. De betreffende wijzigingen van het voorgestelde artikel 3 betekenen een aanzienlijke vermindering van administratieve lasten in vergelijking met het oorspronkelijke wetsvoorstel. In verband hiermee verwijs ik naar de tweede nota van wijziging (onderdeel B). Ten aanzien van de periodieke meldingsplicht voor een aandeelhouder verwijs ik naar mijn eerdere antwoord op een vraag van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht en de bijgevoegde tweede nota van wijziging (onderdeel G)

In verband met de verlichtingen van administratieve lasten zou de bovenstaande vraag van de NVB en het Verbond wellicht (ten onrechte) de indruk kunnen wekken dat het wetsvoorstel alleen een verlichting met zich brengt als gevolg van het elektronisch melden. Daarom wil ik met name erop wijzen dat het wetsvoorstel ook nog andere lastenverminderingen met zich brengt. Hierbij wil ik wijzen op de voorgestelde samenloop tussen in dit wetsvoorstel voorziene meldingsplichten en meldingsplichten op grond van andere regelingen (bijvoorbeeld het Fondsenreglement van Euronext Amsterdam, de Wte 1995 (in verband met marktmisbruik) alsmede het Burgerlijk Wetboek en de Handelsregisterwet 1996). Hierbij gaat het om samenloop en daarmee beperking van lasten voor zowel uitgevende instellingen als beleggers. Verder wil ik wijzen op de in de tweede nota van wijziging gedane voorstellen tot verdere vermindering van administratieve lasten, zoals het laten van vervallen van eerder voorgestelde meldingsplichten terzake van noemerwijzigingen voor een uitgevende instelling en een administratiekantoor en het verregaand inperken van de meldingsplicht voor houders van een substantiële deelneming. Voor een uitgebreide toelichting op deze nieuwe voorstellen verwijs ik naar de tweede nota van wijziging.

De NVB en het Verbond signaleren tevens dat de voorgestelde «de minimis» van 1 procent niet leidt tot de beoogde beperking van administratieve lasten. Een administratiekantoor houdt volgens deze organisaties doorgaans meer dan 25 procent van het kapitaal en zal op basis van artikel 7, derde en vierde lid, toch nog iedere uitgifte of intrekking van certificaten onverwijld moeten melden.

Ik verwijs naar mijn onderstaande antwoord op de gelijkluidende vragen van de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie bij artikel 3.

Tot slot zijn de NVB en het Verbond van mening dat het opnemen van reguliere vermogensbeheerders onder meldingsplichtige personen zich slecht verhoudt met de Code Tabaksblat. Ik verwijs naar mijn onderstaande antwoord op de gelijkluidende vraag van de leden van de VVD-fractie.

De NVB en het Verbond stelden in de bijlage bij hun genoemde brief voorts vragen bij een aantal artikelen. Allereerst werd een vraag gesteld naar de in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, onder 1° (de definitie van een aandeel), opgenomen verwijzing naar artikel 79a van het Burgerlijk Wetboek. Deze verwijzing zal worden vervangen door een verwijzing naar artikel 79, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Zie onderdeel A in de tweede nota van wijziging.

Met betrekking tot artikel 2, eerste en tweede lid, werd gesteld dat de beoogde onverwijlde meldingsplicht bij een noemerwijziging van 1 procent of meer, naast de voorgestelde periodieke meldingsplicht, niet of nauwelijks zal bijdragen aan meer transparantie en daardoor een nodeloze extra administratieve last zal betekenen. Deze inschatting van de NVB en het Verbond deel ik niet. Noemerwijzigingen van 1 procent of meer betekenen namelijk per definitie een wezenlijke verandering van het uitstaande kapitaal en/of stemmen van een vennootschap. Daarom is het met het oog op de beoogde transparantie van belang dat zo spoedig mogelijk een melding van een dergelijke wijziging plaatsvindt. In tegenstelling tot hetgeen de NVB en het Verbond opmerken betekent deze meldingsplicht geen verzwaring van administratieve lasten. Beursgenoteerde vennootschappen moeten deze melding namelijk ook thans reeds doen op grond van bepalingen van het Fondsenreglement van Euronext Amsterdam. Overigens moeten dergelijke noemerwijzigingen ook worden gemeld op grond van de Transparantierichtlijn. De Transparantierichtlijn staat echter toe dat deze wijzigingen periodiek in plaats van onverwijld worden gedaan. Hoewel dit een (beperkt) verschil inhoudt qua timing van de betreffende melding, betekent dit geen verschil in administratieve lasten voor meldingsplichtigen.

Ter zake van artikel 3, derde, vierde en vijfde lid, sloten de NVB en het Verbond zich aan bij het commentaar van de Vereniging van Effecten Uitgevende Ondernemingen (VEUO) in haar brief van 18 november 2004. Daarbij vestigden zij met name de aandacht erop dat de beoogde terugdringing van het aantal meldingen door een administratiekantoor niet zal worden bereikt omdat een administratiekantoor doorgaans meer dan 25 procent van de aandelen/stemmen houdt en derhalve op grond van artikel 7, derde en vierde lid, toch iedere wijziging in haar belang onverwijld zal moeten melden. Ik verwijs naar mijn onderstaande antwoord op de gelijkluidende vragen van de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie bij artikel 3.

De NVB en het Verbond constateerden met betrekking tot de artikelen 7, 7a en 8 dat een juridische fusie, splitsing of afsplitsing met zich brengen dat er een meldingsplicht ontstaat voor de aandeelhouder als gevolg van een noemerwijziging. Over deze situaties wil ik opmerken dat veelal (ook) sprake is van een wijziging in de aandelen en stemmen (teller) van de betreffende aandeelhouder, en dat deze tellerwijziging tot een meldingsplicht voor deze aandeelhouder leidt. In dit opzicht is er geen verschil met de Wmz 1996, op grond van welke ook veelal een meldingsplicht bestaat in dergelijke situaties.

Wat dit betreft leidt het wetsvoorstel dus niet tot nieuwe verplichtingen. Zodoende meen ik, in tegenstelling tot de NVB en het Verbond, dat met deze meldingsplichten niet wordt afgeweken van het – voormalige – uitgangspunt dat er geen meldingsplicht ontstaat wanneer het percentage van de aandelen of stemmen (uitsluitend) wijzigt als gevolg van noemerwijzigingen. Dit uitgangspunt had ik overigens al eerder verlaten, namelijk bij de introductie van artikel 7a (meldingsplicht bij een passieve over- of onderschrijding van een drempelwaarde).

Bij artikel 10 stellen de NVB en het Verbond voor om de zogenaamde initiële melding door een belegger van een belang in een uitgevende instelling pas verplicht te laten plaatsvinden binnen vier werkdagen na alertering door de AFM. Bovendien zou naar de mening van deze organisaties sprake zijn van een nieuwe administratieve verplichting. Deze laatstgenoemde mening is niet juist. Ook in artikel 3, eerste lid, van de Wmz 1996 is namelijk een initiële meldingsplicht opgenomen. Het enige verschil is dat de thans voorgestelde meldingsplicht (ook) betrekking heeft op het houden van een of meer aandelen met bijzondere statutaire zeggenschapsrechten en dat de melding thans binnen vier weken dient te geschieden in plaats van onverwijld. Deze onverwijlde meldingsplicht is in het wetsvoorstel opgenomen met het oog op de transparantie. Dit voorstel is overigens voorgelegd aan (organisaties van) marktpartijen in het kader van de consultatie van de beleidsvoornemens die aan dit wetsvoorstel ten grondslag lagen, en is toen over het algemeen met instemming ontvangen.

Gezien het bovenstaande neem ik het voorstel van de NVB en het Verbond niet over. Dit geldt in het bijzonder ook voor het voorstel om het tijdstip van het ontstaan van de meldingsplicht te relateren aan een alertering door de AFM. Het voldoen aan de onderhavige meldingsplicht bij verwerving van een substantiële deelneming is namelijk een verantwoordelijkheid van de belegger zelf.

Bij artikel 12 wijzen de NVB en het Verbond erop dat een aandeelhouder bij verkoop van een belang gedurende de leveringstermijn (bij beurstransacties T +3) nog het stemrecht kan uitoefenen, en dat die termijn nog eens zeven dagen langer kan worden (in totaal dus 10 dagen) wanneer de betrokken vennootschap een registratietermijn als bedoeld in artikel 2:119, lid 1, BW hanteert. Naar hun mening zou het grote publiek dit niet begrijpen. Deze mening deel ik niet. De door de NVB en het Verbond geschetste situatie kan zich namelijk onder de huidige regelgeving al sinds enige jaren voordoen, en mij hebben nooit signalen bereikt dat dit een probleem oplevert.

In verband met artikel 12, achtste en negende lid, onder b, pleitten de NVB en het Verbond voor een vrijstelling voor vermogensbeheerders. Ik verwijs naar mijn onderstaande antwoord op een soortgelijke vraag die is gesteld door de leden van de VVD-fractie.

Met betrekking tot de meldingsplicht voor een certificaathouder vroegen de NVB en het Verbond aandacht voor de situatie van een certificaathouder die op grond van artikel 2:118a BW om een stemvolmacht dient te verzoeken.

In antwoord op deze vraag verwijs ik naar de toelichting bij onderdeel Q in de (eerste) nota van wijziging. Daar wordt een toelichting gegeven op artikel 12, achtste lid, dat bepaalt dat iemand wordt geacht te beschikken over de stemmen die hij als gevolmachtigde naar eigen goeddunken kan uitbrengen. In het kader van deze toelichting komt onder andere het meldingsregime voor een certificaathouder, met name ook in geval van toepasselijkheid van artikel 2:118a BW, aan de orde. Kort samengevat wordt een certificaathouder die een stemvolmacht heeft verkregen geacht te beschikken over de betreffende stemmen en dient hij, in geval van een substantiële deelneming, een rechtstreeks reëel stemrecht te melden.

Naar aanleiding van artikel 15 laten de NVB en het Verbond weten dat het naar hun mening «uiterst ongewenst is dat de regeling van de meldingsplichten voor bestuurders en commissarissen over twee verschillende wetten is verdeeld». Deze mening berust op een misverstand. De door de betrokken organisaties genoemde Wet van 18 april 2002 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek alsmede enige andere wetten in verband met de openbaarmaking van de bezoldiging en het aandelenbezit van bestuurders en commissarissen (Stb. 225), betreft een wijziging van het BW en de Wmz 1996, maar is niet een zelfstandige wet naast de genoemde wetten. Met andere woorden, dit onderwerp is geregeld in de Wmz 1996 en het BW. Hierin komt geen verandering als gevolg van de vervanging van de Wmz 1996 door het onderhavige wetsvoorstel. Overigens verwijs ik naar mijn antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag op een soortgelijke vraag over artikel 15.

Ter zake van artikel 16 spraken de NVB en het Verbond hun steun uit voor het invoeren van een geautomatiseerd meldingssysteem, omdat dit de administratieve lasten zou kunnen verlichten. Tegelijk geven deze organisaties aan dat zij in de toezegging om in een volgende fase een «pilot» van het register te laten plaatsvinden onvoldoende garanties zien voor een ruime implementatietijd. Tevens uitten zij de wens om van de AFM tijdig inzicht te krijgen in de waarborgen die het systeem schept voor het autoriseren van personen die meldingen doen (bijvoorbeeld door middel van een elektronische handtekening met behulp van een Trusted Third Party). De pilot zal naar verwachting uitgaan van het systeem van unieke toekenning van een login-naam en password, waarna het de verantwoordelijkheid van de meldingsplichtige is om de vertrouwelijkheid van die gegevens te waarborgen. Deze gang van zaken is te vergelijken met de elektronische belastingaangifte, alwaar ook geldt dat degene die gebruik maakt van een elektronische handtekening verantwoordelijk is voor het vertrouwelijke gebruik ervan. Overigens: de AFM mag uitgaan van de juiste identiteit van de gebruiker van een uniek toegekende login-naam en wachtwoord, zoals ook blijkt uit het boekje «De digitale overheid en de wet».

De NVB en het Verbond drongen bij artikel 42 aan op het schrappen van de bijzin «tenzij de bevordering van de naleving van deze wet geen uitstel toelaat.».

Hierop kan worden geantwoord dat deze bepaling ook is opgenomen in andere financiële toezichtwetgeving (bijvoorbeeld artikel 90q van de Wtk 1992). Verder zal ook in de Wet op het financieel toezicht worden voorzien in een mogelijkheid om bepaalde feiten onverwijld openbaar te maken zonder voorafgaande inkennisstelling van de betrokkene, indien het adequaat functioneren van de financiële markten of de positie van de partijen op die markten geen uitstel toelaten. Het onderhavige wetsvoorstel is dientengevolge niet alleen met de genoemde bestaande toezichtwetten, maar ook in lijn met de toekomstige regelgeving (zie de tweede nota van wijziging op het voorstel van Wet op het financieel toezicht die deze zomer is ingediend bij de Tweede Kamer, kamerstukken II 2004/05, 29 708).

Over de artikelen 51, 52 en 52a merkten de NVB en het Verbond op dat in elk geval de wet (en dus ook deze artikelen) niet eerder in werking kunnen treden dan nadat de algemene maatregel van bestuur met daarin de regels met betrekking tot de werking en inrichting van het register zijn opgenomen en gepubliceerd in de Staatscourant. Deze opmerking kan ik bevestigen. Deze algemene maatregel van bestuur zal voordien niet het voorwerp zijn van een voorhangprocedure. Dit is niet nodig, omdat een concept van deze algemene maatregel van bestuur tegelijk met deze nota openbaar wordt gemaakt en de praktijk daar dus ook kennis van kan nemen. Verder zal de werking van het register in nauwe samenwerking met marktpartijen worden getoetst in het kader van de eerdergenoemde«pilot». Hierdoor wordt de door de betrokken organisaties genoemde consultatieprocedure materieel gezien reeds gerealiseerd.

Vervolgens drongen deze organisaties aan op een veel langere overgangstermijn dan vier weken na de publicatie van de wet en de algemene maatregel van bestuur. In dit verband stelden zij een jaar voor. Dit voorstel neem ik niet over, omdat dit de met dit wetsvoorstel beoogde transparantie aanzienlijk vertraagt en omdat hiervoor geen aanleiding lijkt te bestaan gezien ervaringen in het recente verleden. Wel wordt in onderdeel CC van deze nota van wijziging voorgesteld de bepaling inzake de inwerkingtreding aan te passen, zodat het mogelijk wordt de nieuwe meldingsplichten voor de uitgevende instellingen op een eerder tijdstip in werking te laten treden dan de overige meldingsplichten. Dit in verband met de opbouw en inrichting van het geautomatiseerde register.

Ten slotte drongen de NVB en het Verbond aan op het behoud van de in artikel 7 van de Wmz 1996 opgenomen mogelijkheid tot ontheffing van de openbaarmaking van een melding. Aan deze wens kan niet worden tegemoet gekomen, omdat een dergelijke mogelijkheid niet is opgenomen in de Transparantierichtlijn. In verband hiermee verwijs ik ook naar mijn antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag op een soortgelijke vraag met betrekking tot artikel 16 (Kamerstukken II 2004/05, 28 985, nr. 6, blz. 17).

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het waar is dat vroegtijdige invoering zou leiden tot verdubbeling van de invoerings- en nalevingskosten.

Zoals beantwoord op de eerste vraag van het nader verslag is de Transparantierichtlijn inmiddels in werking getreden. Dientengevolge is noch sprake van een vroegtijdige invoering noch van een daaruit voortvloeiende verdubbeling van invoerings- en nalevingskosten.

Verder vroegen deze leden wat de sanctie is als niet wordt voldaan aan de plicht tot melding van een noemerwijziging. Ook vroegen deze leden waarom er geen meldingsplicht wordt opgenomen bij het toekennen van rechten tot het nemen van aandelen, zoals de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht voorstelt, zodat afstemming ontstaat met de Wte 1995 en artikel 2:96 BW.

Indien niet wordt voldaan aan de plicht tot melding van een noemerwijziging, zijn dezelfde sancties van toepassing als de sancties die gelden indien andere in dit wetsvoorstel voorgeschreven meldingsplichten niet worden nageleefd. In dit verband kan worden verwezen naar de hoofdstukken 11 (Dwangsom en bestuurlijke boete) en 12 (Openbaarmaking van overtredingen) van dit wetsvoorstel.

In dit wetsvoorstel is geen meldingsplicht voor een uitgevende instelling ter zake van het toekennen van rechten tot het nemen van aandelen opgenomen. Een dergelijke verplichting is ook niet opgenomen in de richtlijn noch bestaat deze in de Wmz 1996, waardoor het opnemen van een dergelijke verplichting in dit wetsvoorstel een nieuwe administratieve verplichting voor uitgevende instellingen zou betekenen. In verband hiermee is in dit wetsvoorstel afgezien van een dergelijke meldingsplicht. Voor alle volledigheid wil ik erop wijzen dat een dergelijke meldingsplicht wel was opgenomen in de consultatie van de beleidsvoornemens die aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggen bij (organisaties van) marktpartijen, maar aldaar op bezwaren stuitte vanwege de daarmee gemoeide administratieve lasten.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering overwogen heeft de implementatie van dit wetsvoorstel te laten samenlopen met de derde tranche van de Wet op het financieel toezicht en of dat niet een reductie van de administratieve lasten met zich zou brengen. Zij vroegen de regering haar overwegingen uitgebreid te schetsen.

De regering heeft besloten de implementatie van dit wetsvoorstel niet te laten samenlopen met het Deel Gedragstoezicht van het voorstel van Wet op het financieel toezicht (Wft). Dit wetsvoorstel was reeds voor de indiening van de Wft aanhangig in het parlement, en ik acht het gewenst dat de uit dit wetsvoorstel voortvloeiende voordelen (meer transparantie, vermindering administratieve lasten) zo spoedig mogelijk worden gerealiseerd. Met het oog hierop vind ik het niet wenselijk om dit wetsvoorstel te laten samenlopen met (lees: wachten op) het Deel Gedragstoezicht van de Wft. Overigens zou van een eventuele samenloop geen reductie van administratieve lasten zijn te verwachten, omdat de normen waaraan in het kader van dit wetsvoorstel moet worden voldaan integraal zullen worden overgenomen in de Wft.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af waarom de Wmz en het onderhavige wetsvoorstel in de Wft wordt opgenomen. Is het niet logischer die wet als aparte wet te laten voortbestaan, omdat het een wet betreft die ziet op beursgenoteerde ondernemingen in het algemeen? Zij vroegen hoe dit wettelijk is geregeld in andere lidstaten en of in die lidstaten ook steeds de collega-toezichthouder is belast met het toezicht op de naleving van de transparantievoorschriften. Zo nee, in welke lidstaten niet en wie is in die lidstaten de bevoegde autoriteit?

Om meerdere redenen is het logisch om de Wmz op te nemen in de Wet op het financieel toezicht (Wft). In de eerste plaats bevatten zowel de Wmz 1996 als het onderhavige wetsvoorstel een groot aantal vergelijkbare bepalingen als de andere financiële toezichtwetten, zoals de Wte 1995, die eveneens in de Wft worden opgenomen. In verband hiermee kunnen bijvoorbeeld worden genoemd de bepalingen terzake van geheimhouding, uitwisseling van inlichtingen, sancties en dergelijke.

Bovendien zullen in bepaalde gevallen meldingen die op grond van het onderhavige wetsvoorstel verplicht zijn, kunnen kwalificeren als meldingen die op grond van de Wft verplicht zijn (zoals op grond van hoofdstuk 3.8 terzake van voorwetenschap). Deze link brengt voor meldingsplichtigen een samenloop in meldingen en daardoor een beperking van administratieve verplichtingen met zich. In samenhang hiermee is er eveneens een link tussen de registers waarin deze meldingen zijn opgenomen.

Ten tweede betreft de Wmz gedragstoezicht, zoals dit ook wordt geregeld in (het Deel Gedragstoezicht van) de Wft.

Ten slotte richten de meldingsplichten in het onderhavige wetsvoorstel zich, evenals diverse hoofdstukken in het Deel Gedragstoezicht van de Wft, tot een ieder en tot uitgevende instellingen, en heeft de AFM op grond van het onderhavige wetsvoorstel de bevoegdheid om inlichtingen in te winnen bij onder (Wft-)toezicht staande financiële instellingen (zoals kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, etc.). Op grond van het bovenstaande is het onderhavige wetsvoorstel opgenomen in de Wft en is het niet logisch om de Wmz als aparte wet voort te laten bestaan.

In verband met de vraag hoe dit wettelijk is geregeld in andere lidstaten en of in die lidstaten ook steeds de collega-toezichthouder1 is belast met het toezicht op de naleving van de transparantievoorschriften merk ik allereerst op dat de Transparantierichtlijn (waarin een groot aantal transparantievoorschriften is geregeld) pas onlangs is vastgesteld en nog door geen enkele lidstaat is geïmplementeerd in nationale wetgeving. De betreffende vraag over de situatie in andere lidstaten is daarom thans nog niet goed te beantwoorden. Wel kan nu reeds worden gemeld dat in Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en België de toezichthouders die thans ook reeds toezicht houden op de met de Wmz 1996 vergelijkbare regelingen in die lidstaten, eveneens het toezicht op de naleving van de Transparantierichtlijn zullen uitvoeren.

De leden van de CDA-fractie constateerden dat er nog steeds sprake is van bepalingen die leiden tot dubbele meldingen door uitgevende instellingen, bestuurders, commissarissen en beleggers. Zij vroegen de regering per bepaling aan te geven of en waarom een dubbele melding nog noodzakelijk is.

In dit wetsvoorstel is ernaar gestreefd om dubbele meldingen zoveel mogelijk te voorkomen daar waar een zelfde persoon terzake van een bepaalde transactie op grond van meerdere bepalingen een meldingsplicht heeft. In verband hiermee kan, met betrekking tot bestuurders en commissarissen en ook «gewone beleggers» worden gewezen op artikel 7, derde lid, tweede volzin en vierde lid, tweede volzin, artikel 8, tweede volzin, artikel 9, artikel 15, vierde lid, tweede volzin, vijfde lid, tweede volzin, zesde lid, tweede volzin, zevende lid, tweede volzin, en artikel 50a. In deze artikelen is telkens een samenloop met een andere bepaling in dit wetsvoorstel geregeld waardoor de betreffende meldingsplichtige kan volstaan met één melding en dubbele meldingen worden voorkomen.

Dit neemt niet weg dat het wel mogelijk is dat een bepaalde transactie leidt tot meldingsplichten voor meerdere personen. Deze «dubbele» meldingen zijn dan nodig met het oog op de beoogde transparantie in de zeggenschap en kapitaalbelangen in uitgevende instellingen en/of noodzakelijk als gevolg van bepalingen in de Transparantierichtlijn. Als voorbeeld kan worden genoemd een situatie waarin uitgevende instelling X haar kapitaal met 10 procent uitbreidt en de helft van deze uitbreiding wordt verworven door belegger Y die al een belang van 4,9 procent had in X. In deze situatie zijn er meldingsplichten voor zowel uitgevende instelling X (op grond van de artikelen 2 en 3) als belegger Y (terzake van het overschrijden van de drempelwaarde van 5 procent, op grond van artikel 7). In deze situatie is de melding door X nodig met het oog op een actueel inzicht in de kapitaal- en stemrechtstructuur van X, en is de melding door Y nodig met het oog op transparantie in de zeggenschap en kapitaalbelangen in X. Bovendien zijn deze meldingen verplicht op grond van de Transparantierichtlijn. Hierbij gaat het met name om de artikelen 9 (meldingsplicht voor belegger Y) en 15 (meldingsplicht uitgevende instelling X).

Ten slotte kan zich een specifieke situatie van dubbele meldingsplichten voordoen in het geval dat een uitgevende instelling haar aandelen heeft gecertificeerd en de onderliggende aandelen zijn verworven door een administratiekantoor. Op deze specifieke situatie kom ik terug in het vervolg van deze nota bij de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA- en de VVD-fractie bij artikel 3.

Deze leden vroegen de regering voorts waarom zij geen gebruik heeft gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/72, aangezien de implementatie van deze mogelijkheid zou kunnen leiden tot lastenvermindering.

In tegenstelling tot de richtlijn nr. 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 april 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (PbEU L 96; hierna: de richtlijn Marktmisbruik), ontbreekt deze uitzonderingsmogelijkheid in de Transparantierichtlijn. Dit is de reden waarom er geen gebruik van is gemaakt in het wetsvoorstel. Ik heb overwogen om deze bepaling alsnog op te nemen met het oog op het bereiken van consistentie met het wetsvoorstel marktmisbruik1 (dat de implementatie beoogt van de richtlijn Marktmisbruik) en het beperken van administratieve lasten. Een samenloop is echter niet goed te bewerkstellingen vanwege het feit dat dit wetsvoorstel een ander doel heeft dan het wetsvoorstel marktmisbruik. Immers op grond van artikel 47a, tweede lid, (nieuw) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2004/05, 29 827, nr. 3, blz. 38) behoeven effecten die om niet worden verkregen, niet te worden gemeld zolang het bedrag van € 5 000 niet wordt bereikt. Indien in een kalenderjaar het bedrag van € 5 000 niet wordt gehaald, behoeft zelfs helemaal geen melding plaats te vinden. Indien een zodanige bepaling zou worden opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel, zou de transparantie in het geding komen. Bijvoorbeeld in het geval van personeelsopties die om niet worden toegekend aan bestuurders of commissarissen, is het juist vanuit transparantieoogpunt van groot belang dat deze onmiddellijk openbaar worden gemaakt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de vrijstellingsmogelijkheid in de artikelen 12 en 13 voor een aantal instellingen niet tot oneigenlijk gebruik kan leiden van vergunningen die nodig zijn voor de in die artikelen genoemde instellingen of kunnen leiden tot andere concurrentieverstorende effecten.

De in de artikelen 12 en 13 opgenomen vrijstellingsmogelijkheden zijn ontleend aan de Transparantierichtlijn en moeten dientengevolge ook in de Nederlandse wetgeving worden opgenomen, ook als dit het risico met zich zou brengen van oneigenlijk gebruik of andere concurrentieverstorende effecten. Overigens is niet duidelijk op welke vormen van oneigenlijk gebruik en andere concurrentieverstorende effecten wordt gedoeld. Wellicht wordt hierbij gedacht aan het doelbewust ontgaan van meldingsplichten door beleggers. In verband hiermee merk ik op dat er thans geen signalen zijn die duiden op een mogelijk oneigenlijk gebruik. Daarbij is onder andere een relevante factor dat verschillende van de genoemde vrijstellingsmogelijkheden ook al zijn geregeld in de Wmz 1996, en voor zover bekend niet tot oneigenlijk gebruik aanleiding hebben gegeven. Ten slotte kan worden opgemerkt dat een meldingsplichtige die oneigenlijk gebruik zou willen maken van de genoemde vrijstellingsmogelijkheden, hiertoe een voor een vrijstelling in aanmerking komende instelling in het leven zal moeten roepen en over een vergunning van een toezichthouder zal moeten beschikken. Ook hierdoor lijkt het risico op oneigenlijk gebruik beperkt.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de meldingsbepalingen in de ontwerp Transparantierichtlijn voldoende basis vormen voor het wetsvoorstel zolang deze bepalingen niet zijn gecompleteerd met de uitvoeringsregels waar het ESC en CESR nog aan werken.

Zoals eerder opgemerkt is de Transparantierichtlijn inmiddels in werking getreden. De in deze richtlijn opgenomen meldingsbepalingen vormen daardoor een voldoende basis voor (de meldingsplichten zoals opgenomen in) het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel wordt nader uitgewerkt in het Besluit melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instelling, waarvan een gewijzigd concept zal worden meegezonden2 met deze nota en de tweede nota van wijziging (28 985, nr. 10). De uitvoeringsmaatregelen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen kunnen te allen tijde (alsnog) in dit Besluit worden verwerkt.

De leden van deze fractie vroegen zich voorts af of het onverenigbaar zou zijn met de Transparantierichtlijn indien de meldingsplicht in artikel 7a zou worden teruggebracht tot de verplichting om eens per kalenderkwartaal de betrokken melding te doen en niet op de wijze zoals nu wordt voorgesteld.

Het is niet verenigbaar met de Transparantierichtlijn om de meldingsplicht van artikel 7a terug te brengen tot de verplichting om eens per kalenderkwartaal de betrokken melding te doen. In artikel 12, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn wordt bepaald dat de melding niet later moet worden gedaan dan vier handelsdagen, te rekenen vanaf de dag waarop de meldingsplichtige is geïnformeerd over een gebeurtenis als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de richtlijn. Een dergelijke gebeurtenis is een wijziging in de stemmen of het kapitaal van de betreffende uitgevende instelling die openbaar is gemaakt. In het wetsvoorstel zijn een dergelijke gebeurtenis en de openbaarmaking daarvan geregeld in de artikelen 2 en 3 alsmede artikel 16. Dit laat onverlet dat de door de leden van de VVD-fractie beoogde meldingsplicht per kwartaal van een «passieve» over- of onderschrijding van een drempelwaarde materieel voor een belangrijk deel wordt gerealiseerd in het wetsvoorstel. In de praktijk zal het bij de in de artikelen 2 en 3 geregelde noemerwijzigingen namelijk vaak gaan om wijzigingen die minder dan 1 procent bedragen. En met betrekking tot dergelijke wijzigingen kan de betreffende uitgevende instelling volstaan met een kwartaalmelding. Als uitvloeisel hiervan zal een meldingsplichtige wiens zeggenschap of kapitaalbelang in de betreffende uitgevende instelling als gevolg van deze (per kwartaalmelding gemelde) noemerwijzigingen een drempelwaarde over- of onderschrijdt, eveneens slechts eens per kwartaal hierover een melding hoeven doen (uiterlijk op de vierde dag na de verwerking in het register van de melding van de noemerwijziging van de betreffende uitgevende instelling, zie artikel 7a, eerste lid, tweede volzin (nieuw, zie onderdeel F in de tweede nota van wijziging). Hiermee wordt de door de leden van de VVD-fractie gesuggereerde kwartaalmelding voor een dergelijke meldingsplichtige dicht benaderd.

De leden van de CDA-fractie hadden twijfels bij de wenselijkheid van het, naast de hoofdstukken 1 en 2, ook bij algemene maatregel van bestuur regelen van de overige hoofdstukken. Deze leden merkten op dat waar noodzakelijkerwijs sprake is van regeling bij algemene maatregel van bestuur dat zeker in hun ogen niet «krachtens» algemene maatregel van bestuur mag zijn. Bovendien achtten zij een voorhangprocedure van belang en vroegen de regering de bepalingen in die zin te wijzigen.

Met de leden van de CDA-fractie ben ik het eens dat het adequaat is in het kader van de genoemde hoofdstukken te kiezen voor regelingen bij algemene maatregel van bestuur. Een voorhangprocedure lijkt mij echter niet noodzakelijk. In verband hiermee verwijs ik naar mijn eerdere antwoord op de vraag van de NVB en het Verbond van Verzekeraars bij de artikelen 51, 52 en 52a en de bijgevoegde nota van wijziging (de onderdelen D, F, I, J, K en M).

De leden van de VVD-fractie vroegen de regering of het niet voor de hand ligt de drempelwaarden in de wet zelf op te nemen, nu deze in de ontwerp Transparantierichtlijn vaststaan en naar hun mening een wijziging niet snel aan de orde is.

De omstandigheid dat de drempelwaarden vaststaan in de Transparantierichtlijn kan inderdaad worden beschouwd als een aanleiding om de drempelwaarden in de wet zelf op te nemen. Daarom worden de beoogde drempelwaarden thans vastgesteld in de gewijzigde artikelen 7 en 7a (zie ook de onderdelen E en F in de tweede nota van wijziging).

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of de regering het probleem onderkent van de vermogensbeheerder die onder de code Tabaksblat op zijn website openbaar maakt of hij van het aan hem doorgegeven stemrecht gebruik zal maken en zo ja, wat zijn stembeleid, dat in het uitsluitende belang van aandeelhouders is vastgesteld, dan zal zijn. Het toedelen van stemrechten aan deze vermogensbeheerder zou volgens deze leden een onzuiver beeld creëren van de ware zeggenschapsverhoudingen en zij vroegen de regering de reguliere vermogensbeheerder uit te zonderen van de kring van meldingsplichtige personen en entiteiten. Zo nee, waarom niet?

In het wetsvoorstel is geen sprake van toedeling van stemrechten aan een vermogensbeheerder, en dientengevolge evenmin van een daardoor gecreëerd onzuiver beeld. Wel kan het zo zijn dat in een vermogensbeheerovereenkomst wordt overeengekomen dat de cliënt aan de vermogensbeheerder een volmacht verleent om de stemmen uit te oefenen die zijn verbonden aan de in beheer gegeven aandelen. Met betrekking tot deze situatie bepaalt artikel 12, achtste lid, van het wetsvoorstel, dat de volmachtnemer (in dit geval de vermogensbeheerder) wordt geacht te beschikken over de betreffende stemmen. Deze bepaling is bij eerdere nota van wijziging opgenomen, met als doel de implementatie van artikel 10, onderdeel h, van de Transparantierichtlijn. Noch in dit artikel, noch in enig ander artikel van de Transparantierichtlijn, wordt een basis gecreëerd voor de door de leden van de VVD-fractie voorgestelde specifiek uitzondering van vermogensbeheerders van de kring van meldingsplichtige personen en entiteiten in dit wetsvoorstel. Overigens kan worden opgemerkt dat de genoemde bepalingen van de Code Tabaksblat een andere strekking hebben dan de genoemde meldingsplicht voor een vermogensbeheerder en daarmee niet in verband staan. De Code Tabaksblat verplicht bepaalde categorieën institutionele beleggers (naast vermogensbeheerders ook banken, verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen) namelijk om hun stembeleid openbaar te maken en om te rapporteren over de uitvoering van dit beleid. Het wetsvoorstel daarentegen beoogt slechts het door (onder andere) vermogensbeheerders melden van de aandelen en de daaraan verbonden stemmen waarover deze beschikt (bijvoorbeeld in de vorm van stemvolmachten), hetgeen wezenlijk iets anders is dan het openbaar maken van de uitoefening van die rechten of het beleid dat daaraan ten grondslag ligt.

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering heel specifiek in te gaan op de kosten voor de uitgevende instellingen als gevolg van het takenpakket van de AFM. Zij vroegen of er daadwerkelijk ook een verlaging van de heffingen van de AFM zal plaatsvinden. Zij vroegen de regering de verhoging van het budget van de AFM tegen te gaan en een verlaging van de heffing te bevorderen. Ook de leden van de VVD-fractie vroegen of de regering een gemotiveerde schatting van de nalevingskosten kan geven. Zij vroegen ook of de door de AFM te maken uitvoeringskosten stijgen. En zo ja, met welk bedrag en zo nee, waarom niet?

De heffingen worden (op voorstel van de AFM) vastgesteld door de minister, op grond van een door de minister goedgekeurde begroting (verwachte uitgaven voor wettelijke taken, te dekken door heffingen) en een goedgekeurde jaarrekening (verrichtte uitgaven, eventueel resterend exploitatietekort/-overschot). Van groter belang is dat er geen nieuwe categorieën meldingsplichtigen ontstaan, en dat uitgevende instellingen zowel als meldingsplichtigen ook thans reeds ingesteld zijn op uitvoering van de Wmz 1996. Daarnaast zullen de advertentiekosten dalen na invoering van het elektronische register, maar zal de AFM wel eenmalige ICT-kosten maken evenals doorlopende onderhoudskosten. Daarbij wordt niet verwacht dat de AFM meer uren dan begroot zal besteden aan het toezicht op de naleving van de Wmz 1996.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het tegelijkertijd werken, in Nederland en Brussel, aan twee verschillende uitvoeringsregelingen met eenzelfde doelstelling wel efficiënt is en of de implementatie van het wetsvoorstel nu en van de Transparantierichtlijn later geen scherpe stijging van de administratieve lasten en de nalevingskosten veroorzaakt.

Er is geen sprake van het werken van twee verschillende uitvoeringsregelingen. De Nederlandse uitvoeringsregeling (het Besluit melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen) vormt namelijk voor een belangrijk deel de implementatie van de Transparantierichtlijn en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen. Evenmin is sprake van implementatie van het wetsvoorstel nu en van de Transparantierichtlijn later (noch van een daardoor eventueel te verwachten scherpe stijging van administratieve lasten en nalevingskosten), omdat de Transparantierichtlijn inmiddels in werking is getreden en dientengevolge thans in de Nederlandse wetgeving moet worden geïmplementeerd. Ik meen daarom dat het thans in het wetsvoorstel implementeren van de Transparantierichtlijn en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen efficiënt is. Overigens verwijs ik in verband hiermee naar het antwoord op de eerste vraag in de paragraaf Algemeen in het nader verslag.

3. Artikelsgewijs

Artikel 1

De leden van de CDA-fractie vroegen of onder de nieuwe definitie van «aandelen» ook verhandelbare claims, stockdividenden en keuzedividenden moeten worden begrepen.

Claims vallen inderdaad onder de definitie van aandelen (zie ook de toelichting bij artikel 1). Keuzedividend houdt in dat een belegger de keus heeft om het door een uitgevende instelling uit te keren dividend te ontvangen in de vorm van contanten of aandelen van de betreffende uitgevende instelling. In geval van een keus voor dividend in aandelen is sprake van stockdividend, dat eveneens valt onder de definitie van aandelen. Bij een dividend in contanten is hiervan geen sprake.

Artikel 3

De leden van de CDA-fractie stelden dat de meldingsplicht in het derde lid van dit artikel een onnodige lastenverzwaring betekent, omdat het uitgeven of intrekken van certificaten een taak van de administratiekantoren is waarvan een uitgevende instelling meestal geen weet heeft. In verband hiermee vroegen zij zich af of deze meldingsplicht, dan ook, naast die op het administratiekantoor, ook op de uitgevende instelling moet worden gelegd. Zij vroegen eveneens of het vierde en vijfde lid iets toevoegen, wanneer een administratiekantoor dat over 25% of meer van de aandelen bezit (bedoeld zal zijn: beschikt) iedere transactie reeds moet melden? Ook de leden van de VVD-fractie vroegen of de regering er voor kan zorgen dat een uitgevende instelling verschoond zal blijven van de meldingsplicht in dit artikel nu de uitgevende instelling geen certificaten uitgeeft of intrekt en zulks overigens tot een nodeloze doublure van de melding van het administratiekantoor zou geven.

In artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel (zoals dit tot nu toe luidde) wordt bepaald dat een uitgevende instelling een meldingsplicht heeft terzake van een uitgifte of intrekking met haar medewerking van certificaten van aandelen. Van een dergelijke uitgifte of intrekking is een uitgevende instelling, gezien de genoemde medewerking, per definitie op de hoogte. Daarom, en ook omdat een uitgifte of intrekking van certificaten een directe invloed heeft op de stemmen die zijn verbonden aan de door een uitgevende instelling uitgegeven aandelen, is het voor de hand liggend om in verband hiermee een meldingsplicht op te leggen aan de betreffende uitgevende instelling. Deze meldingsplicht kan niet worden beschouwd als een onnodige verzwaring van administratieve lasten zoals de leden van de CDA-fractie menen. Ook maakt dat het niet wenselijk om (zoals door de leden van de VVD-fractie gevraagd) een uitgevende instelling te verschonen van de meldingsplichten in dit artikel.

In antwoord op de vraag of het vierde lid iets toevoegt, kan ik melden dat in de bijgevoegde nota van wijziging (onderdeel B) wordt voorgesteld om dit vierde lid te laten vervallen. Het vijfde lid (zoals dit tot nu toe luidde, in de tweede nota van wijziging gewijzigd en vernummerd tot het vierde lid (zie ook onderdeel B)) voegt echter wel degelijk iets toe, ook wanneer een administratiekantoor dat over 25 procent of meer van de aandelen beschikt iedere transactie moet melden. De betreffende melding door het administratiekantoor (mogelijk op basis van artikel 7, vierde lid) geeft namelijk alleen inzicht in de (door de intrekking of uitgifte van certificaten gewijzigde) stemmen waarover de dit kantoor de beschikking heeft, maar geeft daarmee nog geen volledig inzicht in de na deze uitgifte of intrekking resulterende zeggenschapsopbouw en -samenstelling in de betreffende uitgevende instelling. Dat inzicht kan pas worden verkregen na de melding door de desbetreffende uitgevende instelling terzake van haar noemerwijziging (op grond van artikel 3). Om deze reden kan de uitgevende instelling, zoals gevraagd door de leden van de VVD-fractie, niet verschoond blijven van deze meldingsplicht. Van een nodeloze doublure van meldingen, zoals door de leden van de VVD-fractie gevreesd, is met andere woorden geen sprake,

De leden van de VVD-fractie constateerden dat, aangezien een administratiekantoor doorgaans meer dan 25% van de aandelen in een beursgenoteerde onderneming houdt, het dus elke mutatie in effecten onverwijld zal moeten melden, terwijl dit artikel beoogt deze kantoren te behoeden voor een onverwijlde melding bij elke uitgifte of intrekking. De leden van de vroegen de regering of zij kan aangeven op welke wijze het administratiekantoor aan dit dilemma zal kunnen ontkomen.

Met betrekking tot de constatering van de leden van de VVD-fractie dat een administratiekantoor in vele gevallen elke mutatie onverwijld moet melden, kan het volgende worden opgemerkt. In de eerste plaats heeft een administratiekantoor in de praktijk niet altijd een belang van meer dan 25 procent. Indien het belang van een dergelijk kantoor beneden 25 procent blijft, hoeft dit kantoor een mutatie in de stemmen waarover zij de beschikking heeft slechts te melden indien deze leidt tot het bereiken, over- of onderschrijden van een drempelwaarde. Er is dan dus niet sprake van het verplicht melden van elke mutatie. Indien een administratiekantoor daarentegen wel de beschikking heeft over meer dan 25 procent van de stemmen in een uitgevende instelling, dient zij wel elke mutatie te melden. Deze melding heeft dan echter een aanwijsbare toegevoegde waarde (namelijk transparantie met betrekking tot de zeggenschap van het administratiekantoor in de betreffende uitgevende instelling), naast de melding van de eventuele tegelijkertijd plaatsvindende noemerwijziging van deze uitgevende instelling. In verband hiermee verwijs ik ook naar mijn antwoord op de vorige vraag. Hieraan wil ik toevoegen dat de constatering dat de doelstelling van dit artikel is om deze kantoren te behoeden voor een onverwijlde melding bij elke uitgifte of intrekking niet geheel juist is. De doelstelling van dit artikel is namelijk om uitgevende instellingen zoveel mogelijk te behoeden voor onverwijlde meldingsplichten in geval van wijzigingen in hun stemrechten.

Artikel 17

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering toe te lichten wat wordt verstaan onder «vermoedt dat een onjuiste melding is gedaan». Zij vroegen op welke gronden er sprake kan zijn van een vermoeden en wat dit betekent voor de verhouding tot de AFM. Zij vroegen tot slot in hoeverre de AFM of een betrokken derde de uitgevende instelling kan aanspreken op het feit dat deze al dan niet een melding van een vermoeden heeft gedaan.

Van een vermoeden dat een onjuiste melding is gedaan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien een uitgevende instelling aan een melding ter zake van een belang in haar de indruk ontleent dat aan haar uitstaande aandelen gerelateerde stemrechtbeperkingen niet juist zijn verwerkt in die melding. Ook is het bijvoorbeeld mogelijk dat een uitgevende instelling in het kader van een meldingsplichtige transactie contact heeft (gehad) met de bij die transactie betrokken partij(en), en in het verlengde daarvan een discrepantie meent waar te nemen tussen dit contact en de door deze partij(en) gemelde gegevens. Indien de uitgevende instelling nalaat een mededeling van een vermoeden te doen, kan de AFM haar bevoegdheden op grond van deze wet inroepen, zoals het opleggen van een bestuurlijke boete.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Bedoeld zal zijn het tweede lid, dat betrekking heeft op het verkrijgen of verliezen van de beschikking over stemmen.

XNoot
1

Ik neem aan dat wordt gedoeld op de collega-toezichthouder van de AFM.

XNoot
1

Wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Wet op de economische delicten en het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van richtlijn nr. 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 april 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (PbEU L 96), richtlijn nr. 2003/124/EG van de Europese Commissie van 22 december 2003 tot uitvoering van richtlijn nr. 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de definitie en openbaarmaking van voorwetenschap en de definitie van marktmanipulatie betreft (PbEU L 339), Richtlijn nr. 2003/125/EG van de Europese Commissie van 22 december 2003 tot uitvoering van richtlijn nr. 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de juiste voorstelling van beleggingsaanbevelingen en de bekendmaking van belangenconflicten betreft (PbEU L 339) en richtlijn nr. 2004/72/EG van de Europese Commissie van 29 april 2004 tot uitvoering van richtlijn nr. 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat gebruikelijke marktpraktijken, de definitie van voorwetenschap met betrekking tot van grondstoffen afgeleide instrumenten, het opstellen van lijsten van personen met voorwetenschap, de melding van transacties van leidinggevende personen en de melding van verdachte transacties betreft (PbEU L 72) (Wet marktmisbruik), kamerstukken II 2004/05, 29 827, nr. 2.

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven