Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 28985 nr. 13 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 28985 nr. 13 |
Ontvangen 8 december 2005
Hierbij bied ik u, mede namens mijn ambtgenoot van Justitie, een reactie aan op de vragen die naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het nader verslag en de derde nota van wijziging bij bovengenoemd wetsvoorstel zijn gerezen bij de leden van de vaste commissie voor Financiën. Bij de beantwoording is zoveel mogelijk de volgorde van het tweede nader verslag aangehouden. Daarbij zijn de vragen die door de leden van de verschillende fracties zijn gesteld zoveel mogelijk per onderwerp samengevoegd.
Het heeft mij verheugd dat de leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie met belangstelling hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het nader verslag en de tweede en derde nota van wijziging en dat de leden van de CDA-fractie de meeste wijzigingen steunen.
De leden van de CDA-fractie vroegen of zij terecht constateren dat de eerste nota van wijziging, met daarin de implementatie van de Transparantierichtlijn, misschien te snel is opgesteld en daardoor nu opnieuw een groot aantal wijzigingen worden voorgesteld.
Deze constatering is mijns inziens niet terecht. De eerste nota van wijziging had tot doel het oorspronkelijke wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met het toenmalige concept van richtlijn nr. 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 390/38; hierna: de Transparantierichtlijn). Dit heeft geleid tot het opnemen van enkele nieuwe bepalingen, zoals artikel 7a (melding belegger als gevolg van het bereiken of passeren van een drempelwaarde door een noemerwijziging van een effectenuitgevende instelling), alsmede het aanpassen van enkele bepalingen in het wetsvoorstel die niet in overeenstemming waren met de Transparantierichtlijn.
Wat dit laatste betreft is artikel 3, tweede lid, van deze richtlijn een belangrijke bepaling. Hierin wordt bepaald dat een lidstaat van ontvangst aan een uitgevende instelling van buiten de Europese Unie geen strengere informatievereisten dan die uit hoofde van de richtlijn mag opleggen voor de toelating van effecten tot een op zijn grondgebied gelegen of werkzame gereglementeerde markt (tweede lid, onderdeel a). Ook mag een dergelijke lidstaat ten aanzien van het beschikken over stemmen in deze uitgevende instelling geen strengere meldingsplichten opleggen dan die waarin is voorzien in de richtlijn (tweede lid, onderdeel b). Dit had tot gevolg dat de in het oorspronkelijke wetsvoorstel beoogde artikelen 8 (meldingsplicht aandelen met bijzondere statutaire zeggenschapsrechten) en 9 (periodieke meldingsplicht) niet van toepassing meer konden zijn op aandelen en stemmen in een dergelijke uitgevende instelling.
De, door middel van de eerste nota van wijziging aangebrachte, genoemde wijzigingen op het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn niet teruggedraaid in het vervolg van het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel.
De voorgestelde wijzigingen in de tweede en derde nota van wijziging vloeiden voornamelijk voort uit a) de commentaren op (de eerste nota van wijziging van) het wetsvoorstel van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht, de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars gezamenlijk en de Vereniging van Effecten Uitgevende Ondernemingen, b) de met name door de leden van de CDA-fractie geuite wens tot het nog sterker reduceren van de administratieve lasten en c) enige opmerkingen van de Raad van State in zijn advies betreffende de tweede nota van wijziging op het voorstel van Wet op het financieel toezicht (de opmerkingen die betrekking hadden op de artikelen in dat wetsvoorstel die de omzetting vormen van artikelen in dit wetsvoorstel).
Het betrof hier de volgende wijzigingen:
• Het vervallen van de in artikel 3, derde lid, opgenomen meldingsplicht met betrekking tot wijzigingen van de administratievoorwaarden die van toepassing zijn op certificaten van aandelen of daarmee gelijk te stellen verhandelbare waardebewijzen.
• Het vervallen van de in artikel 3, vierde lid (van het oorspronkelijke wetsvoorstel), opgenomen onverwijlde meldingsplicht voor de houder van aandelen in een uitgevende instelling terzake van elke door hem en zonder medewerking van de desbetreffende uitgevende instelling gerealiseerde uitgifte of intrekking van certificaten van aandelen van die uitgevende instelling.
• Het beperken van de jaarlijkse meldingsplicht van artikel 9 tot de gevallen waarin in de samenstelling van de substantiële deelneming van een belegger ten opzichte van diens meest recente melding een wijziging is ontstaan ten gevolge van hetzij een omzetting van een potentieel belang in een reëel belang of omgekeerd hetzij de omwisseling van certificaten van aandelen in aandelen of omgekeerd.
• Het vervallen van het oorspronkelijke tweede en vierde lid van artikel 7 (boven 25 procent alles melden), en het in plaats daarvan opnemen van de drempelwaarden 30, 50 en 75 procent.
• Het doen samenlopen van de meldingsplichten op grond van artikel 7a, eerste lid, en het vijfde lid van artikel 15.
Als gevolg van het gewijzigde artikel 9 was het ter bevordering van de transparantie nodig een nieuwe bepaling op te nemen in het wetsvoorstel, strekkende tot:
• de onverwijlde melding door een voormalige dochtermaatschappij terzake van de substantiële deelnemingen of aandelen met bijzondere statutaire zeggenschapsrechten in een uitgevende instelling waarover zij de beschikking heeft.
Dit neemt niet weg dat in de tweede en derde nota van wijziging ook enkele wijzigingen (die overigens niet raken aan de kernelementen van dit wetsvoorstel) waren opgenomen die voortvloeien uit de Transparantierichtlijn. Deze wijzigingen, die ik anders zou hebben voorgesteld ten tijde van de integrale implementatie van de Transparantierichtlijn (die uiterlijk 20 januari 2007 dient te geschieden), heb ik reeds meegenomen in de tweede en derde nota van wijziging omdat het parlementaire proces daartoe voldoende aanknopingspunten bood. Het betreft de volgende wijzigingen c.q. aanvullingen:
• Voor de definitie van «lidstaat van ontvangst» wordt aangesloten bij de Transparantierichtlijn in plaats van bij richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 345).
• Het bepalen in artikel 1, eerste lid, onderdeel 4o, dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald wat onder opties moet worden verstaan. De Commissie van de Europese Gemeenschappen kan ingevolge artikel 13, tweede lid, onderdelen (a) en (b) van de Transparantierichtlijn met betrekking tot dit onderwerp namelijk regels stellen die nadere implementatie behoeven.
• Het in de artikelen 7 en 7a opnemen dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen een meldingsplichtige behoort te weten dat hij een drempelwaarde bereikt, overschrijdt dan wel onderschrijdt. De Commissie van de Europese Gemeenschappen kan ingevolge artikel 12, achtste lid, onderdeel (d), van de Transparantierichtlijn met betrekking tot dit onderwerp namelijk regels stellen die nadere implementatie behoeven.
Tot slot zijn in artikel 13, tweede lid, twee wijzigingen aangebracht die zijn beoogd als verbeteringen ten opzichte van de eerste nota van wijziging:
• In onderdeel a wordt de uitzondering voor «effectenbewaarbedrijven als bedoeld in artikel 50, derde lid, van de Wet giraal effectenverkeer» verruimd, zodat ook bewaarinstellingen als bedoeld in artikel 16, onderdeel b, van de Nadere Regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 worden uitgezonderd.
• De toevoeging aan onderdeel b, van de zinsnede ««en in hun lidstaat van herkomst een vergunning hebben als bedoeld in richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en Richtlijn 2000/39/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145)».
Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de eerste nota van wijziging niet te snel is opgesteld, en niet de achterliggende oorzaak is van het overgrote deel van de latere wijzigingen.
De leden van de CDA-fractie vroegen verder waarom de regering eerder in de nota naar aanleiding van het nader verslag juist heeft vastgehouden aan de plicht om boven de 25 procent alle wijzigingen te melden.
Vanuit het oogpunt van vermindering van de administratieve lasten is besloten de verplichting om boven de 25 procent alle wijzigingen te melden te laten vervallen. De verplichting hiertoe die in het oorspronkelijke wetsvoorstel was opgenomen, kwam overeen met het bepaalde in het (oude) artikel 46b, derde lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) juncto het (oude) artikel 3, onder b, van de Regeling melding en reglementering transacties in effecten 1999 en leidde dientengevolge niet tot additionele administratieve verplichtingen voor marktpartijen. Ingevolge het sinds 1 oktober 2005 van kracht zijnde artikel 47a, eerste lid, van de Wte 1995 zijn deze bepalingen in de Wte 1995 echter vervallen, en geldt op grond van de Wte 1995 (uitsluitend) nog een meldingsplicht voor enkele specifiek omschreven categorieën personen (onder andere bestuurders, commissarissen en aan hen nauw gelieerde personen zoals echtgenoten) met betrekking tot al hun voor eigen rekening verrichte of bewerkstelligde transacties. Indien desalniettemin onverkort zou worden vastgehouden aan het oorspronkelijke voorstel om alle transacties boven de 25 procent te melden, zou dit tot een toename van de administratieve lasten leiden als gevolg van extra meldingsplichten die niet zijn opgenomen in de huidige regelgeving en die evenmin worden voorgeschreven door de Transparantierichtlijn. In de toelichting op de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 28 985, nr. 10) is, zoals de Vereniging voor Effectenbezitters (VEB) opmerkt in haar brief van 25 september 2005, inderdaad toegelicht dat de additionele administratieve lasten van de verplichting om boven de 25 procent alles te melden zouden zijn te verwaarlozen doordat het register zal beschikken over een alerteringsfunctie. Deze toelichting had echter betrekking op de situatie met het toen geldende regime van meldingsplichten waarin sprake was van de eerdergenoemde samenloop met bepalingen in de Wte 1995.
Met betrekking tot het door de VEB aangedragen alternatief, waarin bij het passeren van iedere 5 procent-grens sprake zou zijn van een meldingsplicht, verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over dit alternatief verderop in deze nota.
Verder vroegen de leden van de CDA-fractie hoe dit onderdeel van de richtlijn in andere Europese lidstaten is uitgewerkt.
Op basis van een telefonische enquête en bestudering van vigerende regelgeving is een analyse gemaakt van de meldingsplicht voor aandeelhouders in een aantal lidstaten. De analyse heeft zich beperkt tot de drempelwaarden (in de meest ruime zin) van de meldingsplicht.
Lidstaat | Systematiek drempelwaarden |
---|---|
België | Drempelwaarden: 5, 10, 15, 20, 25, 30, 35, 40, 45, 50, 55, 60, 65, 70, 75, 80, 85, 90, 95 en 100 procent. Daarnaast is er de mogelijkheid voor uitgevende instellingen om in de statuten aanvullende drempels op te nemen. De implementatie van de Transparantierichtlijn is nog niet gestart. |
Duitsland | Drempelwaarden: 5, 10, 25, 50 en 75 procent. Na de implementatie van de Transparantierichtlijn: 5, 10, 15, 20, 25, 30, 50 en 75%. |
Frankrijk | Drempelwaarden: 5, 10, 20, 33 1/3, 50 en 66 2/3 procent. Er geldt een speciale wettelijke regeling indien het belang binnen 12 maanden met 2 procent of meer wijzigt. Zolang het belang tussen de 33 en de 48 procent groot is, geldt de strengere systematiek om bij elke wijziging van 2 procent of meer opnieuw een melding te doen. Drempelwaarden na implementatie van de Transparantierichtlijn: 5, 10, 15, 20, 25, 30, 50 en 75 procent. Ook na de implementatie zal de speciale wettelijke regeling om tussen 33 en 48 procent bij elke wijziging van 2 procent of meer opnieuw een melding te doen van kracht zijn. |
Noorwegen | Drempelwaarden: 5, 10, 20, 33 1/3, 50, 66 2/3 en 90 procent. De implementatie van de Transparantierichtlijn is nog niet gestart. |
Verenigd Koninkrijk | Meldingsplicht zodra het belang 3 procent is; vervolgens dient bij elke wijziging van 1 procent opnieuw gemeld te worden. Er is geen aanwijzing dat dit zal veranderen als gevolg van de Transparantierichtlijn. |
Zweden | Drempelwaarden 5, 10, 15, 20, 25, 30, 35, 40, 45, 50, 55, 60, 65, 70, 75, 80, 85 en 90 procent. Daarnaast is er de moge- lijkheid om door middel van zelfregulering (via de beurs- notering van de uitgevende instelling waarin een belang wordt gehouden) extra drempels op te nemen. Er geldt een speciale wettelijke regeling voor aandeelhouders zodra zij een belang van 10% houden. Zij worden vanaf dat moment geacht insider te zijn en dienen vervol- gens elke transactie te melden. Er dient een extra persbericht verzonden te worden zodra tevens een wettelijke drempel wordt overschreden. De implementatie van de Transparantierichtlijn is nog niet gestart. |
Tot slot vroegen de leden van de CDA-fractie of de regering heeft overwogen om bij iedere 5 of 15 procent een drempel voor melding aan te brengen.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord in het vervolg van deze nota op de vraag van de leden van de PvdA-fractie om een reactie op de brief van de VEB van 25 september 2005, waarin dit alternatief aan de orde wordt gesteld.
De leden van de PvdA-fractie wilden weten hoe hoog de nieuwe maximumboetes worden voor overtreding van de bepalingen van de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in ter beurze genoteerde vennootschappen (hierna: Wmz). Zij vroegen de regering hierop in te gaan. Voorts vroegen zij of de regering de mening deelt dat de huidige maximumboete van 21 781 euro erg laag is, bijvoorbeeld in relatie tot de miljardenbelangen die kunnen spelen bij een vijandige overname of een verplicht bod bij het verkrijgen van een controlerend aandeel. Hoe hoog zal de nieuwe maximumboete worden? De boetenota (30 125, nr. 2) geeft hierover geen uitsluitsel, ondanks eerdere vragen van de leden van de PvdA-fractie. Echter, afgaande op de tekst zou overtreding van de Wmz terecht kunnen komen in de «tussencategorie» die onder andere bedoeld is voor «niet voldoen aan meldplichten», die leidt tot een maximumboete van 500 000 euro of tweemaal het wederrechtelijk verkregen voordeel of éénmaal de geleden schade. Gezien de grote (financiële) belangen van tijdige melding zou eerder een indeling in de «zware» categorie aan de orde zijn, die leidt tot een maximumboete van 1 miljoen euro of tweemaal het wederrechtelijk verkregen voordeel of éénmaal de geleden schade. Zij vroegen de regering inhoudelijk hierop in te gaan.
Tijdens een algemeen overleg met uw Kamer over de Boetenota, 13 oktober jl., heeft de PvdA-fractie enkele overeenkomstige vragen gesteld. Met deze beantwoording beantwoord ik ook die vragen.
Een eerste vraag tijdens het algemeen overleg van 13 oktober jl. van de PvdA-fractie was hoe vaak de maximumboete van € 21 781 in het kader van de Wmz 1996 is opgelegd. In antwoord hierop kan ik melden dat dit tweemaal is gebeurd. Deze boetes zijn beide geïnd.
Ik deel de mening van de PvdA-fractie dat de boetes in de gehele financiële toezichtwetgeving – en dus ook in het onderhavige wetsvoorstel – momenteel over het algemeen te laag zijn. Deze zullen dan ook binnenkort worden verhoogd met de wetgeving die is gebaseerd op de Boetenota (Kamerstukken II 2004/05, 30 125, nr. 2). Het antwoord op de vraag hoe hoog de boetes worden, is afhankelijk van de indeling van de overtredingen, zoals de PvdA-fractie al aan gaf. Zoals ook tijdens de Kamerbehandeling van de Boetenota naar voren is gekomen, zal uw Kamer in de eerste helft van 2006 integraal worden geïnformeerd over de vormgeving van het nieuwe stelsel.
Vooruitlopend hierop kan ik melden dat de overtredingen in het kader van dit wetsvoorstel zowel in de lage (want administratief van aard) als in de tussencategorie (gezien de ernst van de overtreding) geplaatst zouden kunnen worden. De tussencategorie betreft overtredingen die niet als een standaard overtreding zijn te kenschetsen, maar ook niet behoren tot de zwaarste categorie. Deze zware categorie is gereserveerd voor overtredingen van bijvoorbeeld markttoetredingsbepalingen en misleiding van de consument.
Zoals ook de PvdA-fractie aangeeft, kan het in specifieke gevallen gaan om grote financiële belangen. Ik spreek er dan ook mijn voorkeur voor uit om de overtredingen van dit wetsvoorstel in de tussencategorie te plaatsen. Dit biedt een maximumboete van € 500 000, dit betekent een stijging van 2200%. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het wederrechtelijk voordeel of de door derden geleden schade als basis te nemen voor de sanctie. Dit betekent dat in de bijzondere gevallen, waar er bijvoorbeeld bijzonder grote financiële belangen in het geding zijn, de sanctie de hoogte van de maximumboete van € 500 000 kan overtreffen.
Voorts ben ik van mening dat het bij het karakter van een melding in het kader van dit wetsvoorstel niet past om deze in de zware categorie op te nemen. Immers: een groot deel van de overtredingen zullen niet als zwaar te kwalificeren zijn, dit zijn eerder uitzonderingen. Door het opnemen in de zware categorie krijgen álle overtredingen een (te) zware lading.
Ik deel de zienswijze van de PvdA-fractie dan ook niet voorzover deze inhoudt dat de overtredingen van dit wetsvoorstel in de zware categorie thuis horen. Het is mijns inziens niet noodzakelijk en ook niet wenselijk.
De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering een inhoudelijke reactie te geven op de brief van de Vereniging voor Effectenbezitters (VEB) van 25 september 2005. Daarbij vroegen zij de regering met name in te gaan op het door de VEB aangedragen alternatief, waarin bij het passeren van iedere 5%-grens sprake zou zijn van een meldingsplicht. Ook vroegen deze leden of de balans tussen transparantie en administratieve lasten naar de verkeerde kant doorslaat en of de regering deze lasten kan kwantificeren met het oog op een eerdere uitspraak dat de additionele lasten verwaarloosbaar zouden zijn. Ten slotte vroegen deze leden de regering in te gaan op de verplichting tot jaarlijkse actualisering, bijvoorbeeld op 31 december.
Met betrekking tot het in de brief van 25 september van de VEB aangedragen alternatief om bij het passeren van elke 5 procentgrens een meldingsplicht op te leggen (dat in het bovenstaande ook door de leden van de CDA-fractie (impliciet) aan de orde is gesteld) merk ik het volgende op. In het thans voorliggende wetsvoorstel wordt een drempel voor melden bij elke 5 of 15 procent in belangrijke mate gerealiseerd in het traject tot en met 30 procent. In dat traject vinden in de praktijk veruit de meeste mutaties plaats in door beleggers gehouden substantiële deelnemingen (dat wil zeggen deelnemingen van 5 procent of meer, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van dit wetsvoorstel). Het verschil met het alternatief van de VEB zou zich met name voordoen boven de 30 procent. In dat traject voorziet het wetsvoorstel thans slechts in de drempelwaarden 50 en 75 procent.
In het bovenstaande heb ik aangegeven waarom eerder in de nota naar aanleiding van het nader verslag is vastgehouden aan de plicht om boven de 25 procent alle wijzigingen te melden. In het oorspronkelijke wetsvoorstel ben ik uitgegaan van (het voortbestaan van) de artikelen 46b, derde lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud) juncto artikel 3, onder b, van de Regeling melding en reglementering transacties in effecten 1999 (oud) op grond waarvan degene die meer dan 25 procent van het kapitaal van een uitgevende instelling verschaft verplicht is om alle transacties in effecten van die uitgevende instelling te melden aan de AFM. Deze verplichting is met de inwerkingtreding van de Wet marktmisbruik komen te vervallen.
Aangezien het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de Transparantierichtlijn en in beginsel niet meer te regelen (geen zgn. gold plating), heb ik er in de derde nota van wijziging van afgezien om ook boven de 30 procent terzake van het bereiken of passeren van elke 5 procent een meldingsplicht op te leggen en een keuze gemaakt voor de drempelwaarden 50 en 75 procent.
Ik realiseer mij echter dat de vermindering in transparantie voor de belegger in vergelijking met de situatie zoals die gold vóór 1 oktober 2005 (boven de 25 procent alles melden) wellicht te groot is. Naar aanleiding van verschillende signalen uit de markt (immers de huidige Wmz 1996 kent nu de bandbreedtes 25 tot 50, 50 tot 66 2/3 en 66 2/3 procent of meer) alsmede tegen de achtergrond van de Europeesrechtelijke verplichting om de in de Transparantierichtlijn genoemde opgenomen drempelwaarden van 50 en 75 procent op te nemen, ben ik bereid om tegemoet te komen aan de wens van de leden van de PvdA- en de CDA-fractie en (in belangrijke mate) de VEB.
In de bijgevoegde vierde nota van wijziging stel ik boven de 30 procent een systematiek voor met drempelwaarden van 40, 50, 60, 75 en 95 procent.
De additionele lasten voor meldingsplichtigen als gevolg van de thans nieuw voorgestelde drempelwaarden (40, 60 en 95 procent) zullen vermoedelijk beperkt zijn, mede gezien het relatief beperkte aantal meldingen dat thans onder de Wmz 1996 wordt gedaan terzake van deelnemingen boven de 25 procent. Op mijn verzoek heeft de AFM onderstaande inventarisatie verricht die uitwijst dat er in de jaren 2000 tot en met 2004 boven de 25 procent gemiddeld slechts enkele tientallen meldingen per jaar werden verricht. Daaronder waren ook nog eens meldingen terzake van deelnemingen in beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal als bedoeld in artikel 76a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen, die niet meer verplicht zullen zijn na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Jaar | Totaal ontvangen meldingen ex artikel 46b van de Wte 1995 | Meldingen Wmz ’96 belangen < 25% | Meldingen Wmz ’96 belangen > 25% |
---|---|---|---|
2000 | 117 | 272 | 32 |
2001 | 56 | 201 | 23 |
2002 | 130 | 205 | 34 |
2003 | 244 | 205 | 28 |
2004 | 154 | 239 | 15 |
Ik meen niet dat, zoals door de leden van de PvdA-fractie gevraagd, de balans tussen transparantie en administratieve lasten naar de verkeerde kant doorschiet (aangenomen wordt dat deze leden bedoelen dat de transparantie zou worden beperkt door het streven om de administratieve lasten te beperken). Zoals eerder in de toelichting bij dit wetsvoorstel is uiteengezet realiseert het thans voorliggende wetsvoorstel tegelijkertijd zowel een grotere transparantie als een beperking van administratieve lasten. De transparantie wordt, in vergelijking met de huidige Wmz1996, wezenlijk vergroot door onder andere de invoering van enige additionele drempelwaarden en de meldingsplicht terzake van het beschikken over aandelen met bijzondere statutaire rechten inzake de zeggenschap (die bij uitstek een grote invloed hebben op de zeggenschapsverhoudingen in een effectenuitgevende instelling). En de transparantie zal nog verder worden vergroot door de additionele drempelwaarden van 40, 60 en 95 procent die (zoals hierboven uiteengezet) worden voorgesteld in de vierde nota van wijziging. De administratieve lasten voor meldingsplichtigen worden beperkt door onder andere de facilitering van het gebruik van ICT, de samenloop tussen meldingsplichten op grond van dit wetsvoorstel en verschillende andere regelingen (waardoor een meldingsplichtige kan volstaan met slechts een melding) en het laten vervallen van de meldingsplichten terzake van (deelnemingen in) een open-end beleggingsinstelling. Naar de mening van de regering wordt hierdoor een goede balans bewerkstelligd tussen transparantie en administratieve lasten, die consistent is met de Transparantierichtlijn en daardoor in internationaal opzicht zeker als concurrerend kan worden aangemerkt.
Wat betreft de door deze leden gevraagde kwantificering van administratieve lasten betreft is in de toelichting bij dit wetsvoorstel reeds eerder opgemerkt dat het niet goed mogelijk is om een dergelijke kwantificering te geven. Dit komt onder andere doordat deze lasten mede afhankelijk zijn van het aantal meldingsplichtige transacties dat in de toekomst zal worden verricht, hetgeen thans uiteraard niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Verder zullen de lasten van geval tot geval verschillen, afhankelijk van verschillende factoren (aard van de transacties, inrichting interne meldingsprocessen bij meldingsplichtigen, etcetera). Dit neemt niet weg dat indertijd in de toelichting de verwachting is uitgesproken dat dit wetsvoorstel zal leiden tot een jaarlijkse lastenvermindering die tussen de €400 000 en €500 000 zal bedragen. Dit kan naar mijn mening niet als «verwaarloosbaar» worden aangemerkt. In verband met deze term wil ik er overigens op wijzen dat het Adviescollege toetsing administratieve lasten (ACTAL) destijds de verminderingen van lasten als gevolg van dit wetsvoorstel heeft toegejuicht.
Ten slotte kan, zoals eveneens gevraagd door de leden van de PvdA-fractie, in verband met de jaarlijkse meldingsplicht worden toegelicht dat aan deze verplichting, in tegenstelling tot in het oorspronkelijke wetsvoorstel (toen elke houder van een substantiële deelneming aan deze meldingsplicht moest voldoen), nu nog slechts door een enkele categorie beleggers hoeft te worden voldaan. Het gaat hierbij om de beleggers van wie de samenstelling van hun belang gedurende het voorafgaande kalenderjaar is gewijzigd door enkele met name genoemde gebeurtenissen (onder andere de omwisseling van certificaten van aandelen in aandelen of vice versa). Uitsluitend deze beleggers zullen, binnen vier weken na afloop van het voorafgaande kalenderjaar, de deelneming waarover zij per jaar-ultimo beschikten moeten melden aan de AFM. Voor een verdere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 9 en 9a in de tweede nota van wijziging, alsmede naar de beantwoording eerder in deze nota van de vragen van de leden van de CDA-fractie over de Transparantierichtlijn.
De leden van de CDA-fractie vroegen wat het gevolg is wanneer de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) eerder dan het onderhavige wetsvoorstel in werking treedt.
De beoogde inwerkingtreding van de Wta is 1 april 2006. De beoogde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is eveneens 1 april 2006. Echter, de beoogde datum van inwerkingtreding van het voorstel van Wet op het financieel toezicht (Wft) – waarin gelijkluidende bepalingen zijn opgenomen als in dit wetsvoorstel – is 1 juli 2006. Het is niet onvoorstelbaar dat de bepalingen van het onderhavige wetsvoorstel pas van kracht worden via de Wft. Daarom zal ook een vergelijkbare bepaling als artikel N worden opgenomen in een nota van wijziging op het voorstel van Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) dat ook enige andere wijzigingen in de Wta bevat. De Wtra en de Wta treden gelijktijdig in werking. In de Wtra zal een samenloopbepaling worden opgenomen voor het geval de Wta en de Wtra eerder in werking treden dan het onderhavige wetsvoorstel.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28985-13.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.