28 978
Wijziging van een aantal socialeverzekeringswetten (Verzamelwet sociale verzekeringen 2003)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 17 februari 2003 en het nader rapport d.d. 23 juni 2003, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 26 november 2002, no.02.005370, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs. M. Rutte, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van een aantal socialeverzekeringswetten (Verzamelwet sociale verzekeringen 2003).

Met het wetsvoorstel worden in verschillende socialeverzekeringswetten technische wijzigingen aangebracht. Daarnaast bevat het wetsvoorstel enkele beleidsinhoudelijke voorstellen, die evenwel, zoals de memorie van toelichting stelt, geen «majeure beleidswijzigingen» betreffen. De Raad van State maakt enkele opmerkingen van in het bijzonder wetstechnische aard. Het college is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 26 november 2002, no. 02.005370, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 februari 2003, no. W12.02.0521/IV, bied ik U, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, hierbij aan.

De Raad van State heeft naar aanleiding van dit wetsvoorstel een aantal opmerkingen gemaakt. Hierop wordt hierna nader ingegaan.

1. Het huidige zesde lid van artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) verplicht de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bekend te maken in welke landen recht op een uitkering bestaat op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. In paragraaf 2.4 van de memorie van toelichting wordt vermeld dat sinds de totstandkoming van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) daartoe gemiddeld eenmaal per jaar een bekendmaking wordt geplaatst in de Staatscourant. Ter vergroting van de kenbaarheid van het recht op uitkering wordt met artikel I, onderdeel B, tweede lid, van het wetsvoorstel voorgesteld de genoemde bepaling zodanig aan te vullen dat de minister tevens verplicht wordt de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit te vermelden alsmede de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.1

De Raad is van oordeel dat het (ook in het licht van aanwijzing 51 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)) de voorkeur heeft in artikel 7b, zesde lid, AKW in plaats van «bekendmaken» en «bekendmaking» de term «mededelen» en «mededeling» te hanteren. Aan het al dan niet nakomen van de desbetreffende (bestaande en voorgestelde) verplichtingen van de minister zijn immers geen rechtsgevolgen verbonden. De Raad beveelt aan de bepaling aan te passen. Hetzelfde geldt ten aanzien van artikel 32a, zevende lid, van de Algemene nabestaandenwet, artikel 8a, zesde lid, van de Algemene Ouderdomswet, artikel 19a, zesde lid, van de Ziektewet, artikel 20, zevende lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), en artikel 7a, zevende lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).2

1.

Sinds de inwerkingtreding van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) op 1 januari 2000 heeft de verzekerde die niet in Nederland woont slechts recht op een socialeverzekeringsuitkering, wanneer betrokkene woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op uitkering kan bestaan. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verplicht bekend te maken in welke landen op grond van een verdrag recht op uitkering bestaat. Ter vergroting van de kenbaarheid wordt in een aantal wetsbepalingen voorgesteld om de vindplaats van het verdrag in het Tractatenblad alsmede eventuele aanwezige beperkingen «bekend te maken».

Zoals de Raad terecht opmerkt heeft de term «bekendmaken» de connotatie dat daaraan rechtsgevolgen zijn verbonden. Zo is bijvoorbeeld in artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald, dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. De aanbeveling van de Raad om de meer neutrale termen «mededelen» en «mededeling» te gebruiken, wordt daarom overgenomen. De desbetreffende wetsartikelen zijn dienovereenkomstig aangepast.

Voorts is besloten de onderdelen van de Wet BEU die in het wetsvoorstel Verzamelwet 2003 stonden, onder te brengen in het wetsvoorstel Verlenging overgangsrecht Wet BEU.

De volgende bepalingen, die waren opgenomen in het wetsvoorstel, dat aan de Raad van State is voorgelegd, zijn opgenomen in het wetsvoorstel Verlenging overgangstermijn Wet BEU:

– artikel 7b Algemene Kinderbijslagwet (AKW);

– artikel 32a en 32b Algemene nabestaandenwet (ANW);

– artikel 8a en 9a Algemene Ouderdomswet (AOW);

– artikel 29, vierde lid, Ziektewet (ZW);

– artikel 20 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO);

– artikel 7a en 21a Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).

2. Artikel VI, eerste lid, van het wetsvoorstel betreft een wijziging van het derde lid, van artikel IX van de Wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen). Dit nieuwe derde lid betreft de toepassing van artikel 32ba PSW, en heeft als oogmerk ook sekseneutrale uitruil mogelijk te maken van pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór 1 januari 2002. Sekseneutrale uitruil (collectieve actuariële gelijkwaardigheid) kan voor de deelnemer aan het pensioen minder gunstig uitpakken dan seksespecifieke uitruil (individuele actuariële gelijkwaardigheid). Echter, de toelichting geeft aan dat het aan de deelnemer zelf is om al dan niet te kiezen voor het gebruik van de door het pensioenfonds te bieden mogelijkheid van uitruil. Daarom is er in de ogen van het kabinet geen sprake van aantasting van oude rechten. Voorzover het voorstel sekseneutrale uitruil betreft als bedoeld in de artikelen 2b (uitruil tussen ouderdompensioen en nabestaandenpensioen) en 2c (andere vormen van uitruil dan bedoeld in artikel 2b) PSW kan de Raad zich in het voorstel vinden. Artikel 32ba PSW betreft echter ook andere situaties, zoals die waarin een werkgever een andere pensioenuitvoerder kiest die dezelfde pensioentoezegging uitvoert, die waarin een andere werkgever de onderneming van de oude werkgever heeft overgenomen en de uitvoering van dezelfde toezegging bij een andere pensioenuitvoerder heeft ondergebracht en ten slotte die waarin een werkgever tegelijk de inhoud van de pensioenregeling wijzigt én van pensioenuitvoerder wisselt. In deze drie situaties is sprake van waardeoverdracht die vergelijkbaar is met de waardeoverdracht bedoeld in artikel 32a PSW. Als de deelnemer niet instemt met waardeoverdracht kan dit leiden tot een pensioenbreuk. Aldus is er dan geen sprake van een reële keuze voor de deelnemer.

De Raad meent dat daarom in die situaties wat de oude aanspraken betreft niet de mogelijkheid moet worden opengesteld voor het pensioenfonds om, zoals het wetsvoorstel voorstelt, af te wijken van de berekening die is voorgeschreven in artikel 32a, aanhef, onderdeel f, PSW. De Raad adviseert om het nieuwe derde lid van artikel IX van de genoemde Wet van 21 december 2000 zo te formuleren dat de pensioenuitvoerder alleen de mogelijkheid mag bieden voor sekseneutrale uitruil van pensioenaanspraken opgebouwd vóór 1 januari 2002 als het gaat om de situaties van uitruil als bedoeld in de artikelen 2b en 2c PSW.

2.

In het wetsvoorstel is een bepaling opgenomen tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW), waardoor de mogelijkheid ontstaat om pensioenaanspraken die opgebouwd zijn voor 1 januari 2002 sekseneutraal uit te ruilen. De deelnemer kan daarbij zelf kiezen of hij hieraan de voorkeur geeft of aan seksespecifieke uitruil. Volgens de Raad ziet de desbetreffende bepaling echter ook op situaties waarin feitelijk geen sprake is van een reële keuze. De Raad van State adviseert om de keuzemogelijkheid tussen sekseneutrale en seksespecifieke uitruil te beperken tot de situaties van uitruil als bedoeld in de artikelen 2b en 2c PSW (o.a. uitruil tussen ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen). Het derde lid van artikel IX is overeenkomstig het advies van de Raad van State aangepast.

3. In de (bestaande) artikelen 34, zevende lid, en 36, derde lid, WAO is geregeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) (onder goedkeuring van de minister) ten aanzien van bepaalde groepen arbeidsongeschikten kan afwijken van de aanvraagtermijn respectievelijk herbeoordeling na één jaar. Door artikel X, onderdeel H, onderscheidenlijk onderdeel I, van het wetsvoorstel wordt deze (regelgevende) bevoegdheid neergelegd bij de minister. Mede gelet op aanwijzing 124f Ar onderschrijft de Raad deze wijziging. De opmerking in de toelichting dat de (huidige) regeling niet strookt met het uitgangspunt dat regelgeving die organisatorisch of technisch van aard is of specifieke terreinen betreft bij de uitvoeringsorganisatie dient te blijven, is in dit verband echter niet logisch. De Raad beveelt aan de redactie van de toelichting zodanig te wijzigen dat uitgelegd wordt dat afwijkingen van de aanvraagtermijn niet kunnen worden aangemerkt als organisatorische of technische onderwerpen en dat daarom de regelgevende bevoegdheid op dat punt bij de minister behoort te liggen.

3.

Conform het advies van de Raad van State is de toelichting bij artikel X, onderdelen H en I (inmiddels geletterd G en H), van het wetsvoorstel aangepast. In deze artikelen was geregeld dat het UWV (onder goedkeuring van Onze Minister) kan afwijken van de aanvraagtermijn respectievelijk de herbeoordeling na één jaar. Het uitgangspunt bij regelgevende bevoegdheid is dat regelgeving die organisatorisch of technisch van aard is of specifieke terreinen betreft, bij de uitvoeringsorganisatie dient te blijven. Het opstellen van algemene, niet specifieke, regelingen waarbij het recht op, de hoogte of de duur van uitkeringen dan wel verstrekkingen wordt geregeld, betreft een beleidsmatig punt van een dermate groot belang dat dit door de Minister dient te geschieden. Afwijkingen van de aanvraagtermijn kunnen niet worden aangemerkt als organisatorische of technische onderwerpen. Daarom behoort de regelgevende bevoegdheid op dit punt bij de Minister te liggen.

4. In artikel XV, onderdeel L, wordt aan artikel 44 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) een lid toegevoegd op grond waarvan het UWV bij de subsidieverlening, bedoeld in het eerste of tweede lid, aan de subsidieontvanger verplichtingen kan opleggen.1 Zoals ook in de toelichting op deze bepaling uiteengezet wordt, kunnen sommige verplichtingen reeds op grond van artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgelegd worden. Andere verplichtingen kunnen, wanneer het een subsidie betreft die op een wettelijk voorschrift berust, op grond van artikel 4:38 Awb slechts bij of krachtens wettelijk voorschrift worden opgelegd. Uit de memorie van toelichting bij artikel 4:37 Awb blijkt een voorkeur van de wetgever om met het oog op de rechtszekerheid en doelmatigheid subsidieverplichtingen op te nemen in het wettelijk voorschrift waarop de subsidie berust.1 Tegen deze achtergrond en ook met het oog op aanwijzing 25 Ar beveelt de Raad aan om in het voorgestelde nieuwe lid van artikel 44 Wet REA de (categorieën) verplichtingen die kunnen worden opgelegd te omschrijven.

4.

Zoals de Raad van State terecht opmerkt, kunnen, gelet op de artikelen 4:38 en 4:39 van de Awb, slechts bij of krachtens wettelijk voorschrift verplichtingen aan de subsidieontvanger worden opgelegd, wanneer de subsidie op een wettelijk voorschrift berust. De basis voor subsidieverlening aan scholingsinstituten berust op artikel 44 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). Een wettelijke regeling van de verplichtingen die bij de subsidieverlening aan de subsidieontvanger kunnen worden opgelegd, is derhalve vereist. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State zijn in het nieuwe derde lid van artikel 44 van de Wet REA de verplichtingen omschreven die het UWV kan opleggen aan scholingsinstituten als bedoeld in dat artikel. Het betreft verplichtingen die niet reeds op grond van artikel 4:37 van de Awb aan de subsidie-ontvanger opgelegd kunnen worden.

5. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

5.

De redactionele en ambtelijke kanttekeningen van de Raad zijn verwerkt, met uitzondering van:

– de kanttekening dat in artikel IX, onderdeel C, eerste lid, de zinsnede «of werkzaam is als werknemer» vervangen dient te worden door: of werkzaam is in een dienstbetrekking. De reden dat dit punt niet is overgenomen is, dat de gekozen formulering aansluit bij het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet REA. Daarin is eveneens sprake van «de persoon die werkzaam is als werknemer in de zin van de WSW».

– de kanttekening dat de artikelen XI, onderdeel H (artikel 43 WAZ) en XII, onderdeel D (artikel 35 Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)) opnieuw geredigeerd moeten worden, rekening houdend met de reeds met artikel 50, onderdelen B en C, respectievelijk artikel 52, onderdelen B en D, van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Invoeringswet SUWI).2 De desbetreffende artikelen van het wetsvoorstel worden wel aangepast voor zover het betreft de vervanging van het begrip «Landelijk instituut sociale verzekeringen» door «Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen». Dit is, zoals de Raad terecht opmerkt, reeds aangepast met de Invoeringswet SUWI.

Dit geldt echter niet voor het vervangen van het begrip «Centrale organisatie voor werk en inkomen» door «Centrale organisatie werk en inkomen». Deze wijziging moet nog plaatsvinden en zal derhalve in dit wetsvoorstel blijven staan.

Dit geldt ook voor de in artikel XI, onderdeel I, eerste lid, voorgestelde wijziging van artikel 46, onderdeel a, WAZ en de in artikel XII, onderdeel E, eerste lid, voorgestelde wijziging van artikel 38 Wajong. Ook in deze artikelen dient het begrip «Centrale organisatie voor werk en inkomen» vervangen te worden door «Centrale organisatie werk en inkomen».

6.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt in het wetsvoorstel nog een aantal, voornamelijk technische wijzigingen aan te brengen. Dit betreft in hoofdlijnen het volgende:

– Artikel 37 van de AKW vervalt. Dit artikel regelt de opsporingsbevoegdheid voor de bij of krachtens de AKW strafbaar gestelde feiten. Dit onderwerp is met ingang van 1 januari 2002 in artikel 85 van de Wet SUWI geregeld. Artikel 37 AKW is hiermee overbodig geworden.

– Artikel 25, tweede lid, van de ANW bevat een verkeerde verwijzing. Bedoeld wordt de «halfwees als bedoeld in onderdeel e» (in plaats van onderdeel f). Deze verkeerde verwijzing is hersteld.

– Artikel 72 van de ANW bevat een verwijzing naar artikel 68 van genoemde wet. Dit artikel is echter op 24 december 1999 vervallen met de inwerkingtreding van de Veegwet SZW 1999.1 Omdat artikel 72 ANW geen nadere bepalingen bevat, kan het eveneens vervallen.

– Artikel 52, derde lid, van de AOW verwijst naar de artikelen 63, 64, 66, 67 en 69 van genoemde wet. Deze artikelen zijn echter per 1 januari 2001 vervallen met de inwerkingtreding van de Wet herziening vrijwillige verzekering AOW en ANW.2 Daarmee is alsnog uitvoering gegevens aan de wijzigingen, die reeds waren opgenomen in de Wet concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen.3 Het derde lid van artikel 52 van de Wet financiering volksverzekeringen kan daardoor eveneens vervallen.

– Artikel 54, derde lid, van de Wet SUWI is aangepast. Aan de opsomming van instanties die kosteloos gegevens en inlichtingen dienen te verstrekken aan de uitvoeringsorganen, is het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) toegevoegd. Het betreft gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de AKW.

– Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de Wet SUWI de bepaling over gegevensverstrekking (artikel 73) aan te vullen, omdat de in die wet neergelegde procedure ingeval van gegevensverstrekking aan verzekeraars, die sociale verzekeringsrisico's verzekeren, te belastend kon zijn voor werkgevers. In de aanvullende regeling is aangesloten bij in die wet reeds geregelde gegevensverstrekkingen.

– De doelgroep van artikel 22a van de Wet REA, op grond waarvan de kosten van kinderopvang van arbeidsgehandicapte uitkeringsgerechtigden door het UWV gefinancierd kunnen worden, is uitgebreid. Met deze wijziging wordt vergoeding van de kosten van kinderopvang ook mogelijk gemaakt voor arbeidsgehandicapten, voor wie een reïntegratietraject op grond van artikel 10, derde lid, van de Wet REA is ingekocht.

– De beslistermijn voor de eindewachttijdbeoordeling van de WAO, WAZ en Wajong zal vanaf 1 januari 2004 op 13 weken gehandhaafd blijven. De beslistermijn zou per die datum verkort worden tot 8 weken. Voor een goede beoordeling van zowel het reïntegratieverslag als de claimbeoordeling is echter meer tijd nodig. Ik heb de Eerste en Tweede Kamer op 25 april jl. een brief over de evaluatie van de Wet beslistermijnen sociale verzekeringen gezonden, waarin dit voornemen gemeld is.

– De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat werkgevers als belanghebbend kunnen worden aangemerkt bij besluiten omtrent ziekengeld waaraan medische gegevens ten grondslag liggen. Naar aanleiding daarvan is de medische besluitenregeling van de ZW aangepast.

– Ter ondersteuning van het tweede convenant inzake medezeggenschap van gepensioneerden is in de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) in artikel 6a aan de Minister de bevoegdheid toegekend om aan werkgevers- en werknemersvakverenigingen vrijstelling te verlenen van de elders in dat artikel opgenomen representativiteitseisen. Tevens is in bepaalde situaties ook aan geledingen van de deelnemersraad de mogelijkheid gegeven om beroep in te stellen bij de ondernemingskamer.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 17 februari 2003, no.W12.02.0521/IV, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In het in artikel VI, eerste lid, voorgestelde derde lid van artikel IX van de Wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen) (Stb. 625) «artikel 32a, eerste lid, onderdeel f» vervangen door: artikel 32a, aanhef, onderdeel f; tevens «in haar statuten» vervangen door: in zijn statuten.

– In artikel IX, onderdeel C, eerste lid, de zinsnede «of werkzaam is als werknemer» vervangen door: of werkzaam is in een dienstbetrekking.

– In artikel X, onderdeel C, «na het verzoek» vervangen door: dat verzoek. Voorts, in dezelfde bepaling, de voorgestelde toevoeging aan artikel 19, zevende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, redigeren met een «tenzij»-constructie.

– In artikel XI, onderdeel H, artikel 43 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) opnieuw redigeren, rekening houdend met de reeds met artikel 50, onderdelen B en C, van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Invoeringswet SUWI) (Stb. 2001, 625, blz.34) tot stand gebrachte wijzigingen van artikel 43 WAZ.

– De in artikel XI, onderdeel I, eerste lid, voorgestelde wijziging van artikel 46, onderdeel a, WAZ achterwege laten nu deze wijziging reeds tot stand is gebracht door artikel 50, onderdeel C, Invoeringswet SUWI.

– In artikel XII, onderdeel D, artikel 35 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) opnieuw redigeren, rekening houdend met de reeds met artikel 52, onderdelen B en D, Invoeringswet SUWI tot stand gebrachte wijzigingen van artikel 35 Wajong.

– De in artikel XII, onderdeel E, eerste lid, voorgestelde wijziging van artikel 38 Wajong achterwege laten nu deze wijziging reeds tot stand is gebracht door artikel 52, onderdeel D, Invoeringswet SUWI.

– In artikel XV, onderdeel L, «4.» Vervangen door: 3. (Het derde lid van artikel 44 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten is vervallen ingevolge artikel 57, onderdeel AA, van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen).

– In artikel XXVI «4.» Vervangen door: 5. (Onderdeel F bevat reeds een onderdeel 4).

– In artikel XXVIII, tweede lid, «XXI» vervangen door: XX.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Bijvoorbeeld ten aanzien van de kring van personen die recht hebben op een uitkering.

XNoot
2

Artikel II, onderdeel C, derde lid, III, onderdeel B, tweede lid, IX, onderdeel A, derde lid, X, onderdeel E, derde lid, respectievelijk XI, onderdeel C, derde lid, van het wetsvoorstel.

XNoot
1

Het betreft subsidies ten laste van het Reïntegratiefonds aan scholingsinstituten en andere instellingen of organisaties.

XNoot
1

Kamerstukken II 23 700, nr. 3, blz. 62–66.

XNoot
2

Stb. 2001, 692.

XNoot
1

Stb. 1999, 564.

XNoot
2

Stb. 2001, 212.

XNoot
3

Stb. 2000, 40.

Naar boven