28 973 Toekomst veehouderij

29 683 Dierziektebeleid

K1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 november 2021

Hierbij bied ik u het rapport van het NIVEL «Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Noord-Brabant en Limburg, actualisering 2017–2019» en een samenvattend rapport van het RIVM over de resultaten van de retrospectieve patiëntenstudie aan. De resultaten van deze rapporten liggen in lijn met eerdere onderzoeksresultaten. Deze rapporten maken deel uit van een reeks vervolgonderzoeken in het kader van het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) III. Deze vervolgonderzoeken bestaan uit epidemiologische analyses van huisartsengegevens, een retrospectieve en prospectieve patiëntenstudie, een onderzoek bij geitenhouders en een onderzoek op geitenhouderijen.

Met het toesturen van deze rapporten doe ik de toezegging van 11 december 2018 gestand om uw Kamer te informeren over onderzoeken ten aanzien van fijnstof en ammoniak (Kamerstuk 35.000 XIV, T02664). De Tweede Kamer wordt vandaag ook geïnformeerd over deze twee rapporten. Daarmee doe ik de toezegging uit het Algemeen Overleg dierziekten en antibioticabeleid (d.d. 15 februari 2018) gestand om de Tweede Kamer te informeren over het vervolgonderzoek en de voortgang daarvan (Kamerstuk 29 683, nr. 242).

Rapport «Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Noord-Brabant en Limburg, actualisering 2017–2019»

Het eerste rapport bevat een epidemiologische analyse van gegevens uit de huisartsenpraktijk in het oosten van Noord-Brabant en het noorden van Limburg, over de jaren 2017–2019. Dit rapport is een actualisering van eerder uitgevoerd onderzoek over 2009–2013 en 2014–2016. In het onderzoeksgebied, met een hoge dichtheid van veehouderijen, komen significant meer longontstekingen voor dan in gebieden met geen of weinig intensieve veehouderij (het controlegebied). Dit is in lijn met resultaten uit de eerdere VGO-onderzoeken waarover wij de Tweede Kamer hebben geïnformeerd. Op basis van de resultaten van dit meest recente onderzoek kan geconcludeerd worden dat er een associatie is tussen het wonen nabij een geitenhouderij (tot 500 meter) en een verhoogde kans op longontsteking. Er is over deze jaren geen associatie gevonden tussen het wonen binnen een straal van 1000 of 2.000 meter afstand van een geitenhouderij en een verhoogde kans op longontsteking. Deze conclusies zijn ook in lijn met bevindingen uit de eerdere VGO-onderzoeken. In dit meest recente onderzoek wordt een associatie gezien tussen het wonen in de nabijheid van een pluimveehouderij en een verhoogd risico op longontsteking. Deze associatie wordt minder consistent gezien over verschillende jaren, onderzoeksgebieden en onderzoeksmethodes. Tot slot is in dit rapport voor het eerst onderzocht of de associatie tussen geitenhouderijen en longontsteking constant is over de maanden van het jaar, of dat deze in bepaalde maanden afwijkt van het «jaargemiddelde». Uit deze temporele analyse is niet gebleken dat er in bepaalde perioden, bijvoorbeeld tijdens het lammerseizoen of tijdens het (humane) griepseizoen, een sterkere of zwakkere associatie is. De associatie tussen geitenhouderij en longontsteking is vrij constant over het jaar.

Rapport retrospectieve patiëntenstudie

Het tweede rapport betreft de resultaten van de retrospectieve patiëntenstudie. Dit onderzoek is gericht op mogelijke oorzaken van longontsteking bij patiënten in de omgeving van geitenhouderijen.

In dit onderzoek zijn laboratoriumgegevens geanalyseerd van patiënten die met een longontsteking opgenomen zijn geweest in het ziekenhuis in 2016–2017. Er is onderzoek gedaan bij patiënten in twee ziekenhuizen in gebieden met hoge veehouderijdichtheid. Daarbij zijn de micro-organismen van patiënten die dichtbij geitenhouderijen wonen (tot 200 meter afstand) vergeleken met de micro-organismen bij patiënten die verder weg van geitenhouderijen wonen. Deze retrospectieve analyse van laboratoriumgegevens laat geen associatie zien tussen de aangetoonde micro-organismen en het wonen in de buurt van een geitenhouderij. De resultaten geven geen duidelijke aanknopingspunten over de mogelijke oorzaken van het verhoogde risico op longontsteking rond geitenbedrijven. Daarbij wordt aangetekend dat het retrospectieve onderzoek is gebaseerd op een beperkte dataset, waardoor het lastig is om conclusies te trekken. Meer onderzoek is dan ook noodzakelijk. Dit wordt momenteel uitgevoerd in de prospectieve studie bij patiënten die met een longontsteking bij de huisarts komen, tevens onderdeel van het VGO-III programma.

Vervolgonderzoeken

De reeds uitgevoerde onderzoeken binnen het totale VGO-programma benadrukken het belang van inzicht in de mogelijke oorzaken van het verhoogde risico op het oplopen van een longontsteking voor mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. Wanneer er inzicht is in de oorzaak van dit verband, kan worden gekeken naar gerichte maatregelen die het risico op een longontsteking voor omwonenden verkleinen. Het kabinet laat daarom grootschalig onderzoek uitvoeren naar de oorzaak van dit verband. De onderzoeken hebben tot nu toe helaas geen aanknopingspunten opgeleverd voor een mogelijke oorzaak. Er worden momenteel nog drie andere onderzoeken uitgevoerd naar de oorzaak van dit verband: een prospectieve patiëntenstudie (waarbij bij patiënten die met een longontsteking bij de huisarts komen wordt onderzocht welke ziekteverwekker de longontsteking heeft veroorzaakt), een onderzoek bij geitenhouders en een onderzoek bij geitenbedrijven. In de Kamerbrief van 9 maart jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 241) is aangegeven dat de planning van deze vervolgonderzoeken vertraging heeft opgelopen wegens de COVID-19 crisis. De belangrijkste reden dat het onderzoek vertraging oploopt is dat er de afgelopen tijd in heel Nederland veel minder patiënten met longontsteking werden gezien door huisartsen dan in voorgaande jaren in dezelfde periode. Dit heeft vermoedelijk te maken met de COVID-19 maatregelen. De werving van patiënten in de huisartsenstudie verloopt dus zeer traag. Daarnaast treedt vertraging op doordat het veldwerk (bedrijvenbezoek) enige tijd geen doorgang kon vinden door aangescherpte COVID-maatregelen. Ik heb de onderzoekers gevraagd of versnelling van (onderdelen van) onderzoeken mogelijk is, maar dat blijkt helaas niet mogelijk vanwege de benodigde omvang van de patiëntengroep. Er zijn naar verwachting twee winterseizoenen nodig om voldoende patiënten deel te laten nemen aan de patiëntenstudie. Het totale VGO-III programma wordt naar verwachting eind 2024 afgerond, zoals aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van 9 maart jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 241). Alle drie de resterende onderzoeken worden dan met een integrale analyse opgeleverd en zullen met een kabinetsreactie aan de Tweede Kamer worden gestuurd.

Maatregelen

Het kabinet laat deze onderzoeken uitvoeren om uiteindelijk risico-reducerende maatregelen te kunnen nemen. De afgelopen jaren hebben diverse provincies vanuit het voorzorgsprincipe een moratorium ingesteld om uitbreiding en/of nieuwvestiging van geitenhouderijen tijdelijk tegen te gaan. Dit betreffen maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening. De bevoegdheid voor het instellen van dergelijke maatregelen ligt bij provincies.

De vergunningverlening voor het bouwen van een nieuwe stal betreft een provinciale/lokale bevoegdheid. De GGD heeft, in gevallen dat er mogelijk een verhoogd risico voor de volksgezondheid bestaat, een rol als adviseur naar het bevoegd gezag. De «Handreiking Veehouderij en Gezondheid Omwonenden» is bedoeld om te ondersteunen in de besluitvorming over veehouderijen in relatie tot de gezondheid van omwonenden. De handreiking bevat een stroomschema, waaruit volgt in welke gevallen er een GGD-advies moet worden opgevraagd. In het geval van de ontwikkeling van een geitenhouderij, waarbij zich binnen een straal van 2 kilometer woon- en verblijfsruimten van derden bevinden, moet door het bevoegd gezag een GGD-advies worden opgevraagd. Dit advies wordt door het bevoegd gezag vervolgens meegenomen in haar afwegingen.

Er zijn op dit moment nog geen aanknopingspunten om aanvullende landelijke maatregelen te overwegen en in procedure te brengen. Het kabinet ondersteunt de maatregelen die provincies vanuit het voorzorgsprincipe hebben ingesteld. Daarnaast sta ik in contact met de provincies over de uitkomsten van de VGO-onderzoeken en deel ik deze (tussentijdse) resultaten ook met de provincies.

Zoals aangegeven is het onduidelijk waardoor de extra longontstekingen worden veroorzaakt. Dit kan bijvoorbeeld doordat mensen gevoeliger voor longontsteking worden door de blootstelling aan stoffen die bij veehouderijbedrijven vrijkomen, zoals fijnstof, endotoxines (onderdelen van micro-organismen) en ammoniak, of door zoönosen, specifieke ziekteverwekkers die van dieren afkomstig zijn.

Voor de aanpak van zoönosen verwijs ik naar de brief van 6 juli jl. aan de Tweede Kamer met reactie op het rapport Bekedam «Zoönosen in het vizier».

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten


X Noot
1

De letter K heeft alleen betrekking op 28 973

Naar boven