28 973 Toekomst van de intensieve veehouderij

Nr. 89 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 januari 2012

In het rapport «De megastal als exportproduct» van de Stichting Wakker Dier, en inmiddels ook in de media, wordt gesteld dat de Nederlandse overheid de export van grootschalige veehouderij (waar onder megastallen) heeft gestimuleerd met handelsmissies, matchmaking, clustersubsidies, haalbaarheidsstudies, tenders, businessleads, marktrapporten en trainingscentra. Het zou gaan om tientallen miljoenen per jaar, uit budgetten die bedoeld zijn voor ontwikkelingshulp (zogenaamde Official Development Assistance (ODA)-middelen). Hiermee zou buitenlandse concurrentie door de Nederlandse boer zijn versterkt, dierenleed zijn veroorzaakt en de lokale markt zijn verstoord.

De beweringen in het rapport zijn onder andere gebaseerd op een tiental concrete voorbeelden van projecten in Midden en Oost Europa die in het verleden ondersteund werden door de Nederlandse overheid via het Programma Samenwerking Opkomende Markten (PSOM), lopend van 1990 tot 2008. PSOM bestond uit een deel gefinancierd met ODA-middelen, gericht op economisch duurzame lokale private sector ontwikkeling (PSOM-OS), en een deel gefinancierd met non-ODA middelen (PSOM-EZ). De beide onderdelen hanteerden een eigen, niet overlappende, landenlijst. PSOM-EZ had als doel om een bijdrage te leveren aan het economische transitieproces in Midden- en Oost-Europese landen, de overgang van een centraal geleide economie naar een (sociale) markteconomie, en om de marktpositie van Nederlandse bedrijven in deze landen te versterken door middel van nieuwe investeringen, additionele omzet of nieuwe duurzame handelsrelaties voor Nederlandse bedrijven.

Na zorgvuldige bestudering van het rapport stel ik vast ik dat ik deze conclusies maar zeer ten dele onderschrijf.

Ik deel de stelling van het rapport dat met publieke middelen de export van Nederlandse agrokennis, -technologie en -bedrijvigheid werd ondersteund, inclusief op gebied van dierlijke productie. Het was (en is) immers kabinetsbeleid om het Nederlandse bedrijfsleven te stimuleren om een marktaandeel te veroveren in opkomende markten en daarbij tegelijkertijd die markten tot verdere ontwikkeling te brengen.

Ik deel de stelling van Wakker Dier niet dat op basis van de voorbeelden gesteld kan worden dat Nederland het bouwen van megastallen in het buitenland initieert. Grootschalige veehouderij was en is in de voormalige Oostbloklanden wijdverspreid. Ondersteuning van Nederlandse partijen bij de genoemde projecten bestond veelal uit het moderniseren van de stallen en het voorzien in de opleiding van het personeel. Zoals ik eerder heb gemeld is het aan de lokale overheden in Midden- en Oost Europa en ook elders in de wereld of zij de ontwikkeling van grote veehouderijbedrijven wenselijk vinden.

Gelet op onder meer het economisch belang voor het landelijk gebied is het kabinet van mening dat organische en geleidelijke groei en doorontwikkeling van landbouwbedrijven in Nederland mogelijk moet zijn. Tegen deze achtergrond vindt het kabinet een ongebreidelde groei van de omvang van bedrijven niet gewenst.

(zie brief dd. 23 november 2011 28 973 nr. 85).

Wel ben ik het eens met Wakker Dier dat de Nederlandse overheid op geen enkele manier steun kan verlenen aan welke activiteit dan ook waarbij het gaat om export van of investering in productiefaciliteiten die niet voldoen aan de Nederlandse of Europese regelgeving. Bij de beoordeling van aanvragen is dan ook zorgvuldig getoetst of de gesteunde productiefaciliteiten voldoen aan de Nederlandse of Europese regelgeving. Ook bij de uitvoering van de projecten wordt hierop toegezien.

De overige conclusies van het rapport worden echter niet door de feiten ondersteund:

  • Er is, op een uitzondering na, geen ontwikkelingsgeld gegaan naar de projecten die in het rapport worden opgevoerd. Voor het project waar dat wel het geval is (een varkensmesterij in Bosnië) geldt dat het gescreend is op ontwikkelingscriteria, zoals bijdrage aan de lokale economie, economische duurzaamheid, het voorkomen van oneigenlijke concurrentie voor lokale (kleine) producenten en het voldoen aan normen met betrekking tot arbeidsomstandigheden en dierenwelzijn. Dit project valt sinds 2009 overigens onder het nieuwe OS programma Private Sector Investeringen (PSI). Staatssecretaris Knapen zal u hierover nader informeren.

  • Er zijn niet jaarlijks «tientallen miljoenen» naar veehouderij projecten gegaan. In totaal is slechts rond de 8% (in de periode 1990 t/m 2008 is € 38 726 717 gecommiteerd aan de intensieve veehouderij op een totaal van ruim € 475 miljoen) van het totale bedrag dat naar deze landen is gegaan naar deze projecten gegaan.

  • Niet de buitenlandse concurrentie van de Nederlandse boer is versterkt, maar de lokale economieën in Midden en Oost Europa en de positie van Nederlandse agribusiness bedrijven op de betreffende markten.

  • Er was geen sprake van subsidiëring van dierenleed. Het rapport stelt in paragraaf 3.1 ten onrechte dat er bij de subsidies buitenland geen voorwaarden zijn voor dierenwelzijn. Voor alle aanvragen waren de dat criteria voor dierenwelzijn inbegrepen in de MVO toetsing voor veehouderij projecten. En er was (en is) binnen de uitvoerende organisatie (Agentschap) adequate deskundigheid aanwezig om de betreffende onderdelen te beoordelen. Daarnaast was (en is) het algemeen beleid dat voor de inrichting van stallen de projectvoorstellen moesten voldoen aan EU normen en regelgeving. Hierbij werd ook gekeken naar mogelijkheden tot verdere optimalisatie op dat vlak.

  • Een hoge mate van diervriendelijkheid leidde bovendien tot een betere beoordeling van een project waardoor de kans op toekenning van de subsidie toenam.

  • De lokale markten werden niet verstoord. De transitie naar een (sociale) markteconomie werd juist bevorderd. Daarbij is het van belang om de structuur van de veehouderijsector in Oost Europa in ogenschouw te nemen. Het ging daar niet zozeer om intensivering in de zin van schaalvergroting, maar om modernisering (met betrekking tot productie, milieuaspecten, arbeidsomstandigheden en diergezondheid- en huisvestingomstandigheden) van naar Nederlandse maatstaven omvangrijke maar zeer inefficiënte bedrijven.

In de bijlage1 treft u een reactie op details aan per in het rapport opgevoerd project.

Al met al concludeer ik dat het PSOM belangrijk en effectief heeft bijgedragen aan de internationale doelstelling van het toenmalige kabinetsbeleid: Nederland op de kaart en in de markt zetten en tegelijkertijd bijdragen aan lokale economische en private sector ontwikkeling. Het huidige kabinet zet deze lijn voort. Daarbij ligt in de huidige programma’s het accent op kennis, netwerken en randvoorwaarden en minder op directe subsidies aan bedrijven. Dit is in lijn met het nieuwe Internationaal Ondernemen beleid. Waar sprake is van activiteiten die niet voldoen aan Europese regelgeving (bijvoorbeeld het verbod op legbatterijen) wordt geen steun verstrekt. Van bedrijven die overheidssteun ontvangen wordt gevraagd de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen na te leven. Per project wordt gekeken naar de manier waarop een bedrijf dit invulling geeft.

Uw kamer heeft tevens verzocht om een reactie op de aangenomen moties uit het VAO Landbouw in Ontwikkelingslanden. Hierover wordt u in een separate brief geïnformeerd.

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, H. Bleker


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven