28 973
Toekomst van de intensieve veehouderij

nr. 30
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 juni 2008

Met het oog op het Algemeen Overleg met uw Kamer over duurzame veehouderij op 26 juni 2008 informeer ik u via deze brief over de stand van zaken rond enkele relevante beleidstrajecten. Ook ga ik in deze brief in op de motie-Polderman over experimenten met gesloten kringloopsystemen.

Uitwerking toekomstvisie veehouderij

Op 16 januari jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 18) heb ik u mijn toekomstvisie op de veehouderij toegestuurd. Op dit moment wordt er gewerkt aan de uitwerking van die visie via twee sporen, namelijk via lopende beleidsdossiers die de veehouderij raken, en via een convenant over verduurzaming van de veehouderij. Met ketenpartijen en maatschappelijke organisaties worden het wat, het hoeen het waartoe van het convenant op dit moment verkend. Mijn inzet is dit convenant nog voor het eind van dit jaar te sluiten.

Overleg met provincies en gemeenten over megastallen

In de brief die de minister van VROM en ik op 20 december 2008 (Kamerstuk 28 973, nr. 17) aan u hebben gestuurd, hebben we aangegeven dat we uw Kamer zullen informeren over de uitkomst van overleg en gemaakte afspraken met provincies en gemeenten inzake megastallen. Afgelopen halfjaar is er geregeld overleg gevoerd met provincies en gemeenten, onder meer tijdens een symposium op 12 februari 2008. Provincies en gemeenten geven aan zelf voldoende instrumenten in handen te hebben om te bepalen of, en zo ja, waar megastallen zich mogen vestigen. Ze hebben geen behoefte aan een ruimtelijk rijkskader. Verschillende provincies zijn samen met gemeenten bezig met een actief gebiedsproces om te bepalen waar de vestigingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderijbedrijven liggen. Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor ruimtelijke kwaliteit, inpassing in het landschap en eisen op het gebied van duurzaamheid (milieu en dierenwelzijn). In reconstructiegebieden gaat het daarbij om de beweging vanuit extensiveringsgebieden naar de landbouw ontwikkelingsgebieden.

Samen met provincies, gemeenten en mijn collega van VROM heb ik inmiddels geconcludeerd dat een landelijk congres geen toegevoegde waarde meer heeft. Wel is er de behoefte om elkaar over deze ontwikkelingen in het landelijk gebied goed te informeren, indien nodig overleg te voeren en kennis uit te wisselen.

Daarom zijn de volgende afspraken gemaakt:

• Op verzoek van de reconstructieprovincies ondersteuning bieden bij de realisatie van de reconstructiedoelen (onder andere kennis en onderzoek).

• Het Rijk is en blijft primair verantwoordelijk voor het uitdragen van rijksbeleid dat in verband gebracht wordt met megastallen zoals dierenwelzijn, diergezondheid, volksgezondheid en milieu.

Criteria Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV)

Tijdens het VAO Veehouderij op 12 maart 2008 (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 62, blz. 4413–4417) heb ik uw Kamer toegezegd om op korte termijn per brief te reageren op een mogelijk hoger minimumniveau voor megastallen binnen de maatlat. Collega Cramer en ik werken momenteel de mogelijkheden voor aanpassing van de maatlat per 2009 op dit punt nader uit. Het is daarbij van belang dat het om een effectief niveau gaat. Dat betekent dat we zoeken naar een substantiële extra ambitie voor verduurzaming. We houden er bovendien rekening mee dat iedere (deel)sector een eigen maatlat heeft met specifieke puntenniveaus. Alle eisen binnen de MDV worden jaarlijks geëvalueerd en zo nodig herzien. Aan het eind van dit jaar zullen de eisen voor 2009 bekend zijn en kunnen eventuele extra eisen voor megastallen worden meegenomen.

Motie-Polderman (2007–2008, 28 385, nr. 100)

De aangegeven motie van het lid Polderman verzoekt de regering in overleg met betrokken organisaties ontheffing te verlenen voor experimenten met verschillende gesloten kringloopsystemen en, indien deze succesvol zijn, te komen tot een geborgd certificeringssysteem voor deze manier van bedrijfsvoering.

Ik zie het verzoek met name in het licht van de zorg die een aantal boeren heeft over negatieve effecten die zij verbonden achten aan het zogenaamde emissiearm toedienen van dierlijke mest. Als zodanig is de motie te beschouwen als een verzoek om – onder nader te stellen voorwaarden – toe te staan dierlijke mest anders dan op de voorgeschreven wijze toe te dienen.

Emissiearm aanwenden van drijfmest is begin jaren negentig verplicht gesteld op grond van onderzoek dat uitwees dat daarmee een belangrijke bijdrage zou kunnen worden geleverd aan de vermindering van de vervluchtiging van ammoniak bij het uitrijden van drijfmest. Dat die methode ongewenste neveneffecten zou kunnen hebben op onder meer de broedresultaten van weidevogels, is indertijd onderkend. Het belang van de ammoniakreductie heeft hier echter doorslag gegeven.

Inmiddels zijn wij een behoorlijk aantal jaren verder. Ten algemene is het goed om regels na verloop van tijd opnieuw te toetsen aan uitgangspunten en nieuw verworven inzichten. Mijn voorganger heeft dat ook aangegeven in antwoord op vragen indertijd gesteld door het lid van der Ham (TK 2005–2006, Aanhangsel 1475).

Mede naar aanleiding daarvan is besloten de betreffende voorschriften aan een uitgebreide evaluatie te onderwerpen. Aan het eind van dit jaar zal het Milieu en Natuur Planbureau (MNP) een rapportage opleveren die beoogt antwoord te geven op de vraag of de regels zo effectief zijn als verondersteld en hoe doelmatig ze zijn.

Het MNP zal bij de evaluatie ook de resultaten betrekken van een studie naar wat uit onderzoek bekend is over neveneffecten van emissiearm toedienen van mest. Ik heb u hierover ook gerapporteerd in antwoord op vragen die de leden Mastwijk en Schreijer-Pierik hebben gesteld over mestinjectie (TK 2007–2008, Aanhangsel 2389).

Afgelopen jaren is voorts op diverse plaatsen onderzocht in hoeverre emissie van ammoniak uit mest kan worden beperkt door een aangepaste bedrijfsvoering op rundveehouderijen. Aanvullende informatie daarover zal dit najaar beschikbaar komen uit een omvangrijk onderzoek dat WUR mede in opdracht van mijn ministerie uitvoert in de Noordelijke Friese Wouden.

Op basis van de evaluatie door het Planbureau voor de Leefomgeving en de inzichten uit het onderzoek naar alternatieven voor emissiearme toediening, zal ik de regelgeving opnieuw beoordelen op effectiviteit, doelmatigheid en neveneffecten. In samenhang met de uitkomsten van het bedoelde onderzoek zal ik vervolgens bezien in hoeverre aan bedrijven ruimte kan worden geboden om emissiedoelstellingen te realiseren op een andere wijze dan thans is voorgeschreven.

Ik wil benadrukken dat het hier om een complexe materie gaat, waarbij ook tegenstrijdige belangen spelen. Dit vraagt daarom om een zorgvuldige beoordeling en afweging, waarbij ik ook zal kijken naar uitvoerbaarheid en hoe kan worden gewaarborgd dat ondernemers de gewenste prestatie leveren. Ik heb betrokken organisaties uitgenodigd ook zelf alvast met ideeën te komen hoe die borging gestalte te geven.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Naar boven