28 968
Regeling van de inwerkingtreding van het Legkippenbesluit 2003

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 januari 2004

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit omtrent het onderhavige wetsvoorstel.

In deze nota ga ik in op de vragen die in het verslag zijn gesteld en op de opmerkingen die erin zijn gemaakt.

Algemeen

Met het wetsvoorstel wordt beoogd het Legkippenbesluit 2003 in werking te laten treden. Dat besluit voorziet in de implementatie van richtlijn 1999/74/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG L 203) (hierna: de richtlijn). De implementatietermijn van deze richtlijn is op 1 januari 2002 verlopen.

Voor de goede orde wijs ik erop dat reeds in november 2001 een besluit aangaande deze materie aan de Tweede Kamer is overgelegd, dat strekt tot implementatie van de richtlijn. Dat Legkippenbesluit komt inhoudelijk overeen met het Legkippenbesluit 2003, met dien verstande dat het eerstgenoemde besluit niet voorziet in de huisvesting van legkippen in aangepaste (of verrijkte) kooien. De Tweede Kamer heeft in 2001 verzocht de inwerkingtreding van het Legkippenbesluit bij wet te regelen. Een daartoe strekkend wetsvoorstel is begin 2002 bij de Tweede Kamer ingediend. Dat wetsvoorstel (28 110) is nog steeds bij de Kamer aanhangig.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de regering aankijkt tegen de verschillen in interpretatie van de richtlijn in sommige lidstaten. Door deze interpretatieverschillen zou het gelijke Europese speelveld verstoord worden.

In dat verband merk ik op dat de lidstaten verplicht zijn de richtlijn correct om te zetten in hun nationale recht. De Commissie van de Europese Gemeenschappen ziet toe op de correctheid van deze omzetting en zal de lidstaten erop aanspreken indien hun nationale recht niet overeenstemt met de bepalingen van de richtlijn. Enkele bepalingen waarvan de richtlijn enige interpretatieruimte laat, moeten in de handhavingspraktijk nader worden ingevuld. Hiertoe maak ik beleidsmatige afspraken met de betrokken handhavingsdiensten.

De leden van de PvdA-fractie twijfelden aan de wenselijkheid van de aangepaste kooi bij zowel de sector zelf als bij de consument.

Bij de overige onderdelen van het verslag gaan de genoemde leden nader op dit onderwerp in. Te bestemder plaatse zal ik aan dit onderwerp aandacht besteden.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich af waarom de regering er juist nu voor kiest om regels te stellen over pluimveehouderijsystemen. De oude houderijsystemen zouden volgens deze leden hun beste tijd gehad hebben.

In antwoord daarop mek ik op dat artikel 10 van het EG-Verdrag de lidstaten verplicht tot uitvoering van gemeenschapsbesluiten. Als een lidstaat zijn Europese verplichtingen niet nakomt, schendt deze daarmee het loyaliteitsbeginsel dat in het genoemde artikel is verwoord.

De Nederlandse regering is dus op grond van het EG-Verdrag verplicht bepaalde regels te stellen ter implementatie van een richtlijn. Aan deze verplichtingen moet voldaan worden. Met het Legkippenbesluit 2003 wordt hieraan uitvoering gegeven. De richtlijn zelf geeft aan dat de termijn daarvoor liep tot 1 januari 2002.

Welzijnssituatie legkippen

De leden van de PvdA-fractie waren van mening dat de aangepaste kooi niet voldoende verbetering van het dierenwelzijn biedt ten opzichte van de legbatterij. Ze stelden dat de artikelen 4, vierde lid, en 5 van het Legkippenbesluit 2003 indruisen tegen minimale voorwaarden van dierenwelzijn. Daarom stelden deze leden voor de genoemde artikelen te schrappen.

Allereerst merk ik op dat wijziging van het Legkippenbesluit 2003 niet aan de orde is in de behandeling van de wet die de inwerkingtreding van dat besluit regelt. De inwerkingtredingswet biedt in beginsel geen mogelijkheid om het besluit te wijzigen in bovengenoemde zin, tenzij het wetsvoorstel zodanig wordt gewijzigd dat bepaalde artikelen niet in werking treden. Dit ben ik niet voornemens te doen.

Verder zijn de vereisten omtrent de aangepaste kooi opgenomen in de richtlijn en daarom zijn ze ook overgenomen in het Legkippenbesluit 2003. Het kabinet stelt ingevolge zijn beleid met betrekking tot implementatie van EU-regelgeving geen eigen afwijkende normen vast. Het Hoofdlijnenakkoord bevat hieromtrent de volgende passage: «Nederland zal geen nieuw beleid introduceren dat stringenter is dan de Europese normen voorschrijven, tenzij een specifiek Nederlands probleem een specifiek Nederlandse oplossing vergt». De huisvesting van legkippen is geen specifiek Nederlands onderwerp en levert dus geen situatie op die een uitzondering op die noopt tot afwijking van het uitgangspunt dat in het Hoofdlijnenakkoord is geformuleerd. Ik voer dan ook op dit onderwerp geen afwijkend nationaal beleid.

Ik kies dientengevolge ervoor om de markt te laten bepalen of productie van eieren zal plaatsvinden volgens het vastgestelde minimum welzijnsniveau, dan wel op een hoger welzijnsniveau. In het geval van legkippen kan de producent voor een hoger welzijnsniveau ook een meeropbrengst verkrijgen. Voor pluimveehouders is het daarom aantrekkelijk om op een hoger welzijnsniveau te produceren.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich af waarom er nog tien jaar lang wordt toegestaan dat kippen in kooien worden gehouden.

Dienaangaande merk ik op dat artikel 5, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten het houden van kippen in niet-aangepaste kooien met ingang van 1 januari 2012 moeten verbieden. Nu het kabinetsbeleid inhoudt dat bij implementatie van EU-regelgeving in beginsel de nationale implementatieregelgeving EU-conform dient te zijn, is deze termijn uit de richtlijn ongewijzigd overgenomen in het Legkippenbesluit 2003. In de richtlijn wordt uitgegaan van een normale afschrijvingstermijn voor kooisystemen en die wordt dan ook in het Legkippenbesluit 2003 overgenomen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich tevens af waarom er geen norm is opgenomen voor de hoeveelheid strooisel of voor de oppervlakte die met strooisel bedekt dient te zijn.

Net als bij de vorige vraag, geldt hier dat de voorschriften uit de richtlijn ongewijzigd zijn overgenomen in het besluit, ingevolge het kabinetsbeleid met betrekking tot EU-implementatie. De richtlijn bevat geen voorschriften op deze onderdelen, dus is er in de nationale regelgeving ook geen voorziening voor getroffen. Wel staat in de richtlijn dat er in de kooi een met strooisel bedekte ruimte moet zijn waar de kippen kunnen scharrelen en bodempikken. Welke oppervlakte ermee bedekt moet zijn om de welzijnssituatie van de legkippen te optimaliseren, staat niet in de richtlijn. De ruime formulering van de norm in de richtlijn blijkt in de praktijk tot onduidelijkheden te leiden. Daarom zal ik onderzoek laten doen om na te gaan welke oppervlakte voldoende is om kippen in staat te stellen te scharrelen en te bodempikken.

Verder vroegen de leden van de fractie van GroenLinks zich af waarom de regering een minimumruimte van 600 cm2 per kip voor te schrijven terwijl het Wetenschappelijk Veterinair Comité van de Europese Commissie in zijn Rapport over het welzijn van legkippen 592 cm2 adviseert.

Ik merk op dat hier kennelijk sprake is van een misverstand. Niet het rapport van het wetenschappelijk comité is maatgevend voor de normen die de regering in het nationale recht moet omzetten, maar de richtlijn. Er is uiteindelijk een minimale oppervlakte van 600 cm2 per kip vastgesteld in het Legkippenbesluit 2003, die ongewijzigd is overgenomen uit artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn. De bepaling in het Legkippenbesluit 2003 wijkt dus niet af van die in de richtlijn.

Tenslotte vroegen de leden van de fractie van GroenLinks wat de welzijnsvoordelen zijn van de aangepaste kooi met betrekking tot de zitstok. In de huidige vorm zou het besluit volgens deze leden geen garantie geven dat de zitstok ook daadwerkelijk gebruikt kan worden.

Hierover merk ik op dat het besluit een vrije ruimte van 20 cm boven de zitstok voorschrijft, overeenkomstig de bepaling in de richtlijn. Die vrije hoogte zou voldoende moeten zijn voor een kip om van de zitstok gebruik te kunnen maken.

Gevolgen voor het bedrijfsleven

De leden van de PvdA-fractie stelden dat de aangepaste kooi niet past in de ontwikkelingen in de intensieve veehouderij.

Met de leden van deze fractie ben ook ik van mening dat in een nieuwe aanpak van de intensieve veehouderij aandacht moet zijn voor kwaliteit, dierenwelzijn, milieu en voedselveiligheid. Echter, deze discussie staat los van de verplichting die Nederland heeft tegenover de Europese Unie om richtlijnen in het nationale recht te implementeren. Het Legkippenbesluit 2003 zorgt ervoor dat Nederland op het punt van pluimveehouderijsystemen aan zijn Europese verplichtingen voldoet. Een discussie op nationaal niveau over de toekomst van de pluimveehouderij kan en mag er niet toe leiden dat Nederland de internationale verplichtingen waar we ons aan moeten houden, niet nakomt. Daarbij heb ik ervoor gekozen om de Europese minimumnormen te implementeren en niet de pluimveehouders te verplichten een hoger welzijnsniveau te hanteren. Om dat hogere welzijnsniveau te bereiken, zal de markt haar werk moeten doen.

Volgens de leden van de PvdA-fractie past de verrijkte kooi niet in de ontwikkelingen die zich naar aanleiding van de vogelpest zullen voordoen.

Ik merk op dat in het rapport Ketenconsequenties van de uitbraak van vogelpest dat door het Landbouw Economisch Instituut (LEI) in maart 2003 is uitgebracht, is geconcludeerd dat de vogelpest mogelijk verregaande gevolgen kan hebben, maar dat de bedrijven bij een beperkte periode van leegstand in het algemeen de tegenslag kunnen opvangen. Bij enkele individuele bedrijven zouden zich wel knelpunten kunnen voordoen. De gevolgen van de vogelpest staan evenwel los van de vraag of in Nederland wel of niet de aangepaste kooi in de regelgeving moet worden opgenomen. Nu het kabinetsbeleid is dat een level playing field met de andere EU-lidstaten wordt nagestreefd, ligt het in de rede dat er ook regels worden gesteld voor de aangepaste kooi. Of pluimveehouders deze kooien zullen gaan gebruiken, zal afhangen van economische ontwikkelingen in internationaal en nationaal verband.

De leden van de VVD-fractie verzochten een inzet in de EU voor afschaffing van de legbatterij in 2012.

Ik wijs deze leden erop dat deze afschaffing per 1 januari 2012 al is voorzien in de richtlijn zelf en is overgenomen in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van het Legkippenbesluit 2003. De richtlijn verplicht alle lidstaten om erop toe te zien dat het houden van kippen in legbatterijen met ingang van de genoemde datum verboden wordt. Op de naleving van die verplichting door de lidstaten houdt de Commissie van de Europese Gemeenschappen toezicht.

Tevens verzochten de leden van de VVD-fractie het kabinet zich ervoor in te zetten dat in alle lidstaten de richtlijn op dezelfde wijze wordt geïnterpreteerd.

Hierop kan ik antwoorden dat de Europese Commissie door middel van inspecties toezicht houdt op de naleving van de richtlijn door de lidstaten. Dit toezicht omvat zowel de implementatie in nationale regelgeving als de controle en handhaving door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. De genoemde leden vroegen om een uitspraak over gelijke interpretatie van de richtlijn. Die uitspraak kan ik op dit punt niet geven, gelet op het bovenstaande.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich af, waarom ervoor gekozen is om een huisvestingssysteem dat een krimpende markt bedient, mogelijk te maken. Ze wijzen in dit verband op de concurrentie van producenten uit Thailand en Brazilië die is toegenomen sinds de uitbraak van de vogelpest.

Voor de goede orde wijs ik erop dat de genoemde buitenlandse concurrentie betrekking heeft op de pluimveevleessector. Voor de eiersector als geheel is er daarentegen weinig veranderd sinds de exportstop als gevolg van de uitbraak van de vogelpest. Er is zelfs een groeiende markt voor consumptie-eieren uit alternatieve houderijsystemen. De markt doet dus haar werk in het stimuleren van de omschakeling naar alternatieve houderijsystemen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoeveel bedrijven gebruik maken van de aangepaste kooi en hoeveel er belangstelling voor hebben getoond.

In antwoord daarop merk ik op dat voor zover mij bekend ongeveer een miljoen legkippen is gehuisvest in een kooisysteem dat eenvoudig kan worden omgebouwd tot een aangepaste kooi. Ongetwijfeld hebben ook andere pluimveehouders zich georiënteerd op aangepaste kooien. Echter, vanwege de meerkosten van een ei uit een dergelijk kooisysteem, is het onwaarschijnlijk dat reeds ruim vóór 2012 veel pluimveehouders zullen omschakelen naar een aangepaste kooi. De eieren uit deze kooisystemen moeten tot die tijd namelijk concurreren met goedkopere eieren uit gewone batterijkooien die ook de benaming «kooi-ei» dragen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen tevens of het onderzoek naar de ontwikkeling van aangepaste kooien op het Spelderholt inmiddels stopgezet is.

In antwoord daarop kan ik meedelen dat ik de afgelopen jaren geen onderzoek naar aangepaste kooien meer heb gesubsidieerd. De beschikbare onderzoeksgelden worden zoveel mogelijk ingezet voor transitie naar een duurzame pluimveehouderij.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom de aangepaste kooi bedrijfseconomisch interessant zou zijn.

Ik merk daarover op dat er volgens het rapport De toekomst van de Nederlandse eiproductenindustrie (april 2002) van het LEI op dit moment geen aanwijzingen zijn dat de aangepaste kooi bedrijfseconomisch interessant zou kunnen zijn. De argumentatie waarmee de genoemde leden hun vraag ondersteunen, kan ik dus delen. De genoemde leden betoogden dat de verhoogde kostprijs van een ei niet gecompenseerd lijkt te worden door een betere marktpositie van een dergelijk ei, omdat eieren uit aangepaste kooien in de ogen van de consument nog steeds kooi-eieren zijn en niet kunnen concurreren met eieren van legkippen uit niet-aangepaste kooien.

De aangepaste kooi is in het Legkippenbesluit 2003 opgenomen teneinde de richtlijn te kunnen implementeren op de manier die in overeenstemming is met het kabinetsbeleid, namelijk EU-conform. Het is niet aan mij om op voorhand uit te sluiten dat pluimveehouders van de aangepaste kooi gebruik zullen maken, ook al zijn de signalen uit de sector dat er vooralsnog weinig belangstelling voor dergelijke kooien is.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen verder, of het niet de verwachting is dat in Duitsland de vraag naar scharreleieren sneller zal stijgen dan het aanbod. Liggen hier geen kansen voor Nederlandse producenten, zo vroegen ze zich af.

Inderdaad wordt verwacht dat de vraag in Duitsland naar met name scharreleieren zal stijgen. Eén supermarktketen zal vanaf 1 januari 2004 in een groot aantal filialen een scharrelei als goedkoopste ei gaan verkopen. Het is niet uitgesloten dat ook de andere supermarktketens binnen enkele jaren dit voorbeeld zullen volgen. De vraag naar scharreleieren zal dan sneller stijgen dan het aanbod in Duitsland en hier liggen dus exportkansen voor Nederlandse pluimveehouders.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het kabinet weet dat Finland een omschakelsubsidie instelt voor omzetten van batterij- naar scharrelstallen, en of het bereid is ook in Nederland zo een flankerend beleid in te stellen.

In antwoord daarop kan ik opmerken dat een subsidie helemaal niet nodig is om de omschakeling naar alternatieve huisvestingsmethoden te stimuleren. De markt doet gewoon haar werk. Geforceerde omschakeling gestimuleerd door middel van subsidies had tot overproductie en tot een daling van de prijs kunnen leiden. Bovendien zou een omschakelsubsidie tot oneerlijke concurrentie kunnen leiden tussen degenen die met subsidie omschakelen en degenen die op eigen kracht reeds zijn omgeschakeld.

Eind 2002 was 33% van de legkippen gehuisvest in alternatieve systemen (scharrelkooi, vrije uitloop of biologisch). Voor 2000 en 2001 zijn de cijfers respectievelijk 27% en 28%. Daarentegen was in 1990 nog slechts 9% zo gehuisvest. Dit wijst erop dat er sinds een aantal jaren een sterke groei is van alternatieve huisvestingssystemen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen welke mogelijkheden het kabinet ziet om gelijktijdig met de inwerkingtreding van de wet een flankerend beleid te voeren dat gericht is op het vergroten van het marktaandeel van eieren uit alternatieve systemen.

Ik ben van mening dat flankerend beleid niet nodig is. Het marktaandeel van eieren uit alternatieve huisvestingssystemen is op dit moment al groeiende en heeft geen aanvullende stimulans van de overheid nodig.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts of het kabinet mogelijkheden ziet om een convenant af te sluiten met supermarkten om de verkoop van scharrel- en volière-eieren te bevorderen.

Ik ben van mening dat een dergelijke afspraak bij uitstek door producenten en groothandel zelf gemaakt kan worden, zeker gelet op mijn uitgangspunt dat niet de overheid, maar de consument de vraag naar kooi- dan wel scharreleieren bepaalt. Mogelijk is hierin ook een rol weggelegd voor dierenbeschermingsorganisaties. Voor zover ik weet hebben de meeste supermarktketens in de loop van 2002 en 2003 aan Wakker Dier toegezegd geen kooi-eieren meer te verkopen en afspraken te maken met hun producenten over de omschakeling naar alternatieve huisvestingssystemen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het kabinet mogelijkheden ziet om afspraken te maken met de verwerkende industrie en grootverbruikers uit de horeca om een bepaald aandeel scharrel- of volière-eieren af te nemen.

Ook hier, net als met betrekking tot afspraken met supermarkten, zie ik eerder een rol weggelegd voor maatschappelijke organisaties dan voor mij, om bedrijven aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ik heb overigens begrepen dat Wakker Dier een campagne heeft gevoerd die gericht is op de eierverwerkende industrie met als doel de omschakeling van producenten naar alternatieve huisvestingssystemen te bevorderen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen welke mogelijkheden het kabinet ziet voor een communicatietraject, deels of geheel door de overheid, om consumenten te wijzen op de productieomstandigheden en voedselveiligheid van de eieren uit de verschillende systemen.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat op dit moment de omschakeling naar alternatieve houderijsystemen zo snel gaat dat een dergelijk communicatietraject niet nodig is. Maatschappelijke organisaties verzorgen zelf voorlichting over pluimveehouderij, gericht op de consument en op de handel.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts welke mogelijkheden het kabinet ziet om ervoor te zorgen dat er een eenduidig systeem van keurmerken komt.

In antwoord daarop wijs ik de leden erop dat er reeds een dergelijk eenduidig systeem bestaat. Het systeem van keurmerken voor houderijsystemen van legkippen is gekoppeld aan de benamingen zoals deze zijn toegestaan volgens de Verordening (EG) Nr. 1651/2001 van de Commissie tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1274/91 houdende bepalingen ter toepassing van Verordening (EEG) nr. 1907/90 van de Raad betreffende handelsnormen voor eieren. De voorschriften ten aanzien van de vermelding van de herkomst zijn voor Nederland vastgelegd via het Landbouwkwaliteitsbesluit eieren. Sancties op de niet-naleving van die voorschriften zijn vastgelegd in de Landbouwkwaliteitswet.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen tevens hoe het kabinet wil voorkomen dat door middel van keurmerken en verpakkingen ten onrechte claims ten aanzien van dierenwelzijn gedaan worden?

Naar aanleiding daarvan merk ik op dat het krachtens het Landbouwkwaliteitsbesluit eieren reeds verboden is om onterechte claims te maken ten aanzien van de herkomst van de eieren; een kooi-ei mag op grond van dit verbod dus niet ten onrechte als een scharrelei worden aangeboden op de markt. Op elke verpakking moet de juiste benaming van het houderijsysteem zijn vermeld. Bovendien moet het houderijsysteem ook in codevorm zijn gestempeld op het ei. De Stichting Controlebureau Pluimvee, Eieren en Eiproducten ziet hierop toe.

Op het onterecht maken van claims ten aanzien van dierenwelzijn stelt de Landbouwkwaliteitswet een aantal sancties, die door middel van tuchtrecht kunnen worden opgelegd. Te denken valt aan een berisping, geldboete, plaatsing van de betrokkene onder verscherpte controle of openbaarmaking van de tuchtrechtelijke uitspraak. Strafrechtelijk optreden is onder omstandigheden ook mogelijk, in plaats van de tuchtrechtelijke handhaving.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe zich de welzijnswinst en de bedrijfseconomische voordelen van de aangepaste kooi verhouden ten opzichte van de grote administratieve lasten die de wetgeving met zich meebrengt. Zij vroegen of dit de handhavingsinspanningen waard is en of er door deze inspanningen nog wel behoefte zal bestaan bij ondernemers om te investeren in aangepaste kooien, gelet op de extra administratieve lasten.

Ik merk dienaangaande op dat het al dan niet toestaan van aangepaste kooien geen effect heeft op de administratieve lasten of de controlelast voor zowel overheid als bedrijven. Administratieve lasten betreffen immers informatie- en registratieverplichtingen, terwijl het Legkippenbesluit eisen stelt aan de fysieke kant van houderijsystemen voor legkippen. Gelet hierop zullen de administratieve lasten niet van invloed zijn op de keuze van de ondernemer.

Overig

De leden van de CDA-fractie vroegen of de bevoegdheid om EU-regelgeving strikt te implementeren niet kan worden overgedragen aan de Productschappen voor Vee, Vlees en Eieren (PVE), temeer omdat het PVE ook al regels heeft gesteld ten aanzien van vleeskuikenouderdieren en de vleeskalkoenen.

In antwoord hierop, stel ik voorop dat de PVE-welzijnsverordeningen over vleeskuikenouderdieren en vleeskalkoenen geen betrekking hebben op implementatie van EU-normen maar dat het in deze gevallen gaat om nationaal beleid dat door het productschap in zijn eigen regelgeving wordt vastgelegd. Het betreft in beide gevallen autonome productschapsverordeningen, die zoals de leden terecht opmerken, gestoeld zijn op een akkoord tussen de Dierenbescherming en de pluimveesector.

Geheel anders is de situatie in het geval van de legkippen. Over dit onderwerp is een EU-richtlijn vastgesteld, en het is in eerste instantie de Nederlandse overheid zelf die verantwoordelijk is voor de implementatie daarvan.

Het kabinetsbeleid is dat implementatie van EU-regelgeving bij autonome productschapsverordening niet aan de orde is. Wel kan, als het wettelijk kader dat mogelijk maakt, implementatie plaatsvinden bij productschapsverordening die in medebewind wordt vastgesteld. Daarbij zal het productschap regels moeten stellen ter implementatie van de richtlijn. Per saldo zal implementatie door een productschap niet leiden tot minder of tot minder gedetailleerde regelgeving, maar tot regelgeving in een andere vorm dan regelgeving van de rijksoverheid.

De vraag is ook of het wel mogelijk is dat het productschap de onderhavige richtlijn implementeert, gelet op het stelsel van de Nederlandse wetgeving terzake. Voor de implementatie van de richtlijn over legkippen is het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) bepalend voor het instrumentarium dat de overheid ter beschikking staat. Met betrekking tot de onderwerpen die in de richtlijn worden geregeld, bepaalt de GWWD dat deze in Nederland bij algemene maatregel van bestuur (amvb) geregeld moeten worden. Dit betekent dat er daarnaast geen ruimte meer is voor het productschap om zelf, in autonomie of in medebewind, eigen regels te stellen.

De GWWD bepaalt voorts in artikel 108 dat bij amvb of ministeriële regeling, ter uitvoering van die wet gegeven, medewerking kan worden gevorderd van het bestuur van een bedrijfslichaam. Deze medewerking kan mede erin bestaan dat het productschap zelf nadere regels stelt ter uitvoering van de wet. Het zal daarbij overigens vaak slechts om technische of uitvoeringsaspecten gaan; de meerwaarde hiervan voor de eigen maatschappelijke rol van het bedrijfsleven is dus gering. Het Rijk zal zelf doorgaans de hoofdlijnen van het welzijnsbeleid in het besluit neerleggen.

Met betrekking tot welzijnsnormen die niet strekken tot implementatie van EU-regelgeving is er mogelijk een grotere rol voor de productschappen, indien ook de Kamer instemt met de volgende systematiek. Indien het een terrein betreft dat niet door de rijksoverheid wordt geregeld, kan de betrokken sector zelf afspraken maken over bovenwettelijke normen. Als het wenselijk wordt gevonden dat de desbetreffende bovenwettelijke normen algemeen verbindend zijn, kan een productschap met betrekking tot dat onderwerp een autonome verordening vaststellen. De handhaving van die verordening zal wel via het tuchtrecht moeten plaatsvinden.

Samengevat betekent het bovenstaande dat EU-implementatie een zaak van de rijksoverheid blijft, maar dat de sector zelf langs privaatrechtelijke weg bovenwettelijke normen kan opstellen. Over onderwerpen waar geen EU-implementatie aan de orde is en waar algemeen verbindende bovenwettelijke normen wenselijk geacht worden, kan een productschap bij autonome verordening regels stellen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom Nederland niet langer voorop wil lopen op welzijnsgebied.

Naar aanleiding daarvan merk ik op dat in het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat Nederland binnen Europa een level playing field voor marktpartijen wil nastreven. Hiertoe moeten de minimumstandaarden op welzijnsgebied op EU-niveau worden vastgelegd zodat in alle EU-lidstaten gelijke normen gelden. Nederland kan echter ook voorop lopen zonder dat dit wordt afgedwongen via wetgeving. Zo kunnen producten met meerwaarde worden ontwikkeld, kunnen consumenten hun welzijnseisen tot uitdrukking brengen in hun koopgedrag en kunnen producenten en supermarktketens hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen door met elkaar een convenant af te sluiten en volgens een hogere standaard te gaan produceren. Het resultaat van deze maatschappelijke ontwikkelingen kan zijn dat Nederland dan alsnog voorop loopt. Op dit moment produceert Nederland al relatief veel alternatieve eieren vergeleken met veel andere landen in Europa en de groei zet nog steeds door.

Daarnaast is in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen dat Nederland in Europa zowel bij nieuwe Europese regelgeving als bij evaluatie van bestaande Europese regelgeving zal streven naar een zo goed mogelijk dierenwelzijn. Dit houdt in dat Nederland zijn inspanningen voor het verbeteren van dierenwelzijn vooral zal richten op de EU, om op Europees niveau regels vast te stellen die dan voor alle lidstaten gelijk moeten zijn.

De leden van de PvdA-fractie vroegen verder waarom de regering nu wel de aangepaste kooi in wetgeving opnemen, terwijl daar eerder geen sprake van kon zijn.

Zoals ook blijkt uit de beantwoording van eerdere vragen, verwacht ik dat het voor de sector weinig uitmaakt of de aangepaste kooi wel of niet wordt opgenomen in het Legkippenbesluit 2003. Pluimveehouders hebben hoe dan ook een beter toekomstperspectief als zij vóór 2012 overstappen naar een alternatieve huisvestingsvorm. Men kan derhalve voor beide opties kiezen. Ik vind onverkorte implementatie van de richtlijn een heldere weg. De uiteindelijke keuze voor een bepaald huisvestingssysteem die de producent maakt, zal voornamelijk ingegeven worden door economische afwegingen. In dat kader past het ook, zoals al eerder opgemerkt, dat consumenten, maatschappelijke organisaties, handelaren, supermarktketens en verwerkende industrie gezamenlijk een signaal afgeven aan de producenten over welke huisvestingssystemen hun voorkeur hebben, door eieren uit die systemen te kopen en niet die uit andere huisvestingssystemen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of er ook andere lidstaten zijn die niet verder gaan dan het Europese minimumniveau.

In antwoord daarop kan ik mededelen dat verschillende landen, evenals Nederland, de richtlijn nog niet hebben geïmplementeerd. Van de landen de richtlijn reeds hebben geïmplementeerd, heeft een ruime helft de minimumnormen overgenomen, terwijl de andere helft aanvullende eisen stelt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de regering de aangepaste kooi en de legbatterij toestaat terwijl de consument een voorkeur heeft voor scharreleieren. De regering zou volgens deze leden de voorkeur van de consument moeten ondersteunen door die kooien te ontmoedigen en alternatieve productiewijzen te stimuleren.

Naar aanleiding daarvan merk ik op dat, zoals reeds eerder aangegeven, batterijkooien met ingang van 1 januari 2012 worden verboden in de hele Europese Unie, conform de eisen van veel Europese burgers. Wanneer consumenten weigeren eieren uit aangepaste kooien te kopen, zullen deze ook niet geproduceerd worden. Naar verwachting zal de eiproductenindustrie het door het verbod op batterijkooi moeilijk krijgen in Europa. Als gevolg daarvan zal de afzet van kooieieren die na 2012 uitsluitend afkomstig kunnen zijn uit aangepaste kooien, fors lager liggen dan de huidige afzet van batterijkooieieren. Het effect van beide maatregelen zal zijn een terugloop van de kooiproductie in Europa en een groei van de alternatieve productie. De omslag van legbatterijen naar alternatieve houderijsystemen vindt niet uitsluitend plaats via wetgeving. Economische factoren zijn in deze uiteindelijk doorslaggevend.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven