28 960
Vaststelling van een wet inzake de invoering van de Wet werk en bijstand (Invoeringswet Wet werk en bijstand)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 augustus 2003

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie vragen een verduidelijking waarom voor een ander regime van bijstand wordt gekozen voor de IOAW en IOAZ. Zij vragen om een uitleg van deze ongelijke behandeling en een verbetering van de voorstellen uit een oogpunt van het tegengaan van discriminatie.

De reden dat de IOAW en IOAZ slechts beperkt worden veranderd is gelegen in het karakter van deze regelingen als specifieke inkomensvoorziening voor de categorieën personen waarvoor deze voorzieningen zijn bedoeld. Daarbij speelt ook een rol dat deze regelingen de komende tijd zullen veranderen. Hierop wordt nader ingegaan in het antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie.

Anders dan de leden van de PvdA-fractie veronderstellen is de gemeentelijke bevoegdheid tot verhaal vanwege onderhoudsplicht niet gekoppeld aan de leeftijd van belanghebbende.

Bij de IOAW en de IOAZ gaat het om gerechtvaardigde verschillen die de ratio vormen van het bestaan van deze regelingen. Er is daarmee sprake van een voldoende motivering van een ongelijke behandeling.

2. Algemene uitgangspunten

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de reïntegratie- en de afstemmingsverordening niet verplicht in samenhang worden getroffen opdat een samenhangend geheel van rechten en plichten gelijktijdig van kracht wordt.

Eén van de uitgangspunten van deze wet is dat er zo weinig mogelijk uitvoeringsvoorschriften worden opgelegd aan de gemeenten. Dit uitgangspunt komt o.a. tot uitdrukking in art. 8 WWB. Het feit dat in de WWB is bepaald dat op drie terreinen de gemeentelijke beleidsregels worden vastgelegd in een verordening geeft de gemeente ruimte naar eigen inzicht 1, 2 of 3 verordeningen op te stellen.

In paragraaf 6.1. van de nota naar aanleiding van het verslag over de WWB is aangegeven dat het kabinet de gemeenten in de gelegenheid stelt de reïntegratie- en de afstemmingsverordening binnen een jaar na inwerkingtreding van de wet, maar wel gelijktijdig in te voeren.

De leden van de CDA-fractie vragen of het naast elkaar bestaan van de financieringssystematiek en regels en verplichtingen van WWB, IOAW, IOAZ en WIK niet leidt tot een hoge administratieve lastendruk voor gemeenten.

Het kabinet is van mening dat het naast elkaar bestaan van de financieringssystematiek, regels en verplichtingen zowel van de WWB als van de IOAW, IOAZ en WIK niet zal leiden tot een hoge administratieve lastendruk voor gemeenten. Ook onder de huidige regelgeving geldt dat er voor wat betreft de IOAW, IOAZ en WIK al sprake is van een op onderdelen afwijkend regime ten aanzien van regels en verplichtingen. Voor de WIK geldt daarbij bovendien nog dat deze regeling qua financieringssystematiek ook nu al afwijkt van de huidige Abw.

Daar waar de verschillende regelingen overeenkomst vertonen zoals bijvoorbeeld op het onderdeel rechten en plichten zijn IOAW, IOAZ en WIK via de Invoeringswet WWB meer in overeenstemming gebracht met de systematiek van de WWB.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de zorgvuldige behandeling gewaarborgd wordt van belanghebbenden die onder deze diverse regimes vallen.

Ook in de huidige situatie nemen IOAW, IOAZ en WIK een aparte plaats in naast de Abw, hetgeen niet heeft geleid tot onzorgvuldige behandeling van de belanghebbenden. Naar de mening van het kabinet is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de wijziging van Abw naar WWB nadelige invloed zal hebben op de zorgvuldige behandeling van belanghebbenden onder de regimes van IOAW, IOAZ of WIK.

3.1 IOAW en IOAZ

Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk of het maatregelenbesluit nu wel of niet van kracht blijft voor de IOAW en IOAZ. Deze onduidelijkheid is er ook met betrekking tot het boetebesluit. Wordt het boetebesluit voor deze regelingen gewijzigd in stand gehouden? Waarom wordt niet gekozen voor een aanpassing zodat voor mensen met een bijstanduitkering, of ze nu 53 of 58 jaar zijn, dezelfde rechten en verplichtingen gelden? Hoe zit het met de sollicitatieplicht van IOAW en IOAZ en met die van een jongere partner?

In par. 3.1. van het algemeen deel van de Memorie van Toelichting op de Invoeringswet is aangegeven dat in de IOAW en de IOAZ het thans vigerende boeten- en maatregelenbesluit wordt gehandhaafd. Dit laat onverlet dat het vigerende maatregelenbesluit gewijzigd zal worden overeenkomstig de toezegging tot uniformering van de nadere regels met betrekking tot de zwaarte van sancties in het kader van de sociale zekerheidswetten (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 800 XV, nr. 19). Daar is ook aangegeven dat deze keuze voortvloeit uit het feit dat in deze regelingen, anders dan in de WWB, maatwerk alleen aan de orde is bij reïntegratie en niet bij het vaststellen van de uitkering. In tegenstelling tot de sluitstukfunctie van de bijstand gaat het in de IOAW en IOAZ om specifieke inkomensvoorzieningen voor bepaalde groepen. De vergelijking die in deze vraag wordt gemaakt tussen personen van 53 dan wel 58 jaar gaat dan ook voorbij aan het feit dat het bij de IOAW en IOAZ niet gaat om mensen met een bijstandsuitkering maar om mensen voor wie de wetgever heeft gekozen voor een specifieke inkomensvoorziening.

3.2 WIK

De leden van de PvdA-fractie vragen of de beide wijzigingen zoals nu in een reeks van artikelen voor de WIK zijn voorgenomen eerder aan de Kamer zijn overlegd en met gemeenten en Kunstenaarsverenigingen zijn besproken. Deze leden vragen tevens of de brutering van de WIK een bijdrage levert aan de oplossing van het probleem dat veel gemeenten zeer lang wachten met het beschikbaar stellen van een eindejaarsafrekening waardoor kunstenaars soms meer dan een jaar moeten wachten op belastingteruggave.

Bedoeling van de beide voorgenomen wijzigingen in de WIK was om vooruitlopend op een algehele herziening van de WIK per 1 januari 2005 de centrumgemeenten en de kunstenaars al tegemoet te komen op een tweetal door hen gesignaleerde knelpunten. De geraadpleegde centrumgemeenten en vertegenwoordigers uit het kunstenveld hebben aangegeven positief te staan tegenover de voorgestelde wijziging waarmee van voorschotverlening op basis van een renteloze lening wordt overgegaan naar een voorlopige bruto uitkering. Ook de wijziging van de verrekeningssystematiek kan rekenen op instemming van de gemeenten en het kunstenveld.

Naar aanleiding van signalen dat de invoering van de genoemde wijzigingen per 1 januari 2004 op problemen stuit bij de centrumgemeenten is in overleg met de VNG en Divosa onderzocht in hoeverre er inderdaad sprake is van een invoeringsprobleem. Naar thans blijkt kunnen centrumgemeenten en automatiseerders, vanwege de aandacht en mankracht die noodzakelijk is voor de implementatie van de WWB, niet of nauwelijks capaciteit beschikbaar maken voor de noodzakelijke aanpassing van de WIK-automatisering en men verzoekt dan ook om uitstel van de invoering van wijziging van de WIK.

In verband met de risico's die zijn verbonden aan het niet tijdig gereed hebben van de administratieve ondersteuning en het belang dat moet worden gehecht aan een zo voorspoedig mogelijk verlopende implementatie van de WWB zelf, heeft het kabinet besloten om tegemoet te komen aan de geluiden uit de uitvoering en de invoering van de genoemde wijzigingen in de WIK uit te stellen tot aan het moment van algehele herziening van de WIK per 1 januari 2005. Bij nota van wijziging is de Invoeringswet WWB op dit punt aangepast.

4. Invoeringstraject

De leden van de fracties van CDA en CU constateren dat voor het invoeringstraject van de WWB 20 miljoen euro beschikbaar is. Zij vragen of dit bedrag voldoende is, gezien de ervaringen bij de wijziging van de Abw in 1996.

In paragraaf 6.2. van de nota naar aanleiding van het verslag WWB is ingegaan op de beschikbare middelen voor de invoering van de WWB en de toereikendheid daarvan, mede gezien de bedragen die in 1995 en 1996 voor de invoering van de Abw beschikbaar zijn gesteld.

De regering geeft aan dat zij bereid is om enkele nader te bepalen onderdelen van de WWB later in 2004 in te voeren. Daarbij wordt verwezen naar een noodzaak om de uitvoeringslasten te beperken in het invoeringsjaar. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze stellingname zich verhoudt tot een soortgelijke uitspraak in de memorie van toelichting van de WWB zelf? Welke onderdelen wil de regering later invoeren? De leden van de CDA-fractie nodigen de regering uit om hier op korte termijn duidelijkheid over te bieden voorafgaande aan de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer.

Het antwoord op deze vraag is te vinden in paragraaf 6.1 van de nota naar aanleiding van het verslag WWB («gefaseerde invoering»).

De leden van de PvdA-fractie vragen welke waarborgen het Rijk de gemeenten biedt om te zorgen dat uitkeringen tijdig en juist worden verstrekt.

Het uitkeringsregime in de WWB wijkt slechts op een beperkt aantal plaatsen af van de Abw. Hierbij gaat het om situaties waarin de betrokkenen een vrijlating van arbeidsinkomsten genoten, de betrokkenen een bijzondere bijstand ontvingen op grond van een categoriale regeling, situaties waarin een andere vrijlating gaat gelden voor het eigen vermogen in eigen huis, woonwagen of woonschip en situaties waarin de nieuwe saldomethode voor het vaststellen van het eigen vermogen gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. In deze situaties kunnen gemeenten bepalen op welk moment in de overgangsperiode van twaalf maanden de hoogte van de uitkering opnieuw wordt vastgesteld. De verwachting is daarom dat het tijdig en juist verstrekken van de uitkeringen in het algemeen geen problemen zal opleveren. Deze verwachting is bevestigd in de hoorzittingen WWB. Ook in de onlangs gehouden risico-analyse, is de kans op problemen bij de uitkeringenverstrekking laag ingeschat.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar hoe gemeenten in staat worden gesteld in de beperkte implementatietijd de noodzakelijke wijzigingen in te voeren en zich daarop voor te bereiden. Het gaat dan om een breed scala, van opvangen van bezuinigingen tot scholing en informeren van cliënten.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het laatste antwoord in paragraaf 6.1 van de nota naar aanleiding van het verslag over de WWB.

De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet met nadere voorstellen te komen om de gemeenten te ondersteunen bij de invoering door uitstel van de invoering met één jaar, het realiseren van de besparingen in latere jaren en door te investeren in de personele ondersteuning van gemeenten.

In paragraaf 6.1 van de nota naar aanleiding van het verslag WWB is het kabinet ingegaan op de wenselijkheid om de WWB per 1 januari 2004 in te voeren en op de ondersteuning die de gemeenten daarbij wordt geboden.

Artikelgewijs

Artikel 2

Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie laat de formulering in artikel 2, het derde lid, onduidelijkheid bestaan of via dit artikel omwille van de invoering tijdelijk een wetsartikel buiten werking wordt gesteld, of aangepast of blijvend. Deze leden verzoeken om aanpassing van dit lid van artikel 2. Voorts menen zij dat bij aanpassing op grond van artikel 2, het derde lid automatisch dient te vervallen een jaar nadat de wet is ingevoerd. Tenslotte wensen deze leden dat de ministeriele regeling wordt voorgelegd aan de Kamer alvorens zij inwerking treedt.

In dit lid wordt bepaald dat van de artikelen van de Abw, de WIWen het ID-besluit die op grond van het tweede lid doorwerken (terwijl die wetten en dat besluit al zijn ingetrokken en de WWB al in werking is getreden), zo nodig kan worden afgeweken. Dit kan van belang zijn als de doorwerkende bepalingen niet geheel aansluiten op de WWB. Deze afwijking is tijdelijk, namelijk zolang als de desbetreffende artikelen doorwerken. Dit wordt in het inwerkingtredingsbesluit geregeld. Het kabinet is met deze leden van mening dat deze periode maximaal een jaar na de invoering van de WWB moet zijn.

Artikel 3

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan uitleggen waarom naar haar oordeel de toeslagenverordening volgens de WWB dezelfde kan blijven als de verordening gebaseerd op artikel 38 van de Abw.

De WWB heeft inderdaad een andere opzet en beleidsvisie dan de Abw, maar in de systematiek waarmee de hoogte van de bijstandsnorm (incl. toeslagen en verlagingen op de norm) wordt bepaald is echter bewust niets veranderd. Dit leidt tot een zeer beperkte aanpassing van de gemeentelijke toeslagenverordening. Alleen artikel 27 over de woonsituatie is enigszins aangepast.

Artikel 5

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de ingangsdatum van de bijstand de dag van aanmelding bij het CWI is en dat die bepaling overeenkomt met datgene wat in de Suwi-wetten en de Algemene bijstandswet is bepaald. Er is echter sprake van een nieuwe formulering. Deze leden vragen hierop een reactie van het kabinet.

In artikel 44 WWB is geregeld dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van aanmelding bij CWI. Dit is hetzelfde als het, bij Invoeringswet SUWI toegevoegde, artikel 68a Abw. Er is dus geen sprake van een nieuwe formulering.

Artikel 6

De leden van de CDA-fractie vragen hoelang de verplichtingen tot terugvordering, verhaal, boetes en maatregelen op grond van de Abw mogelijk blijven, vragen de leden van de CDA-fractie. Acht de regering het niet wenselijk dat er een maximale overgangstermijn in de wet wordt opgenomen?

In reactie op deze vraag, die verband houdt met de huidige tekst van artikel 6 van de Invoeringswet bij dit wetsvoorstel, kan gemeld worden dat deze bepaling bij nota van wijziging (bijgevoegd) in het geheel komt te vervallen. Bij nader inzien is gebleken dat er geen noodzaak bestaat voor deze overgangsbepaling. Door het schrappen van artikel 6 van de Invoeringswet wordt, conform Aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, de hoofdregel van het overgangsrecht immers weer van kracht: de onmiddellijke of exclusieve werking van de nieuwe wet. Dit betekent dat de nieuwe regels tevens van toepassing zijn op de reeds bestaande rechtsposities en verhoudingen op het gebied van terugvordering, verhaal, boetes en maatregelen. Daarnaast is in artikel 4 van de Invoeringswet bij dit wetsvoorstel geregeld dat besluiten die zijn genomen op grond van de Abw na invoering van de WWB van rechtswege gelden als besluiten genomen op grond van de WWB. Daarmee is op basis van het hierboven beschreven overgangsrecht voor zowel cliënt als gemeente helder welke rechten en plichten hier gelden. Op deze wijze wordt bovendien voorkomen dat er twee afzonderlijke stelsels naast elkaar bestaan met alle afbreukrisico's van dien.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de lokale sanctiemaatregelen alleen van toepassing kunnen zijn op die bijstand die verstrekt is op basis van de nieuwe WWB na het van kracht worden van de betreffende artikelen van de WWB en dat sancties op eerder versterkte bijstand conform de Algemene bijstandswet ook volgens de oude regeling opgelegd worden.

In artikel 6 van de Invoeringswet is vastgelegd dat het antwoord op de vraag of het Abw- dan wel het WWB-regime van toepassing is, wordt bepaald door de periode waarop de verleende bijstand betrekking heeft.

Deze keuze was gebaseerd op het uitgangspunt dat niet het tijdstip waarop de gemeente besluit tot terugvordering, verhaal of het opleggen van een boete bepalend moet zijn voor de keuze van het regime maar de periode waarop de bijstand betrekking heeft. Die periode is immers niet door de gemeente te beïnvloeden.

Bij nader inzien is het kabinet tot de conclusie gekomen dat de gevolgen van deze keuze voor de uitvoering zodanig zijn dat een ander regime de voorkeur verdient. Doorslaggevend is daarbij het argument dat fraude soms pas na jaren kan worden ontdekt. Het in het wetsvoorstel voorgestelde regime zou dan als consequentie hebben dat de gemeente jaren lang een dubbel beleid moet voeren bij naderhand ontdekte fraude: het Abw-regime als de fraude betrekking heeft op de periode voor de WWB en het WWB-regime als de fraude is gepleegd na invoering van de WWB. Dat leidt niet alleen tot een extra belasting van de uitvoering maar kan ook, zoals deze leden terecht opmerken, bij de gemeente en de klant verwarring veroorzaken.

In de nota van wijziging is daarom artikel 6 van de Invoeringswet komen te vervallen. Dit betekent dat op alle besluiten ten aanzien van terugvordering, boeten en verhaal die zijn genomen na de inwerkingtreding van de WWB de bepalingen bij of krachtens de WWB van toepassing zijn. Voor een gemeente die gebruik maakt van de mogelijkheid van de gefaseerde invoering geldt als wisseldatum de door de gemeente te kiezen datum waarop de WWB volledig is ingevoerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet een nadere toelichting te geven op de verschillende aanpak tussen verhaal op ex-partners in IOAW en WWB en de Algemene bijstandswet.

De IOAW kent in het geheel geen verhaalsplicht en hiervoor zijn geen beleidswijzigingen in de toekomst voorzien. De WWB kent geen verhaalsplicht meer op ex-partners, maar biedt gemeenten de bevoegdheid om een belanghebbende elders een verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud voor kinderen in te dienen (artikel 56 WWB). De Abw kent verplicht verhaal door gemeenten op ex-partners vanwege onderhoudsverplichtingen jegens kinderen en partners.

De gemeente moet na inwerkingtreding van een nieuwe kinderalimentatieregeling afzien van verhaal op een ex-partner, ook in reeds lopende gevallen, omdat hiervoor in de Wwb bewust niet langer een wettelijke basis is geregeld. Een nieuw kinderalimentatiestelsel zoals beoogd maakt verhaal van bijstand op ex-partners namelijk overbodig.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de gemeente de vrijheid heeft af te zien van fraudeonderzoek bij witte fraude, zwarte fraude of samenwoningfraude alsmede om af te zien van vervolging of sanctionering. Zij vragen het kabinet wat het met deze vorm van regelgeving heeft beoogd.

Het kabinet verwacht van de WWB dat deze de gemeenten zal stimuleren tot een krachtiger bestrijding van fraude, gelet op de grotere financiële verantwoordelijkheid. Het kabinet wijst er daarbij op dat ook in de huidige wet niet is aangegeven op welke wijze de fraudebestrijding moet worden ingericht. Het kabinet ziet dan ook geen reden op dit punt in de WWB aan gemeenten meer regels te stellen dan in de Abw.

Hoewel dit niet als een wettelijke opdracht in de WWB is opgenomen, heeft een gemeente voor een adequate fraudebestrijding een duidelijk vastgesteld beleid nodig. Bij afwezigheid van beleid zou willekeur ontstaan met de daaruit voortvloeiende risico's van bezwaarprocedures op grond van het gelijkheidsbeginsel.

Artikel 18 lid 2 van de WWB draagt de gemeente op om, op grond van een bij verordening vastgesteld beleid, de uitkering te verlagen indien de betrokkene de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Een van deze verplichtingen is de verplichting van de betrokkene om aan de gemeente alle informatie te verstrekken die van belang is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Een adequate fraudebestrijding is een onontbeerlijke schakel tussen de inlichtingenplicht van de klant en de opdracht aan de gemeente de uitkering te verlagen dan wel aangifte te doen van een strafbaar feit bij het OM.

De vrijheid om af te zien van vervolging of sanctionering beperkt zich dus tot de beoordelingsruimte die de gemeente heeft om de verwijtbaarheid van de gedraging van de klant vast te stellen.

De gemeente heeft altijd ruimte voor een vorm van efficiencyafweging bij haar controle- en opsporingsbeleid. Het controle- en opsporingsbeleid van een gemeente onder de WWB onderscheidt zich daarin niet van het controle en opsporingsbeleid bij andere regelingen (incl de huidige Abw). Zo vormt deze ruimte de ratio van het werken met risicogroepen en risicoprofielen. Een versterkte aandacht voor deze wijze van werken als gevolg van de financiële systematiek van de WWB is dan ook uit oogpunt van een adequate fraudebestrijding niet bezwaarlijk.

De systematiek van de WWB maakt het mogelijk dat als gevolg van politieke prioritering en besluitvorming door de raad of het College van B en W, de mate waarin gemeenten aandacht besteden aan fraudebestrijding enigszins kan verschillen. Hiervoor is uiteengezet dat dit verschil bij een rechtmatige uitvoering van de wet beperkt zal zijn, gelet op de verplichting die de gemeente heeft om consequenties te verbinden aan het door de klant niet nakomen van diens inlichtingenplicht. Bovendien zal een niet adequate fraudebestrijding de gemeente voor financiële risico's plaatsen door de volledige budgettering van het inkomensdeel en door de beperktere mogelijkheden die zo'n gemeente heeft voor een aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 74 WWB.

Artikel 7

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een verduidelijking kan geven hoe de algemene maatregel van bestuur met betrekking tot zelfstandigen zal worden ingevuld.

De bijstandsverlening aan zelfstandigen zal, op grond van artikel 7 van de Invoeringswet WWB, tijdelijk worden geregeld in het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Dit gebeurt in afwachting van de nieuwe wet voor zelfstandigen, waarvan het wetsvoorstel naar verwachting in 2004 ter behandeling aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Gelet op het tijdelijke karakter van het nieuwe Bbz is gekozen voor ongewijzigde voortzetting van de bijstandsverlening aan zelfstandigen. Slechts de indeling van het Bbz wordt gewijzigd, aangezien de bepalingen met betrekking tot de bijstandsverlening aan zelfstandigen die thans in de Algemene bijstandswet zijn opgenomen naar het Bbz zullen worden overgebracht. De nieuwe indeling van het Bbz zal door middel van een transponeringstabel aan de gemeenten worden verduidelijkt.

Artikel 9

De leden van de CDA-fractie vragen of de vrijlatingmogelijkheden niet te beperkt zijn op grond van de WWB en het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden verwijzen naar hun inbreng op dit punt bij het wetsvoorstel WWB. De leden van de PvdA-fractie hebben grote bezwaren tegen het voornemen van het kabinet om de vrijlating van inkomsten af te schaffen. Zij vragen om een inhoudelijke reactie.

Voor het antwoord op deze vragen verwijst het kabinet naar paragraaf 4.2 van de nota naar aanleiding van het verslag over de WWB (Vrijlating van arbeidsinkomsten).

De leden van de PvdA-fractie vragen welk volume aan middelen vrijkomt in 2004 indien de vrijlating wordt afgeschaft. Is het de gemeenten toegestaan via een gemeentelijke verordening een belastingvrije premie maandelijks te verstrekken voor mensen die noodgedwongen in deeltijd werken? Of mag de gemeente een dergelijk premie alleen eenmaal per jaar verstrekken? Mag dat dan belasting vrij? Telt de premie dan mee voor de bepaling van de hoogte van de huursubsidie?

Voor het antwoord op deze vragen verwijst het kabinet naar paragraaf 4.2 van de nota naar aanleiding van het verslag over de WWB (Vrijlating van arbeidsinkomsten).

Artikel 10

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er in de nieuwe wet ruimte zal zijn voor een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering als bijzondere bijstand. Zij vragen of er objectief ook andere uitzonderingen mogelijk zijn voor collectieve bijstand.

De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet in te gaan op de effecten van het instrument aanvullende collectieve ziektekostenverzekering. Zij verzoeken het kabinet alle gemeenten in staat te stellen een collectieve verzekering af te sluiten.

Het kabinet onderkent dat een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (hierna: Cav) de door de leden van de PvdA-fractie genoemde positieve effecten kan hebben. Dat laat echter onverlet dat de gemeente met de Cav treedt in het aan het Rijk voorbehouden generieke inkomensbeleid. Mede gelet op het uitgangspunt dat, omwille van de eenduidigheid en ter voorkoming van precedentwerking, alle categoriale regelingen dienen te worden afgeschaft, ziet het kabinet geen aanleiding om voor de Cav een nog ruimere overgangsbepaling te maken.

De overgangsbepaling berust op de overweging dat het wegvallen van een bestaande Cav voor de gemeente kan leiden tot uitvoeringsproblemen. Gemeenten die in de afgelopen jaren, om hen moverende redenen, geen aanleiding hebben gevonden om een Cav af te sluiten worden daar niet mee geconfronteerd. Ook bezien vanuit de positie van de betrokken gemeenten is er voor het kabinet dan ook geen reden om de overgangsbepaling te verruimen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er door het overgangsrecht bij de collectie aanvullende ziektekostenverzekering niet bewust rechtsongelijkheid gecreëerd wordt. Past het niet meer in de aard van de wet om, als de mogelijkheid blijft bestaan, alle gemeenten zelf de keuze te laten maken?

Ten aanzien van de door de leden van de PvdA-fractie gestelde rechtsongelijkheid als gevolg van het overgangsrecht voor Cav's merkt het kabinet op dat hier sprake is van de handhaving van de, gedurende een reeks van jaren gegroeide, status quo tussen gemeenten met en zonder Cav. Gelet op het meergenoemde belang van afschaffing van alle categoriale regelingen ziet het kabinet geen aanleiding om alle gemeenten zelf de keuze te laten maken.

Artikel 11

De leden van de PvdA-fractie waarom er een wijziging wordt voorgesteld van het aan een schip of woonwagen verbonden vermogen. Zij vragen of dit voorstel eerder aan de Kamer is voorgelegd en of hierover is overlegd met de VNG en Divosa.

De wijziging van het aan een schip of wagen verbonden vermogen wordt voorgesteld in artikel 50 WWB en is niet gebaseerd op een evaluatie. De wijziging beoogt de rechtsgelijkheid te bevorderen tussen eigenaren van een woning enerzijds en die van een schip of wagen anderzijds. Voorts beoogt de wijziging het hiaat in te vullen dat door de rechtspraak is geconstateerd in de Abw ten aanzien van de behandeling van het in eigen schip of wagen gebonden vermogen (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 50 WWB).

In artikel 11 Invoeringswet WWB is het overgangsrecht geregeld voor eigenaren van schip of woonwagen die reeds bijstand ontvangen. Voor hen geldt dat, zolang zij bijstand blijven ontvangen, een oververmogen in schip of wagen er niet toe leidt dat de bijstand wordt omgezet in leenbijstand. Dit is mede gebaseerd op de overweging dat een deel van het vermogen in schip of wagen kan zijn opgebouwd tijdens de bijstandsperiode. Daarmee wordt de lijn doorgetrokken die geldt voor bezitters van een eigen woning in de bijstand. Ook bij die groep blijft in de regel het bedoelde vermogen buiten aanmerking.

De opvatting van de landelijke organisatie van woonwagenbewoners is niet bekend. Van VNG en DIVOSA is geen reactie ontvangen op de betreffende bepalingen.

Artikel 13

De leden van de PvdA-fractie constateren dat na invoering van de WWB de mogelijkheid tot verhaal een vrije keuze van de gemeente wordt, in afwachting van de nieuwe regels voor kinderalimentatie. Waarom geeft de regering de gemeenten ten aanzien van het verhaalsrecht op IOAW en IOAZ niet dezelfde bevoegdheid, zo vragen deze leden.

Voor alle duidelijkheid dient te worden opgemerkt dat verhaal op onderhoudsplichtigen in het geheel niet voorkomt in de IOAW en IOAZ. Evenmin wordt verhaal in deze regelingen in de toekomst beoogd, omdat dit niet aan zou sluiten bij het karakter van deze inkomensvoorzieningen

Artikel 15

De leden van de CDA-fractie vragen wat precies de betekenis is van de verplichting tot uitbesteding voor de opvolgers van de WIW-dienstbetrekkingen en ID-banen. Deze leden willen tevens weten wat de gevolgen zijn voor de activiteiten van bijvoorbeeld een bestaande organisatie voor stadswachten die met gesubsidieerde arbeidskrachten werkt in opdracht van een gemeente. Wat zijn de verplichtingen en vrijheden voor een gemeente ten aanzien van de aanbesteding van activiteiten in het kader van gesubsidieerde arbeid?

Het kabinet verwijst deze leden naar paragraaf 3.2.5 van de nota naar aanleiding van het verslag WWB.

Artikel 17

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de gemeenten de indicaties krijgen van de budgetten en wat de formele status daarvan is.

De gemeenten hebben via de Verzamelbrief van 14 juli 2003 indicaties voor de budgetten WWB 2004 ontvangen. Deze indicaties berusten op de meest recente inzichten in het macrobudget 2004.

Conform de in paragraaf 5.1.1. van de memorie van toelichting op de WWB beschreven methodiek, wordt in september 2003 het macrobudget 2004 vastgesteld. De gemeenten ontvangen aansluitend een beschikking waarin hun budget voor 2004 wordt vastgesteld.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regels en de verplichtingen bij uitbesteding en aanbesteding voor gemeenten bij IOAW en IOAZ overeenkomstig de WWB zijn.

Voor de IOAZ en IOAW gelden dezelfde verplichtingen met betrekking tot uitbesteding en tot aanbesteding volgens het Besluit SUWI als voor de WWB.

Artikel 22

De leden van de PvdA-fractie vragen welke gegevens de gemeenten precies moeten verstrekken aan IWI wil de Inspectie haar taak goed kunnen uitvoeren.

Het toezicht op de rechtmatige uitvoering van het overgangsrecht geschiedt op basis van de integrale, jaarlijkse verantwoording die gemeenten aan de Minister van SZW afleggen. In beginsel kan de gemeente volstaan met de verklaring dat zij de WWB en het daarop betrekking hebbende overgangsrecht rechtmatig heeft uitgevoerd. Dit betekent dat fouten gemaakt in de uitvoering, indien deze gerelateerd worden aan de financiële omvang, minder bedragen dan 1% van het financieel beslag. Slechts wanneer de gemeente deze grens overschrijdt, moet zij de aard en de omvang van de tekortkomingen specificeren voor de minister van SZW. IWI gebruikt deze verantwoording ook voor haar toezicht. Voor nadere informatie over de verantwoording van de gemeente aan de minister van SZW, en daarmee ook aan de toezichthouder, wordt verwezen naar paragraaf 9 van de Nota naar aanleiding van het Verslag inzake de WWB.

Artikel 25 Wet inkomensvoorziening kunstenaars

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering de WIK zodanig wil aanpassen dat het inkomen van een kunstenaar over de uitkeringsloze periodes uitsluitend in aanmerking komt voor zover dit hoger is dan 100% van het van toepassing zijnde sociaal minimum. Deze leden vragen het oordeel van het kabinet over deze bepaling in relatie tot de beperkte vrijlatingmogelijkheden voor belanghebbenden onder de WWB.

Anders dan de leden van deze fractie veronderstellen kent de WIK geen vrijlatingsregel. In de huidige WIK wordt het volledige jaarinkomen – met uitzondering van de WIK-uitkeringvan de kunstenaar en de echtgenoot in aanmerking genomen voor de vaststelling van het definitieve uitkeringsrecht over een kalenderjaar. Dit jaarinkomen wordt omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag, ongeacht of de kunstenaar het hele jaar gebruik heeft gemaakt van de WIK, of slechts een gedeelte van het jaar.

In paragraaf 3.2 van deze nota heeft het kabinet uiteengezet waarom alsnog wordt afgezien van deze wijziging.

Artikelen 26 tot en met 68

De taakafbakening die de regering hier voorstelt tussen UWV en WW staat naar de mening van de leden van de PvdA-fractie haaks op de SUWI wetten. De relevantie van de voorstellen ontgaat deze leden. Zij vragen een toelichting op de beweegreden van dit voorstel.

Op deze problematiek is ingegaan in paragraaf 6.3. van de Nota naar aanleiding van het Verslag WWB.

De leden van de PvdA-fractie vragen of, ten aanzien van de doorgeleiding van WW-ers vanuit het UWV aan het eind van de WW-periode, de gemeente kan worden gezien als aannemer en uitvoerder van bepaalde reïntegratietaken.

De gemeente kan op basis van de wet optreden als aannemer van bepaalde reïntegratietaken c.q. voorzieningen voor een WW-klant in plaats van het UWV. Hierover kunnen gemeente en UWV afspraken maken. Deze reïntegratietaken c.q. voorzieningen dienen net als de voorzieningen in de WWB op grond van artikel 7, vierde lid, te worden uitbesteed. De gemeente is dus geen uitvoerder van deze voorzieningen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

Naar boven