28 960
Invoering van de Wet werk en bijstand (Invoeringswet Wet werk en bijstand)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1 Inleiding

Het wetsvoorstel Wet werk en bijstand (WWB) strekt ter vervanging van de Algemene bijstandswet (Abw), de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW), de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ (WFA) en het Besluit in- en doorstroombanen (ID-besluit). Zowel de intrekking van de Abw, WIW, de WFA en het ID-besluit als de invoering van de WWB vergt invoerings- en overgangsbepalingen; zie hiervoor hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel en deze toelichting.

De voorstellen tot wijziging van andere wetten, die zijn bijeengebracht in hoofdstuk 3 van dit wetsvoorstel, hebben zowel betrekking op het terrein van de sociale zekerheid als op andere beleidsterreinen. Het meest ingrijpend zijn de wijzigingen in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en in de Wet oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). In hoofdstuk 3 van deze toelichting wordt dit nader uitgewerkt. Beide regelingen zijn enerzijds verwant aan de regelgeving ten aanzien van bijstand, anderzijds hebben ze een eigen positie. Daardoor is het niet wenselijk de aanpak van de WWB in alle opzichten te volgen. Ook bij de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) wordt in dit voorstel van wet een aantal wijzigingen voorgesteld. Deze vloeien deels voort uit het vervallen van de Abw en deels uit conclusies die zijn getrokken uit de evaluatie van de WIK. Dit laatste betreft een tweetal wijzigingen, die al kunnen worden ingevoerd binnen de huidige systematiek van de WIK. Dat laat onverlet dat de WIK integraal zal worden herzien per 1 januari 2005.

In de WWB is bij bijstandsverlening aan zelfstandigen en bij verhaal van bijstand op onderhoudsplichtige ouders ervan uitgegaan dat het beoogde nieuwe beleid op beide terreinen is ingevoerd. Dit nieuwe beleid – dat mede zal worden gestoeld op andere regelgeving dan de WWB – behelst een nieuwe inkomensvoorziening voor zelfstandigen respectievelijk een nieuw stelsel van kinderalimentatie. Deze invoeringswet regelt daarom voorshands de voorzetting van de bestaande regelgeving op deze beleidsterreinen. Deze komt te vervallen bij de realisatie van het voorgenomen nieuwe beleid.

2 Algemene uitgangspunten

Uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de WWB zo spoedig en zo volledig als redelijkerwijs mogelijk is, toepassing zal gaan vinden. Het karakter van de WWB – waarin een sterk accent ligt op de eigen verantwoordelijkheid en beleidsruimte van gemeenten – houdt in dat gemeenten daartoe in belangrijke mate zelf de mogelijkheden hebben. Voor die onderdelen van de wet is geen centraal overgangsregime nodig.

Het centraal geregelde overgangsregime kent een tweetal elementen. In de eerste plaats geldt voor degenen op wie het overgangsregime betrekking heeft, dat burgemeester en wethouders binnen twaalf maanden de op grond van de Abw, de WIW of het ID-Besluit genomen besluiten in overeenstemming brengen met de WWB (artikel 4, derde lid). In de tweede plaats is in artikel 2, tweede lid, geregeld dat, in combinatie met een latere inwerkingtreding van een of meer artikelen van de WWB, het vervallen van bepalingen uit de Abw, de WIW of het ID-Besluit bij koninklijk besluit later kan worden gesteld dan de algemene inwerkingtredingsdatum van de WWB. Dit laat onverlet dat eerdere op grond van de Abw, de WIW of het ID-besluit genomen besluiten moeten worden beschouwd als besluiten op grond van de WWB (artikel 4, eerste lid) waarvoor dus ook het financiële regime van de WWB geldt, ook zolang een aantal bepalingen van de oude regelgeving nog enige tijd van kracht zijn.

Het centraal geregelde overgangsregime kan zich dus beperken tot die onderdelen van de wet waarin centrale regels zijn gesteld die afwijken van de eerdere regelgeving terzake.

Dit betreft:

1. het vaststellen van een drietal verordeningen;

2. het invoeren van een algemeen geldende arbeidsverplichting met de mogelijkheid van individuele ontheffing;

3. wijzigingen in de centrale regelgeving voor de hoogte van de bijstand;

4. uitbesteding reïntegratieactiviteiten. Hierop zal nader worden ingegaan in de artikelsgewijze toelichting.

2.1 Verordeningen

De WWB kent bij drie onderdelen de opdracht aan gemeenten het beleid vast te leggen in een verordening. Behalve de al onder de Abw voorgeschreven toeslagenverordening betreft dit de nieuw vast te stellen verordeningen voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen (reïntegratieverordening) en voor de verlaging van de uitkering bij het niet nakomen van verplichtingen (afstemmingsverordening). Voor de nieuw vast te stellen verordeningen krijgen gemeenten enige extra tijd om deze vast te stellen. In de toelichting op artikel 2 is aangegeven wat het kabinet daarbij voor ogen staat. Gelet op het voornemen van het kabinet de WWB in te voeren per 1 januari 2004, is daarbij aangegeven dat de verordeningen uiterlijk na drie maanden in werking moeten treden.

Ten aanzien van de reïntegratieverordening (artikel 8, lid 1, onder a, WWB) geldt het volgende. Het is aan de gemeente om ondersteuning en voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling die zijn aangeboden vóór de invoering van de WWB, zo nodig aan deze verordening aan te passen. Deze invoeringswet stelt daarvoor geen regels. Voor degenen die eerst vanaf de invoering van de WWB recht hebben op bijstand geldt van meet af aan de plicht tot arbeidsinschakeling zoals vastgelegd in artikel 9 van de WWB. De gemeente is op grond van artikel 7 van de WWB verantwoordelijk voor de ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen. Aan deze verantwoordelijkheid wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat er gedurende maximaal drie maanden nog geen reïntegratieverordening is. De gemeente dient dus zonder de aanwezigheid van een verordening haar besluiten terzake voldoende te motiveren op basis van vastgesteld beleid. Ook in deze situatie geldt dat de gemeente, behoudens een eerder verzoek daartoe van betrokkene, zelf kan bepalen of het naderhand nodig is een nieuw besluit te nemen op basis van de reïntegratieverordening.

Voor personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en voor niet-uitkeringsgerechtigden bestaat niet de arbeidsverplichting maar wel de aanspraak op ondersteuning en op de naar het oordeel van burgemeester en wethouders noodzakelijk geachte voorzieningen. Ook voor deze categorieën geldt dat burgemeester en wethouders, zolang er nog geen reïntegratieverordening is, een besluit moeten nemen rechtstreeks op grond van de WWB en dat het aan hen is, behoudens een eerder verzoek daartoe van betrokkene, om te bepalen of het naderhand nodig is een nieuw besluit te nemen op basis van de reïntegratieverordening.

In de afstemmingsverordening (artikel 8, lid 1, onder b, WWB) legt de gemeente haar beleid vast op welke wijze de uitkering wordt verlaagd wegens onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid of het niet nakomen van verplichtingen. Deze verlaging treedt mede in de plaats van een tweetal algemene maatregelen van bestuur op grond van de Abw, namelijk het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

Tot het van kracht worden van de afstemmingsverordening vindt de vaststelling van de algemene bijstand plaats met inachtneming van de bepalingen van deze besluiten. Dat betekent dat de artikelen 14 tot en met 14f van de Abw nog van kracht blijven tot drie maanden na de datum van inwerkingtreding van de WWB of tot zoveel eerder als de betreffende gemeentelijke verordening van kracht is geworden.

Het is wenselijk dat de reïntegratie- en de afstemmingsverordening in samenhang worden getroffen om daarmee op gemeentelijk niveau een samenhangend beleid van rechten en plichten te realiseren. Dit wordt echter niet wettelijk voorgeschreven.

2.2 Algemeen geldende arbeidsverplichting met mogelijkheid van individuele ontheffing

Nieuwe uitkeringsgerechtigden

Voor personen die vanaf de datum van inwerkingtreding van de WWB recht hebben op algemene bijstand is de plicht tot arbeidsinschakeling op grond van de WWB onverkort van toepassing. Dat betekent dat nieuwe cliënten verplicht zijn om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en om gebruik te maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Uitgangspunt van de nieuwe wet is om aan alle cliënten een arbeidsverplichting op te leggen, tenzij zeer dringende redenen dat – op tijdelijke basis – niet mogelijk maken. Voor alleenstaande ouders geldt dat de gemeente rekening moet houden met een verantwoorde invulling van de combinatie van werk en zorg.

Overgangstermijnen voor bestaande uitkeringsgerechtigden

Voor cliënten die al op de peildatum of daarvoor recht hadden op algemene bijstand geldt een overgangstermijn. De gemeente zal immers van alle bestaande cliënten de rechten en plichten opnieuw moeten vaststellen op basis van de WWB en op basis van de nieuw op te stellen gemeentelijke verordening. De overgangstermijn loopt tot uiterlijk één jaar na de datum van inwerkingtreding van de WWB. De rechten en plichten van de cliënt worden vastgelegd in een nieuw op te stellen beschikking, die de oude beschikking en het eventueel bijbehorende trajectplan op basis van artikel 70 van de Abw vervangt. Deze nieuwe beschikking dient te worden opgesteld op basis van de gemeentelijke verordening en dient zo specifiek mogelijk de concrete, individuele rechten en plichten van de cliënt te omschrijven. Duidelijkheid is immers een vereiste met het oog op het nieuwe afstemmingsartikel. Zodra de nieuwe beschikking is opgesteld gelden de nieuw vastgestelde rechten en plichten voor de cliënt. Alle cliënten hebben dan uiterlijkéén jaar na de datum van inwerkingtreding van de WWB een nieuwe beschikking.

Hoe de gemeente komt tot zo'n nieuwe beschikking is aan de gemeente. Niet in alle gevallen zullen immers uitgebreide gesprekken tussen de casemanager en de cliënt noodzakelijk zijn. Verwacht mag worden dat veel gemeenten, mede naar aanleiding van de gemaakte afspraken in het kader van de Agenda voor de Toekomst, de meeste cliënten al hebben beoordeeld in de periode voorafgaand aan de invoering van de WWB en op grond van die beoordeling nadere verplichtingen hebben vastgesteld. In die gevallen is er alleen nog een toets noodzakelijk op de nieuwe gemeentelijke verordening op grond van artikel 8 van de WWB. Het ligt daarbij voor de hand om te bezien of reeds gemaakte afspraken met de cliënt in een lopend trajectplan, voor zover passend in de plicht tot arbeidsinschakeling van de nieuwe wet, in de nieuwe beschikking kunnen worden voortgezet. Een meer uitgebreid onderzoek zal echter wel nodig zijn als er sprake is van een individuele of categorale ontheffing van een of meer arbeidsverplichtingen. In die gevallen zal de gemeente immers moeten vaststellen welke voorzieningen er worden aangeboden om de weg naar arbeidsinschakeling in te slaan en in welke uitzonderlijke gevallen er alsnog een tijdelijke ontheffing gegeven wordt.

2.3 Wijzigingen in de centrale regelgeving voor de hoogte van de te verlenen bijstand

Een algemeen uitgangspunt van deze invoeringswet is dat na één jaar de WWB ook voor de oude gevallen onverkort geldt. In paragraaf 2.2 is al behandeld wat dit betekent voor het opleggen van de arbeidsverplichting en voor de afstemming van de uitkering op het betoonde verantwoordelijkheidsbesef.

De WWB kent een beperkt aantal centraal geregelde wijzigingen voor de hoogte van de te verlenen bijstand. Ook hier is dus het uitgangspunt dat uiterlijk na één jaar alle oude gevallen een uitkering krijgen conform de vereisten van de WWB. Omdat het uitkeringsregime in de WWB slechts op een aantal plaatsen afwijkt van de Abw, zal dit in het algemeen geen problemen opleveren. In de artikelsgewijze toelichting zal dit nader worden uitgewerkt voor de verschillende situaties waarin door de WWB een wijziging van de uitkering ontstaat. Dit zijn:

a. Betrokkene genoot een vrijlating van arbeidsinkomsten. Deze vrijlating komt in de WWB te vervallen;

b. Betrokkene ontving bijzondere bijstand op grond van een categoriale regeling die in de WWB komt te vervallen;

c. Voor de betrokkene geldt een andere vrijlating van het vermogen in het eigen huis, woonwagen of woonschip;

d. De nieuwe saldomethode van de vaststelling van het eigen vermogen.

Indien vaststaat dat de uitkering niet verandert als gevolg van de invoering van de WWB hoeft de gemeente ook geen nieuw besluit te nemen. In deze invoeringswet wordt daarom geregeld dat een uitkering op grond van de Abw vanaf de datum van invoering overgaat in een uitkering op grond van de WWB. In de situaties dat de uitkering door de WWB wel verandert is het aan de gemeente om te bepalen op welk moment in de overgangsperiode van twaalf maanden de hoogte van de uitkering opnieuw wordt vastgesteld.

3 Opzet van IOAW, IOAZ en WIK

Van de wetten die met deze invoeringswet worden gewijzigd hebben de IOAW, IOAZ en WIK een aparte positie. Deze vloeit voort uit de verwantschap van deze regelingen met de Abw en daarmee ook met de WWB. Al deze wetten worden, evenals de WWB, door burgemeester en wethouders in medebewind uitgevoerd. Ook in het doel van deze wetten – het bieden van een minimuminkomensvoorziening – ligt een belangrijke verwantschap met de WWB. De andere inhoud van deze regelingen ontstaat doordat de regelingen zich richten op speciale groepen voor wie het strikt aanvullende karakter van de WWB als minder wenselijk wordt ervaren. De WIK onderscheidt zich verder doordat in deze regeling het bevorderen van het kunstenaarschap een zelfstandige doelstelling is en de betrokken kunstenaar een keuze kan maken tussen een beroep op de WIK en op de WWB.

3.1 IOAW en IOAZ

In hoofdstuk 10 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WWB is reeds ingegaan op de toekomst van de IOAW en de IOAZ. Het kabinet gaat er vanuit dat deze regelingen in hun huidige vorm een tijdelijk karakter hebben. Bij de IOAZ vloeit dit voort uit het voornemen om per 1 januari 2005 te komen tot een Wet inkomensvoorziening zelfstandigen, waarin zoveel mogelijk de bestaande regelingen worden opgenomen die zich richten op het bieden van een minimuminkomensbescherming aan zelfstandigen. De IOAW zal sterk worden beïnvloed door de nieuwe regeling voor arbeidsongeschikten. Daardoor is onduidelijk hoe lang de IOAW nog in de huidige opzet zal blijven bestaan.

Uit oogpunt van beperking van uitvoeringslasten verdient het aanbeveling dat de IOAW en de IOAZ zoveel mogelijk meelopen met de opzet van de WWB. Zo is de opzet van rechten en plichten, die een centraal onderdeel vormt van de WWB, overgenomen in de gewijzigde opzet van IOAW en IOAZ. Het kabinet is echter van oordeel dat het beoogde tijdelijke karakter van deze regelingen en de mogelijkheid dat in de toekomstige regelingen geen sprake zal zijn van volledige budgettering voldoende reden is om vast te houden aan de financiële verhouding Rijk/gemeenten van 75/25. Om deze reden kunnen de IOAW en de IOAZ niet volledig aansluiten bij de systematiek van de WWB. Zo zal de verplichte terugvordering in beide wetten worden gehandhaafd en zullen er centrale uitvoeringsvoorschriften van kracht blijven. Een ander onderdeel van de WWB dat niet wordt meegenomen in de IOAW en IOAZ betreft de gemeentelijke verordening voor het verlagen van de uitkeringen bij het niet nakomen van verplichtingen. In plaats daarvan worden het maatregelenbesluit en het boetenbesluit gehandhaafd. Deze keuze hangt samen met het feit dat in de IOAW en IOAZ, in tegenstelling tot de WWB, maatwerk alleen aan de orde is bij reïntegratie en niet bij het vaststellen van de uitkering.

Deze beperkte aansluiting bij de systematiek van de WWB laat onverlet dat zowel bij IOAW als IOAZ reïntegratie en uitstroom een centrale doelstelling is en dat het bijbehorende instrumentarium van de WWB ook geldt voor deze regelingen.

In de artikelsgewijze toelichting van de IOAW wordt waar mogelijk verwezen naar die op de IOAZ.

3.2 WIK

In de huidige WIK wordt in veel artikelen verwezen naar artikelen en begrippen uit de huidige Abw. Deze verwijzingen worden vervangen door een begrippenkader dat aansluit bij de WWB. Het gaat er hierbij in eerste instantie om op basis van de huidige uitgangspunten een ongestoorde uitvoering van de WIK ook na het vervallen van de Abw mogelijk te maken. De hiervoor noodzakelijke wijzigingen in de huidige WIK zijn vooral van technische aard.

De WIK is geëvalueerd in 2002. Uit de evaluatierapporten die november 2002 zijn gepubliceerd blijkt dat doel en opzet van deze regeling positief worden beoordeeld. Het blijkt echter ook dat de uitvoering als ingewikkeld en bureaucratisch wordt ervaren en dat er behoefte bestaat om in de WIK meer activerende en stimulerende impulsen aan te brengen, gericht op het realiseren van een renderende al dan niet gemengde beroepspraktijk als kunstenaar, waaronder begrepen het onder verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen vallende flankerend beleid. Deze uitkomsten zijn aanleiding om per 1 januari 2005 te komen tot een algehele herziening van de WIK, waarin de gesignaleerde knelpunten worden weggenomen.

Vooruitlopend om deze herziening worden in deze invoeringswet vast een tweetal knelpunten opgelost die van meer technische aard zijn en die de uitvoering eenvoudiger maken. Dit betreft de brutering van de uitkering en de methodiek van de verrekening van inkomsten met de uitkering. In de artikelsgewijze toelichting wordt dit nader uitgewerkt.

4 Invoeringstraject

De nieuwe wet betekent een ingrijpende wijziging van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten. Ter ondersteuning van de activiteiten van gemeenten en gebaseerd op de Comptabiliteitswet wordt voor invoering en implementatie bij gemeenten een bedrag beschikbaar gesteld van 20 mln. Van dit bedrag is 5 mln nodig voor specifieke implementatieactiviteiten en 15 mln voor eenmalige invoeringskosten van gemeenten. De implementatiekosten hebben voornamelijk betrekking op deskundigheidsbevordering van gemeenten, het ontwikkelen van handreikingen en algemene voorlichting aan burgers. De eenmalige invoeringskosten bij gemeenten hebben voornamelijk betrekking op opleiding van medewerkers, voorlichting aan klanten, extra heronderzoeken in het overgangsjaar en incidentele kosten van automatisering.

Over de wijze waarop de geraamde middelen zullen worden ingezet vindt in het kader van de implementatie nader overleg plaats met de VNG.

In het algemeen deel van de memorie van toelichting op de WWB is aangegeven dat het in ieder geval noodzakelijk is dat op 1 januari 2004 wordt gestart met de voorgestelde decentralisatie en deregulering alsmede met de daarbij behorende financiële verantwoordelijkheid van gemeenten en vermindering van administratieve lasten. Dit geldt ook voor de afschaffing van de categoriale bijzondere bijstand, in combinatie met de invoering met de langdurigheidstoeslag. Dit is nodig om het momentum te benutten om door de nieuwe verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden de uitvoering van bijstand en reïntegratie op een effectieve manier te stimuleren.

Het kabinet is bereid, gelet op de noodzaak van een beperking van de uitvoeringslasten in het invoeringsjaar, te bezien of, naast hetgeen al in deze toelichting is aangegeven, enkele nadere te bepalen onderdelen van de WWB later in 2004 worden ingevoerd. Het kabinet zal in dat geval gebruik maken van artikel 70.

De wenselijkheid van snelle invoering laat onverlet dat de gemeenten voldoende voorbereidingstijd dienen te hebben om zich adequaat op de WWB voor te bereiden. Uitgangspunt daarbij is dat de uitkeringen tijdig en op de juiste wijze worden verstrekt.

In overleg met VNG en Divosa heeft het kabinet een implementatieplan opgesteld om gemeenten te ondersteunen bij de invoering van deze wet. Het gaat hierbij om activiteiten als checklists van de voor elke gemeenten noodzakelijke veranderingen, «toolkits» voor het opstellen van verordeningen, programma's van eisen voor de noodzakelijke ICT-aanpassingen, ambassadeursnetwerk van voorlopende gemeenten, voorlichting en uitwisseling van best practices.

De aan ICT gerelateerde risico's voor het proces van juiste en tijdige verstrekking van de uitkering zijn weliswaar aanwezig, maar kunnen met behulp van bovenstaande maatregelen voor gemeenten voldoende worden beperkt.

Bij de implementatieactiviteiten zal de CWI worden betrokken omdat ook bij de CWI aanpassingen zullen moeten plaatsvinden als gevolg van invoering van de WWB. Dat zal niet alleen passief gebeuren, zoals door toezending van materiaal dat ook de gemeenten ontvangen, maar ook actief. Hierbij kan worden gedacht aan het uitwerken van de planning van implementatieactiviteiten en aan deelname van de CWI in expertmeetings. Daarnaast heeft het kabinet in het kader van het Programma Ketenresultaten 2003–2004 afspraken gemaakt met de raden van bestuur van CWI, UWV en VNG. Belangrijk onderdeel hiervan is de gegevensuitwisseling tussen de partners in de keten van werk en inkomen.

Met de ondersteuning bij de implementatie en met de investeringen in de relatie tussen de CWI en gemeenten is het kabinet van mening dat de risico's van invoering per 1 januari 2004 beheersbaar zijn.

ARTIKELSGEWIJS

Hoofdstuk 1 Definities

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit artikel wordt bepaald dat waar in hoofdstuk 2 van deze wet over de Algemene bijstandswet (Abw), de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW), het Besluit in- en doorstroombanen (ID-besluit) of de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ (WFA) wordt gesproken, deze wetten en dit besluit, alsmede de daarop gebaseerde nadere regelgeving, worden bedoeld zoals deze gelden op de dag voordat de Wet werk en bijstand (WWB) in werking treedt: de peildatum.

Hoofdstuk 2 Overgangsrecht

Artikel 2 Intrekking wetten en besluit

Omdat de Abw, de WIW, de WFA en het ID-besluit worden geïntegreerd in de WWB kunnen deze wetten en dit besluit worden ingetrokken. De op de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) betrekking hebbende artikelen van de WFA worden in die wetten zelf opgenomen; zie de artikelen 23 en 24. De IOAW en de IOAZ worden eveneens gewijzigd in verband met de WWB. Op grond van artikel 21 van het ID-besluit vervalt dit besluit overigens met ingang van 1 januari 2004, tenzij voor dat tijdstip een voorstel van wet (i.c. het wetsvoorstel WWB) bij de Staten-Generaal is ingediend waarin de subsidie aan de gemeente, bedoeld in dit besluit, is geregeld. Door het besluit ook in te trekken wordt bewerkstelligd dat er geen onhelderheid kan bestaan over het feit dat het ID-besluit met de inwerkingtreding van de WWB vervalt.

Het kabinet is voornemens in het inwerkingtredingsbesluit van deze wet en de WWB (op grond van het tweede lid onderscheidenlijk artikel 85 van de WWB) te regelen dat:

– artikel 8, eerste lid, onderdelen a en b, van de WWB (reïntegratie- en afstemmingsverordening) en artikel 35 van de IOAW en de IOAZ (reïntegratieverordening) drie maanden na de inwerkingtreding van de WWB, in werking treden, waarbij overigens geldt dat als de betreffende verordeningen eerder door de gemeenteraad zijn vastgesteld, burgemeester en wethouders deze uiteraard moeten toepassen;

– artikel 10 van de WWB en artikel 36 van de IOAW en de IOAZ (aanspraak op ondersteuning) treden in werking op het tijdstip dat de reïntegratieverordening in werking treedt, doch uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van de WWB;

– artikel 18, tweede en derde lid, van de WWB (afstemming) en de daarbijbehorende bepalingen omtrent de plichten van de belanghebbende treden in werking op het tijdstip dat de afstemmingsverordening in werking treedt, doch uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van die wet;

– de artikelen 14 tot en met 14f en 142a van de Abw (boeten en maatregelen) en de daarbijbehorende bepalingen omtrent de plichten van de belanghebbende vervallen op het tijdstip dat de afstemmingsverordening in werking treedt, doch uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van de WWB.

Zie hierover ook paragraaf 2.1 van het algemene deel van deze toelichting. Het kabinet beoogt in het inwerkingtredingsbesluit geen andere zaken te regelen dan bovengenoemde, behalve dat artikel 77, tweede lid, van de WWB (voorlopig verslag over de uitvoering) in werking treedt met ingang van het tweede kalenderjaar waarop die wet betrekking heeft. Mocht het in het kader van de goede invoering van de WWB op enig moment nodig blijken ook andere zaken te regelen dan het kabinet momenteel noodzakelijk acht, dan zal daartoe gebruik worden gemaakt van artikel 71 (zie de toelichting bij dat artikel).

Doordat de WIW wordt ingetrokken, vervalt ook de verordeningsplicht van artikel 3, tweede lid, van die wet (subsidies aan personen). De gemeentelijke regels met betrekking tot subsidies aan personen vallen onder de verordeningplicht van artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de WWB en artikel 36 van de IOAW en de IOAZ (reïntegratieverordening).

Op grond van het derde lid kan bij ministeriële regeling rekening worden gehouden met gevolgen van de toepassing van het tweede lid. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan situaties waarin de latere overgang van de Abw op de genoemde punten in de praktijk niet zonder meer aansluit op de WWB.

Artikel 3 Toeslagenverordening

De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB (toeslagenverordening; zie ook artikel 30 van die wet) is formeel dezelfde als die bedoeld in artikel 38 van de Abw. Op grond van dit artikel hoeft de gemeenteraad inhoudelijk geen nieuwe verordening vast te stellen. Desgewenst kan de gemeente de bestaande verordening op enig moment uiteraard wel aanpassen, bijvoorbeeld in verband met artikel 27 van de WWB; technische wijzigingen zijn misschien wel nodig.

Artikel 4 Omzetting besluiten

Met dit artikel wordt geregeld dat burgemeester en wethouders niet op de datum waarop de WWB in werking treedt, alle besluiten (met name uitkeringsbeschikkingen, maar ook premiebeschikkingen) die zij op grond van de Abw, de WIW en het ID-besluit hebben genomen, opnieuw hoeven te nemen. Die besluiten gelden vanaf dat moment als besluiten op grond van de WWB. De gemeente moet vervolgens binnen twaalf maanden de betreffende besluiten – middels een beschikking waartegen bezwaar en beroep open staat – in overeenstemming brengen met de WWB, waarbij de artikelen 8 tot en met 12 van deze wet uiteraard in acht moeten worden genomen. Zie hierover ook paragraaf 2.2 van het algemene deel van deze toelichting.

Het voordeel van deze bepaling is dat er na de inwerkingtreding van de WWB in principe geen twee wetten tegelijk gelden, maar alleen de nieuwe. Een nadeel is dat er besluiten kunnen zijn die materieel niet geheel voldoen aan de WWB. De rechten en plichten die voortvloeien uit dergelijke besluit blijven echter gelden totdat het besluit door burgemeester en wethouders is aangepast, tenzij in deze wet iets anders wordt voorgeschreven; zie de artikelen 8 tot en met 12. In dringende gevallen kan dit betekenen dat burgemeester en wethouders bepaalde besluiten met voorrang zullen moeten wijzigen.

Besluiten die burgemeester en wethouders op grond van de WIW en het ID-besluit hebben genomen ten aanzien van personen met een IOAW- of IOAZ-uitkering gelden, na de inwerkingtreding van de WWB, uiteraard als besluiten op grond van de IOAW en de IOAZ. Verder moeten ook IOAW- en IOAZ-besluiten binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van de WWB door burgemeester en wethouders in overeenstemming worden gebracht met de nieuwe artikelen 37 en 37a (arbeidsplicht en ontheffing) van die wetten; zie de artikelen 23 en 24 van deze wet.

Uit het vijfde lid volgt dat ook besluiten die burgemeester en wethouders nemen op grond van artikel 2, tweede lid, bijvoorbeeld boeten en maatregelen in de eerste drie maanden na de inwerkingtreding van de WWB (zie de toelichting op artikel 2), gelden als door hen genomen besluiten op grond van de WWB en dat deze besluiten binnen twaalf maanden in overeenstemming moeten worden gebracht met de WWB.

Artikel 5 Aanvragen

Uit het bovenstaande vloeit voort dat voor de inwerkingtreding van de WWB in principe alleen de Abw geldt en erna slechts de WWB. In dit artikel wordt bepaald dat, afhankelijk van wanneer het recht op bijstand ingaat, wordt beslist op grond van de Abw (vóór/op de peildatum) of de WWB (erna). Aangezien het recht op bijstand niet eerder in kan gaan dan op de datum van melding bij de Centrale organisatie werk en inkomen of de gemeente (art. 68a, lid 1, Abw en art. 44, lid 1, WWB), zal na de inwerkingtreding van de WWB op bijstandsaanvragen al snel alleen nog maar die wet van toepassing zijn. Op aanvragen voor een IOAW- of IOAZ-uitkering wordt na de inwerkingtreding van de artikelen 23 en 24 van deze wet besloten overeenkomstig de wet zoals die op dat moment luidt.

Artikel 6 Terugvordering, verhaal, boetes en maatregelen

Als na de inwerkingtreding van de WWB blijkt dat vóór of op de peildatum (of erna op grond van artikel 2, tweede lid; zie ook de toelichting op dat artikel, waaruit blijkt dat dit voor terugvordering en verhaal niet wordt beoogd) verleende bijstand op grond van de Abw moest worden teruggevorderd of verhaald dan wel een boete of maatregel moest worden opgelegd, dan moeten burgemeester en wethouders overeenkomstig de Abw deze bijstand terugvorderen of verhalen dan wel een boete of maatregel opleggen. Op deze manier wordt voorkomen dat de vraag óf wordt teruggevorderd of verhaald dan wel welke sanctie (een boete of maatregel dan wel een – mogelijke zwaardere – verlaging) wordt opgelegd, afhankelijk is van wanneer de mogelijkheid hiertoe wordt vastgesteld.

Na de inwerkingtreding van de WWB kan de gemeente beslissen om op grond van de Abw genomen besluiten inzake boetes, maatregelen, terugvordering en verhaal conform de WWB te wijzigen (bijv. verder afzien van terugvordering), voorzover het tenminste na de peildatum verleende bijstand betreft.

Artikel 7 Zelfstandigen

In het algemene deel van de toelichting bij de WWB wordt aangekondigd dat er een wet in voorbereiding is waarin alle regelgeving met betrekking tot zelfstandigen wordt gebundeld. In verband hiermee zijn er in de WWB geen bepalingen opgenomen met betrekking tot zelfstandigen. In afwachting van die nieuwe wet wordt in dit verband op grond van dit artikel het Besluit bijstandverlening zelfstandigen aangepast en aangevuld. Hierbij kan, net als bij de Abw, worden afgeweken van de volgende artikelen en paragrafen van de WWB:

– artikel 9: plicht tot arbeidsinschakeling

– artikel 10: aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling

– artikel 32: inkomen

– artikel 34: vermogen

– artikel 40: woonplaats en adresgegevens

– artikel 41: aanvraag bij CWI

– paragraaf 6.1: vorm bijstand

– paragraaf 6.4: terugvordering

– paragraaf 7.1: financiering

Artikel 8 Vermogen

Mede op grond van jurisprudentie (uitspraken van 2 mei 2000, JABW 2000/103, en 2 januari 2001, JABW 2001/55) is er in de WWB voor gekozen om bij de bepaling van het vermogen rekening te houden met schulden, ongeacht of die bij aanvang van de bijstand aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening zijn ontstaan. De strekking van deze jurisprudentie is dat artikel 51 van de Abw er niet aan in de weg staat om bij de (her)beoordeling van het recht op uitkering tijdens de bijstandsperiode, naast de ontvangen positieve vermogensbestanddelen, tevens de negatieve vermogensontwikkelingen tijdens die periode in aanmerking te nemen. In de Abw was bepaald dat met schulden alleen rekening wordt gehouden voorzover die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn.

Daarnaast wordt in de WWB, evenals in de Abw, bij de aanvang van de bijstandsuitkering vastgesteld wat voor betrokkene het resterende bedrag van het vrij te laten vermogen is. Een toename van het vermogen naderhand wordt tot dat bedrag vrijgelaten. Deze vaststelling moet zo nodig voor degenen aan wie op de peildatum algemene bijstand werd verleend, net als de herbeoordeling, bedoeld in artikel 4, derde lid, plaatsvinden binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van de WWB. Het resterende bedrag van het vrij te laten vermogen wordt bepaald aan de hand van het vermogensbedrag zoals dat laatstelijk vóór of op de peildatum door burgemeester en wethouders is vastgesteld. Het resterende vrij te laten vermogen is het vrij te laten vermogen, bedoeld in artikel 43, derde lid, van de WWB, verminderd met het hiervoor bedoelde vermogensbedrag.

Artikel 9 Vrijlating arbeidsinkomsten

Met de inwerkingtreding van de WWB vervalt de vrijlating van arbeidsinkomsten. Vanaf die datum worden alle inkomsten uit arbeid op de uitkering in mindering gebracht. Voor diegenen die op de peildatum al een vrijlating van inkomsten uit arbeid hebben geldt een overgangsregeling. Deze overgangsregeling is opgesteld met het oog op een geleidelijke overgang van de oude naar de nieuwe situatie zodat een al te abrupte inkomensachteruitgang van cliënten met een vrijlating wordt voorkomen. De regeling gaat in met ingang van het tweede kwartaal van het jaar waarin de WWB in werking treedt, omdat dit de datum is waarop de gemeentelijke reïntegratieverordening uiterlijk gereed moet zijn. De overgangsregeling houdt in dat de op de peildatum genoten vrijlating vanaf dat tweede kwartaal in drie stappen wordt afgebouwd en wel volgens de volgende systematiek. Gedurende het tweede kwartaal geldt een vrijlating van 75% van de arbeidsinkomsten met een maximum van 75% van de op de peildatum ontvangen vrijlating. Gedurende de volgende twee kwartalen lopen deze percentages af van 50% in het derde tot 25% in het vierde kwartaal. In het tweede jaar na de inwerkingtreding van de WWB is geen vrijlating meer mogelijk. De vrijlating geldt alleen voorzover en voor zolang er sprake is van daadwerkelijk verkregen inkomsten.

Met het afschaffen van de vrijlating van arbeidsinkomsten wordt nadrukkelijker inhoud gegeven aan het complementaire karakter van de bijstand: de bijstand vult aan op hetgeen mensen zelf kunnen verdienen. De vrijlating van de arbeidsinkomsten belemmert doorstroom naar grotere deeltijdbanen dan wel bijstandsonafhankelijkheid.

Het verrichten van deeltijdarbeid zou beschouwd moeten worden als een stap op weg naar uitstroom. Door het gericht inzetten van voorzieningen zoals scholing, kinderopvang of een premie, kunnen bijstandscliënten worden gestimuleerd verdere stappen te zetten naar bijstandsonafhankelijkheid. Het valt daarom aan te bevelen dat gemeenten in hun verordening rekening houden met de specifieke situatie van cliënten die op de peildatum een vrijlating van arbeidsinkomsten hebben. Door een gerichte inzet van bijvoorbeeld het premie-instrument kan zowel de inkomensachteruitgang worden verzacht of geheel worden weggenomen en kan er daarmee een extra stimulans ontstaan om een grotere deeltijdbaan te zoeken.

Artikel 10 Categoriale bijzondere bijstand

Anders dan de Abw kent de WWB geen recht op categoriale bijzondere bijstand voor personen jonger dan 65 jaar. Het kabinet acht het gewenst dat voor deze groep alleen het op de datum van de inwerkingtreding van de WWB lopende recht op categoriale bijzondere bijstand gedurende een redelijke termijn gehandhaafd blijft. Daarom is bepaald dat voorzover aan een persoon die vóór de inwerkingtreding van de WWB een recht op categoriale bijzondere bijstand is toegekend dat (mede) betrekking heeft op een periode na de peildatum, deze persoon dit recht behoudt tot het moment dat in de betreffende beschikking is bepaald, doch uiterlijk tot een jaar na die inwerkingtreding.

Ten aanzien van categoriale bijzondere bijstand in de vorm van een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering geldt een afzonderlijk overgangsrecht. Het betreft hier vaak langer lopende contracten tussen gemeente en ziektekostenverzekeraar die bezwaarlijk beëindigd kunnen worden. Voorts stuit de overheveling van belanghebbenden naar een andere verzekering op administratieve en verzekeringstechnische problemen. Ook dient voorkomen te worden dat het draagvlak voor een lopende verzekering vervalt doordat het aantal verzekerden om een kritische grens daalt. In verband hiermee is bepaald dat gemeenten op de datum van de inwerkingtreding van de WWB lopende collectieve aanvullende ziektekostenverzekering kunnen voortzetten tot een door de gemeente te bepalen moment en deze desgewenst ook kunnen verlengen. Om te voorkomen dat de gemeenten bij contractverlenging in een ongunstige onderhandelingspositie komen doordat zij aan de bestaande contractpartner zijn gebonden, krijgen de gemeenten de mogelijkheid om na afloop van een bestaand contract met een andere verzekeringsmaatschappij een contract aan te gaan. Gemeenten die een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering hebben, kunnen nieuwe verzekerden toelaten zodat het aantal verzekerden niet onder vorengenoemde kritische grens daalt. Hierbij heeft het kabinet mede in aanmerking genomen dat een dergelijke verzekering niet in betekenende mate bijdraagt aan de armoedeval. Genoemde mogelijkheden worden herzien indien ontwikkelingen in het zorgstelsel daartoe aanleiding geven. Gemeenten die op de peildatum geen collectieve aanvullende verzekering hebben lopen, hebben niet de bevoegdheid om een dergelijke verzekering aan te gaan.

Het overgangsrecht beoogt aan te sluiten bij de bestaande situatie, waarin in bepaalde gemeenten wel en in andere gemeenten geen gebruik wordt gemaakt van een collectieve aanvullende verzekering. Het financiële voordeel van een collectieve aanvullende verzekering kan bestaan uit een premiereductie en/of een uitgebreider vergoedingenpakket. Voorzover een gemeente na invoering van de WWB niet de mogelijkheid heeft van een collectieve aanvullende verzekering dan wel daar niet meer voor kiest, kan zij op basis van individuele bijzondere bijstand financiële compensatie bieden voor de kosten van een individuele aanvullende ziektekostenverzekering. Daarnaast heeft een gemeente de mogelijkheid om aan degenen die individueel aanvullend verzekerd zijn bijzondere bijstand te verlenen voor noodzakelijke kosten die niet onder die verzekering vallen.

Artikel 11 Woonwagen en -schip

In de WWB zijn bepalingen opgenomen over de wijze waarop met het in een woonboot of woonwagen gebonden vermogen bij de bijstandsverlening rekening moet worden gehouden. Dit is een wijziging ten opzichte van de Abw. Om te voorkomen dat woonboot- of woonwagenbewoners die voor de inwerkingtreding van de WWB een bijstandsuitkering ontvangen, worden geconfronteerd met de omzetting van reeds toegekende bijstand om niet in een lening, is in dit artikel voor deze gevallen bepaald dat de vorm van de bijstandsverlening na de invoering van de WWB niet wijzigt. Dit betekent dat indien de bijstand onder de Abw om niet is verleend, deze ook onder de WWB om niet wordt verleend. Een belangrijke reden hiervoor is dat een deel van het in de woonwagen of woonschip gebonden vermogen is opgebouwd tijdens de bijstandsperiode. Het in aanmerking nemen van dit deel van het vermogen vindt ook niet plaats bij bezitters van een eigen woning. Om praktische redenen is ervoor gekozen om gemeenten niet te belasten met het «uitzuiveren» van het tijdens de bijstand opgebouwde deel van het vermogen. Voorts is overwogen dat in verband met de hoge bedragen die hier in het geding zijn, de rechtszekerheid een navenante overgangstermijn vereist. Tevens is in aanmerking genomen dat het een ingrijpende beslissing is om een woonruimte (woning, woonwagen, woonschip) in eigendom te nemen. Daarbij moeten alle consequenties voor de betrokkene kenbaar zijn, ook waar het betreft de gevolgen voor toekomstige bijstandsverlening. Het is in strijd met de rechtszekerheid om betrokkenen die in het verleden een dergelijke beslissing hebben genomen achteraf te confronteren met een gewijzigd bijstandsregime.

Het kan voorkomen dat de woonboot- of woonwagenbewoners, bijvoorbeeld in verband met werkaanvaarding, enige tijd geen bijstand hebben ontvangen en na de peildatum wederom een beroep op bijstand doen. Zonder overgangsrecht zijn de bepalingen van de WWB dan onmiddellijk onverkort van toepassing. Uit billijkheidsoverwegingen en om het armoedevalrisico te voorkomen, is er in voorzien dat degenen op wie het eerste lid van deze bepaling van toepassing is, het daaruit voortvloeiende recht behouden indien de bijstandsverlening binnen één jaar na de inwerkingtreding van de WWBis beëindigd en binnen datzelfde jaar wordt hervat. Voor de duur van deze periode is aangesloten bij de in deze wet gebruikelijk periode van één jaar.

Artikel 12 Krediethypotheek

Voor de gevallen waarin vóór de inwerkingtreding van de WWB bijstand is verleend met toepassing van artikel 20 van de Abw of artikel 4, vierde lid, laatste volzin, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, en de krediethypotheek is gevestigd, blijft het bepaalde bij of krachtens die artikelen van toepassing. Deze bepaling laat de gemeenten geen ruimte voor hertaxatie in de betreffende gevallen.

In het tweede lid is bepaald dat voor de zekerheidsstelling het regime van de WWB geldt indien de bijstand is aangevraagd na de publicatie van die wet in het Staatsblad. Met de keuze voor deze datum worden twee zaken bereikt. In de eerste plaats hangt daarmee de keuze tussen het Abw- en het WWB-regime alleen af van de situatie van de betrokkene. In de tweede plaats wordt met een vroegere datum dan de inwerkingtredingsdatum van de WWB bereikt dat het gunstiger regime van de WWB ook kan gelden in situaties dat de zekerheidstelling plaats vindt na de inwerkingtreding van de WWB doch mede betrekking heeft op bijstand die is verstrekt voor de peildatum. Verder heeft de keuze voor deze datum als praktisch voordeel dat dan de voor de juridische afwikkeling van bijstandsaanvraag en krediethypotheek vereiste wettekst voor handen is.

Artikel 13 Verhaal

Zoals in paragraaf 6.2 van de toelichting bij de WWB wordt aangeven, treden de artikelen 56, 61 en 62 van de WWB (verhaal) in werking zodra de nieuwe kinderalimentatiewetgeving in werking treedt. Dit brengt met zich mee dat de mogelijkheid van verhaal op de ex-partner komt te vervallen zodra de artikelen 56, 61 en 62 van de WWB zijn ingevoerd. Als de WWB eerder in werking treedt dan de nieuwe kinderalimentatiewetgeving, blijven de Abw-artikelen met betrekking tot verhaal zolang van toepassing, zij het als bevoegdheid van de gemeenten in plaats van een verplichting.

In artikel 6 is bepaald dat de bepalingen van de Abw van toepassing zijn op verhaal van bijstand verleend op of vóór de peildatum. Dit geldt dus ook als de verhaalsactie in zo'n geval is gestart na de peildatum. De omzetting van de verhaalsplicht in een bevoegdheid, zoals vastgelegd in dit artikel, heeft alleen betrekking op bijstand die na de peildatum is verleend.

Artikel 14 Gesubsidieerde arbeid

Op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, juncto artikel 6, onderdeel a, van de WWB vallen werknemers niet onder de reïntegratieverantwoordelijkheid van de gemeente. Dit zou, gezien artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de WWB, betekenen dat dienstbetrekkingen en werkervaringsplaatsen op grond van de WIW of het ID-besluit niet uit het gemeentelijke reïntegratiebudget kunnen worden gefinancierd. Met dit artikel wordt die onwenselijke situatie voorkomen. Hiermee wordt tevens geregeld dat personen met een dergelijke baan ook aanspraak kunnen maken op ondersteuning bij reïntegratie (vgl. artikel 10, tweede lid, van de WWB). Aangezien personen met een WIW- of een ID-baan geen uitkeringsgerechtigde meer zijn, maar werknemer, is dit artikel ook van toepassing banen die door voormalige IOAW'ers of IOAZ'ers worden vervuld.

Artikel 15 Uitbesteding

In artikel 8 van de WIW is opgenomen dat de werkzaamheden rondom de WIW-dienstbetrekkingen (artikel 4 WIW) zijn uitgezonderd van het uitbestedingsvereiste. In het ID-besluit is niets opgenomen over uitbesteding; wel is bij circulaire (20 december 2002) mede met het oog op de WWB aangegeven dat ervan wordt uitgegaan dat gemeenten bij de besteding van de middelen van het ID-besluit voor andere voorzieningen– dan arbeidsplaatsen – de regels op grond van artikel 4.1 van het Besluit SUWI in acht nemen. Om een optimale werking van de reïntegratiemarkt tot stand te laten komen geldt in de WWB het uitbestedingsvereiste voor het totale vrij besteedbare reïntegratiebudget en gaat het uitbestedingsvereiste dus ook gelden voor de werkzaamheden rondom de opvolgers van de WIW-dienstbetrekkingen en ID-banen.

Artikel 15 regelt het overgangsregime voor de uitbesteding van activiteiten die voorheen betrekking hadden op de uitvoering van artikel 4 van de WIW en artikel 6 van het ID-besluit. Voor de overige reïntegratie-activiteiten geldt – net als nu op grond van de WIW het geval is – dat met ingang van de inwerkingtreding van de WWB uitbesteding verplicht is. In het artikel is een onderscheid gemaakt tussen bestaande overeenkomsten (personen die voor inwerkingtreding van de WWB een WIW-dienstbetrekking hadden of werkzaam waren op een ID-baan) en nieuwe overeenkomsten. Onder nieuwe overeenkomsten wordt verstaan personen aan wie een arbeidsovereenkomst wordt aangeboden die dezelfde of vergelijkbare kenmerken heeft als de dienstbetrekking op grond van artikel 4 van de WIW (detacheringsbanen) of artikel 6 van het ID-besluit. Het verlengen van arbeidsovereenkomsten na afloop van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt daarbij niet als nieuwe overeenkomst beschouwd. Er is geen sprake van een nieuwe overeenkomst als de feitelijke werkplek wijzigt maar de arbeidsovereenkomst in stand blijft.

Om gemeenten de tijd te geven te voldoen aan de uitbestedingsverplichting voor de opvolgers van de WIW-dienstbetrekkingen en ID-banen geldt dat gemeenten de activiteiten voor oude gevallen niet hoeven uit te laten voeren door derden. Ook kunnen gemeenten door deze bepaling de huidige WIW/ID-uitvoeringsorganisaties die nog niet voldoen aan de vereisten om mee te kunnen dingen op de reïntegratiemarkt – wat betreft de rechtspersoonlijkheid en/of de werkwijze, methodiek, cultuur en personeel – een kans geven om gedurende het overgangsregime te transformeren tot reïntegratiebedrijf dat wel aan deze vereisten voldoet. Deze activiteiten kunnen dus worden vervuld door de organisatie die thans ook de werkzaamheden met betrekking tot artikel 4 van de WIW en het ID-besluit uitvoert.

Tijdens het eerste kalenderjaar waarin de WWB van kracht is, geldt eveneens dat gemeenten de activiteiten voor nieuwe detacheringsbanen niet hoeven uit te besteden. Ook als deze organisaties na de overgangstermijn niet meedingen naar de uitvoering van reïntegratiewerkzaamheden ten behoeve van nieuw ingestroomde belanghebbenden kan de gemeente er voor kiezen de reeds gestarte werkzaamheden op grond van de overgangsregeling door de huidige WIW/ID-organisatie te laten voortzetten. Hieraan is geen einddatum verbonden.

Artikel 16 Meeneemregeling

In de WIW is thans bepaald dat het scholings- en activeringsbudget dat in enig jaar niet is besteed, wordt toegevoegd aan het scholings- en activeringsbudget van het daaropvolgende jaar. In de Regeling uitvoering en financiering Wiw is vastgelegd dat aan dit meenemen een maximum is verbonden. Eveneens is bepaald dat gemeenten overschotten op het zogeheten vast budget die ontstaan door het realiseren van minder dienstbetrekkingen dan op grond van het verleende vast budget was toegestaan toevoegen aan het scholings- en activeringsbudget van het volgend jaar.

In dit artikel is geregeld dat bij invoering van de WWB geldt dat deze overschotten worden toegevoegd aan het werkfonds dat aan de gemeente wordt toegekend op grond van de WWB.

Voorts is in dit artikel geregeld dat het overschot dat in het jaar voorafgaand aan de invoering van de WWB ontstaat doordat dienstbetrekkingen worden gerealiseerd tegen een lager bedrag dan het bedrag waarop de gemeente, gelet op de geldende normbedragen, recht heeft («efficiencywinst»), mag worden toegevoegd aan het werkfonds op grond van de WWB of in het kader van de Wet sociale werkvoorziening mag worden besteed. Met dit artikel wordt beoogd de huidige regelgeving ten aanzien van de bestemming van overschotten op verleende subsidies zoveel mogelijk voort te zetten.

Artikel 17 Uitkeringen gemeenten

De budgetten van de gemeenten voor de WWB-uitkeringlasten en de reïntegratie voor het eerste kalenderjaar na de inwerkingtreding van de WWB kunnen formeel pas worden vastgesteld na die inwerkingtreding. Op grond van dit artikel gebeurt dit binnen vier weken na de inwerkingtreding. Uiteraard krijgen de gemeenten al wel eerder indicaties van de budgetten.

De budgetten voor de IOAW- en IOAZ-uitkeringslasten die voor het eerste kalenderjaar na de inwerkingtreding van de artikelen 23 en 24 zijn vastgesteld op grond van de WFA veranderen uiteraard niet doordat de desbetreffende WFA-bepalingen worden geïntegreerd in de IOAW en de IOAZ.

Artikelen 18, 19 en 20 Verantwoording

Met deze artikelen wordt geregeld dat de financiële verantwoordingen van de Abw, de WIW en het ID-besluit over de jaren voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WWB plaatsvinden op grond van respectievelijk de WFA, de WIW en het ID-besluit. Ook de bepalingen over het toezicht en de informatievoorziening van de Abw, de WIW en het ID-besluit blijven van toepassing op de uitvoering van de wetten en dat besluit na inwerkingtreding van de WWB.

De financiële verantwoording van de IOAW en de IOAZ over de jaren voorafgaande aan de inwerkingtreding van de artikelen 23 en 24 van deze wet vindt niet plaats op grond van de WFA, maar op grond van die wetten (waarin overigens hetzelfde wordt geregeld als in de WFA; zie de artikelen 23 en 24).

Artikel 21 Bezwaar- en beroepschriften

Op bezwaar- en beroepschriften tegen besluiten op grond van de Abw, de WIW of het ID-besluit waarop voor de inwerkingtreding van de WWB (of voor het vervallen van de desbetreffende op grond van artikel 2, tweede lid, doorwerkende bepalingen; zie de toelichting op dat artikel en op artikel 4, vijfde lid) nog niet is beslist of waarop, gezien artikel 12 van deze wet, de Abw van toepassing blijft, wordt besloten met toepassing van die wetten of dat besluit. Artikel 140 van de Abw betreft een verzoek om onverwijlde bijstand aan de voorzitter van gedeputeerde staten (vgl. artikel 81 van de WWB).

Artikel 22 Toezicht

De Inspectie Werk en Inkomen houdt toezicht op de goede invoering van de WWB, overeenkomstig dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 3 Wijziging van andere wetten

§ 3.1 Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Artikel 23 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

B

Aangezien voor wat betreft de bepalingen aangaande arbeidsinschakeling wordt aangesloten bij de WWB, worden in de IOAZ de definitiebepalingen van de begrippen arbeidsinschakeling en sociale activering in de IOAZ opgenomen.

C

In artikel 6 worden de onjuiste verwijzingen naar artikel 1, onderdeel i, van de Werkloosheidswet en artikel 644 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek vervangen door artikel 1, onderdeel g, van de Werkloosheidswet en artikel 6:1 van de Wet arbeid en zorg.

D

Hoewel de inlichtingenplicht waarschijnlijk de meeste betekenis heeft inzake de verlening van uitkering, kan het ook van belang zijn dat burgemeester en wethouders kennis dragen van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling van de individuele belanghebbende. Om deze reden heeft de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting betrekking op zowel de arbeidsinschakeling als het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald. Uitgangspunt blijft dat van de belanghebbende die een beroep doet op een specifieke overheidsvoorziening, verlangd kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt die het de uitvoerder van die voorziening mogelijk maakt te beoordelen of het beroep op die voorziening terecht wordt gedaan. Het feit dat burgemeester en wethouders niet alleen bij een uitkeringsaanvraag of een aanvraag tot ondersteuning bij arbeidsinschakeling, maar ook in andere stadia van uitkeringsverlening en arbeidsinschakeling, concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen, laat onverlet dat de belanghebbende onverwijld uit eigen beweging inlichtingen dient te verstrekken indien het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die feiten en omstandigheden, of de daarin opgetreden wijzigingen, van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of zijn recht op uitkering. Verstrekt de belanghebbende niet of niet alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de beoordeling door burgemeester en wethouders van het recht op uitkering of ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Het tweede lid bevat een algemene medewerkingsverplichting die zowel geldt ten aanzien van de arbeidsinschakeling als de verlening van de uitkering. Burgemeester en wethouders vertalen de algemene medewerkingsverplichting in individuele situaties in een of meer concrete verplichtingen. Zo kan bijvoorbeeld van de belanghebbende gevergd worden dat hij medewerking verleent aan een huisbezoek. Het niet verlenen van de specifiek verlangde medewerking, kan voor burgemeester en wethouders aanleiding vormen het recht op uitkering op te schorten, met toepassing van artikel 17. Het derde en het vierde lid bieden ondersteuning van de hoofdverplichting tot het verstrekken van relevante informatie. Zij dienen om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren. Het zich kunnen legitimeren met een geldig legitimatiebewijs is een voorwaarde om aanspraak te kunnen maken of te behouden op een voorziening ingevolge deze wet. Derden mogen zich ook met een rijbewijs legitimeren. Voor belanghebbenden geldt dit niet, omdat een rijbewijs de nationaliteit niet vermeldt, die van belang is voor de vaststelling van het recht op uitkering (artikel 6).

E

Artikel 36 is in de IOAZ vervangen door een nieuw artikel 37a. De verwijzing naar artikel 36 is hierop aangepast. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de foutieve verwijzing in artikel 14, vierde lid, naar het derde en vierde lid te wijzigen in de juiste verwijzing naar het tweede en derde lid.

F

In artikel 18 was bepaald dat bij een besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering, in een bijlage, mededeling wordt gedaan van de rechten en plichten van de belanghebbende, die verband houden met de toekenning of voortzetting van de uitkering. Dit artikel vervalt in verband met de nieuwe bepalingen betreffende de rechten en plichten in Hoofdstuk III. In het nieuwe systeem wordt in beginsel aan iedereen de verplichting opgelegd om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De gemeente geeft bij aanvang van de uitkeringssituatie aan wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de directe gevolgen zijn voor de uitkering indien betrokkene één of meer van deze verplichtingen niet nakomt. Deze gevolgen worden door de gemeente zelf bepaald.

G

Met het vervallen van artikel 18 vervalt tevens de verwijzing naar artikel 18, vierde lid, in artikel 20, eerste lid. De verwijzing in artikel 20, eerste lid, naar artikel 35, eerste lid, onderdeel c, wordt aangepast aan het nieuwe artikel 37, wat artikel 35 in de IOAZ vervangt. Voor de IOAW geldt dat de verwijzingen naar artikel 18, vierde lid, en artikel 35, eerste lid, onderdeel c, zijn opgenomen in artikel 20, derde lid, van deze wet.

H

Hoofdstuk III, Verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid en voorzieningen, wordt vervangen door Hoofdstuk III, Rechten en plichten. Hiermee komt in de IOAZ werk boven inkomen centraal te staan, in de lijn van de WWB.

I

Burgemeester en wethouders zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de twee hoofdtaken van deze wet. Het gaat om het ondersteunen van personen met een uitkering op grond van deze wet bij het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij deze ondersteuning zijn burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor het bepalen en aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, indien voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid het aanbieden van een voorziening naar het oordeel van burgemeester en wethouders noodzakelijk is. Daarnaast gaat het om het verstrekken van een uitkering op grond van deze wet. De voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling worden nader toegelicht bij de artikelen 36 en 37.

Op grond van het tweede lid moeten burgemeester en wethouders bij het aanbieden van de voorzieningen samenwerken met de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).

De werkzaamheden in het kader van de voorzieningen – inclusief de werkzaamheden met betrekking tot gesubsidieerde arbeid – worden zoveel mogelijk uitgevoerd door een reïntegratiebedrijf (lid 3). Onder reïntegratiebedrijf wordt verstaan een natuurlijke of rechtspersoon die in het kader van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in het arbeidsproces bevordert. Alleen indien de gevraagde voorzieningen niet op de markt worden aangeboden, kunnen de voorzieningen ook bij andere dan een reïntegratiebedrijf of arbodienst worden ingekocht. Dit impliceert overigens dat in de relatie van de gemeente met onder meer de lokale welzijnsorganisaties en de ROC's een verzakelijking tot stand wordt gebracht.

Wanneer er sprake is van aanbod van voorzieningen op de markt gelden de aanbestedingsvereisten uit het Besluit SUWI. Deze houden in dat er een transparante aanbestedingsprocedure moet worden gevolgd waarbij meerdere offertes moeten worden gevraagd op basis van vooraf vastgestelde criteria. Beoordeling van de offertes vindt plaats op basis van vergelijkbare kosten. Op deze manier wordt een transparante en efficiënt functionerende reïntegratiemarkt tot stand gebracht met een level playing field voor reïntegratiebedrijven. Hiermee kan de betrokkene een aanbod worden gedaan dat de uitstroom uit de uitkering het best bevordert. Voor de gelden die worden ingezet als cofinanciering bij Equal-projecten en bij projecten in het kader van de Stimuleringsregeling vacaturevervulling door werklozen en met werkloosheid bedreigde werknemers (SVWW) is geen aanbestedingsprocedure vereist. Zoals aangegeven in het algemeen deel van deze memorie gelden de aanbestedingsregels uit het SUWI-besluit totdat een goed werkende reïntegratiemarkt tot stand is gekomen.

In het eerste lid, onderdeel b, wordt tot uitdrukking gebracht dat burgemeester en wethouders verantwoordelijk zijn voor het verlenen van een uitkering op grond van deze wet. Deze verantwoordelijkheid heeft betrekking op de sturing van de uitvoering, op het voeren van beleid en op het vaststellen van het recht op uitkering, de hoogte of duur van de uitkering en op het bedrag dat wordt uitbetaald. Het vierde lid geeft aan welke uitvoeringstaken daarbij wel en niet aan derden kunnen worden uitbesteed. Onder derden wordt in dit verband niet verstaan personen die bijvoorbeeld via een uitzendonderneming of organisatieadviesbureau zijn ingehuurd, omdat de door hen verrichte werkzaamheden aangemerkt kunnen worden als werkzaamheden die door het bestuursorgaan zijn verricht. Indien de gemeentelijke uitvoeringsorganisatie door de structurele inzet van ingehuurde krachten feitelijk wordt ontmanteld, is materieel sprake van niet geoorloofde uitbesteding. De in het vierde lid opgenomen beperking heeft betrekking op alle rechten en plichten van belanghebbende. Dit scala aan rechten en plichten, dat varieert van de claimbeoordeling tot het vaststellen van betalingsverplichtingen in het kader van terugvordering, is ruimer dan de in de artikelen 36 en 37 geregelde rechten en plichten. Dat de in een gemeente te treffen mandaatregeling er de facto niet toe mag leiden dat het «verbod van uitbesteding» wordt omzeild, laat onverlet dat burgemeester en wethouders de vaststelling en beoordeling wel kunnen mandateren aan andere bestuursorganen, zoals het college van burgemeester en wethouders van een andere gemeente of de CWI. De uitvoering van de wet blijft daarmee binnen het publieke domein. Overigens maakt de Awb uiteraard ook mandatering mogelijk aan de eigen gemeentelijke ambtenaren.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aan- en uitbesteding.

J

De gemeenteraad heeft een duidelijke verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid vloeit voort uit de grotere beleidsruimte die gemeenten krijgen, zowel wat betreft de invulling van het reïntegratiebeleid als wat betreft de invulling van de rechten en plichten van de cliënt. De gemeenteraad moet, mede met het oog op de rechtszekerheid van de cliënt, het eigen gemeentelijk beleid in een verordening vastleggen.

De regels met betrekking tot de reïntegratie worden toegelicht bij artikel 37.

K, L en M

Artikelen 36, 37 en 37a

De artikelen 36 en 37 hangen samen met de artikelen 34, eerste lid, onderdeel a, en 35, eerste lid van de IOAZ. De belanghebbende is, om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van deze wet, verplicht naar vermogen arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Voor zover burgemeester en wethouders het noodzakelijk vinden om daarbij ondersteuning te bieden, dient de belanghebbende daarvan gebruik te maken. Hiertegenover staat dat hij in dat geval ook een aanspraak heeft op een dergelijke ondersteuning, overeenkomstig de gemeentelijke verordening.

Hieronder wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan: voorzieningen, gesubsidieerd werk (als specifieke voorziening), de aanspraak en de verordening, alsmede de arbeidsverplichting en de mogelijkheden tot ontheffing daarvan.

Voorzieningen

Artikel 34, eerste lid, onderdeel a, geeft aan dat burgemeester en wethouders verantwoordelijk zijn voor het bepalen en aanbieden van voorzieningen. Doel van het inzetten van voorzieningen is arbeidsinschakeling. In artikel 4a, onderdeel a, wordt aangegeven dat hiermee algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld, waarbij geen gebruik meer wordt gemaakt van een voorziening.

Voor de arbeidsinschakeling zijn verschillende instrumenten in te zetten. Het kan gaan om onder meer scholing, training, kinderopvang of loonkostensubsidie. Ook kunnen instrumenten worden ingezet waarbij tussendoelen worden geformuleerd die nog niet uitgaan van werk. Dit betekent dat ook sociale activering ingezet kan worden. Al naar gelang de startpositie van de belanghebbende kan het gaan om verschillende soorten voorzieningen. Vooral voor de groepen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt kan het nodig zijn dat er voorafgaand aan of naast reïntegratieactiviteiten ook activiteiten worden aangeboden om te komen tot het beheersbaar maken van lichamelijke, psychische en/of sociale problemen. Ook kunnen trajecten als ondersteuning worden ingezet, gericht op het hanteerbaar maken van financiële problemen.

Het is de bedoeling dat gemeenten daarbij zoveel mogelijk gebruik proberen te maken van voorliggende voorzieningen zoals de WSF, de AWBZ, de Wbk, etc. Er zijn immers middelen voor deze voorzieningen beschikbaar. Mochten deze voorliggende voorzieningen niet in voldoende mate kunnen bijdragen aan de doelstelling dan kan een gemeente besluiten middelen uit het reïntegratiebudget in te zetten, voor zover zij daarbij blijven binnen de wettelijke kaders van de genoemde wetten.

Ook het leveren van nazorg om terugval in de uitkering te voorkomen, behoort tot de mogelijkheden en kan in sommige gevallen een werkbaar alternatief zijn voor langdurige en soms kostbare trajecten. Met nazorg wordt bedoeld allerlei vormen van jobcoaching, begeleiding op de werkplek, advisering en dergelijke.

Gesubsidieerd werk

Gesubsidieerd werk kan als één van de voorzieningen worden ingezet om arbeidsinschakeling te bevorderen. In de wet zijn geen specifieke eisen opgenomen voor gesubsidieerde arbeid. Er geldt alleen de algemene bepaling dat alle voorzieningen moeten dienen om de belanghebbende uiteindelijk aan ongesubsidieerd werk te helpen.

De gemeente kan de belanghebbende een dienstverband aanbieden dat geheel of gedeeltelijk gefinancierd wordt uit het vrij besteedbaar reïntegratiebudget. Het kan daarbij gaan om een dienstverband met een reguliere werkgever, met een reïntegratiebedrijf, of met de gemeente zelf. Bemiddeling naar een gesubsidieerde arbeidsplaats en eventuele begeleiding tijdens de werkzaamheden op die arbeidsplaats vallen onder de aanbestedingsregels voor het reïntegratiebudget.

In collectieve en individuele arbeidsovereenkomsten kunnen voor de reïntegratie benodigde arbeidsvoorwaardelijke bepalingen door gemeenten zelf geregeld worden. Indien gewenst, kan voor het dienstverband gebruik gemaakt worden van een detacheringsconstructie. Indien het dienstverband hierbij met de gemeente gesloten wordt, zal een gemandateerd werkgeverschap moeten worden uitbesteed aan een reïntegratiebedrijf. Indien de gemeente of een reïntegratiebedrijf ervoor kiest zelf een dienstverband met betrokkene aan te gaan, kan het wenselijk zijn slechts een contract voor bepaalde tijd af te sluiten en in de arbeidsvoorwaarden bepalingen op te nemen over ontbinding van rechtswege of opzegging van het dienstverband in geval van een aanbod van niet-gesubsidieerd werk.

Ook de omvang van het dienstverband is niet aan regels gebonden. In het geval dat een duaal traject – bijvoorbeeld scholing en werkervaring – het meest passende traject is voor betrokkene, kan ook een deeltijd arbeidsovereenkomst worden aangeboden. Het loon wordt dan zonodig aangevuld tot bijstandsniveau.

Verordening en aanspraak op ondersteuning

Artikel 35, eerste lid bepaalt dat het door de gemeente gevoerde beleid ten aanzien van de reïntegratie van de doelgroepen waarvoor zij de verantwoordelijkheid draagt, wordt vastgelegd in een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. In het tweede lid van artikel 35 wordt bepaald dat de gemeente in de verordening expliciet aandacht schenkt aan de wijze waarop rekening wordt gehouden met zorgtaken.

Personen die op grond van deze wet een uitkering ontvangen, hebben op grond van artikel 36 een aanspraak op ondersteuning bij het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en de naar het oordeel van burgemeester en wethouders noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Indien burgemeester en wethouders een aanvraag afwijzen, zullen zij dit met redenen omkleed moeten doen. Tegen deze beslissing staat bezwaar en beroep open voor de belanghebbende.

Burgemeester en wethouders moeten een individuele afweging maken ten aanzien van de een aanvraag voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling. De gemeente kan uiteraard bij de opstelling van de verordening rekening houden met de beschikbare middelen die zij vrij wil maken voor haar reïntegratiebeleid. Bepalingen over het de gemeente ter beschikking staande budget voor deze voorzieningen zijn opgenomen.

De aanspraak op een gemeentelijke reïntegratie-inspanning geldt ook voor personen aan wie burgemeester en wethouders tijdelijk een ontheffing hebben verleend. Het kan immers vóórkomen dat de betrokkene van mening is dat de situatie is veranderd en dat toeleiding naar de arbeidsmarkt weer aan de orde is. Wanneer de uitkering aan gehuwden wordt verleend geldt de aanspraak op een voorziening voor beide partners. De aanspraak op ondersteuning geldt evenzeer voor personen die op grond van artikel 34, eerste lid, onderdeel a, werkzaam zijn in gesubsidieerde arbeid in het kader van een door de gemeente aangeboden voorziening. Dit betekent dat indien voor betrokkene een voorziening, bijvoorbeeld scholing, noodzakelijk wordt geacht om vanuit gesubsidieerde arbeid naar ongesubsidieerd werk uit te stromen, de gemeente hierin kan voorzien.

Plicht tot arbeidsinschakeling en ontheffing

In artikel 37 is volstaan met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen wordt zoveel mogelijk afgestemd op het individu en door burgemeester en wethouders in een beschikking gespecificeerd.

Zoals eerder aangegeven kunnen er geen nadere eisen worden gesteld aan regulier werk ten aanzien van de aard, de omvang en de beloning. Uitzondering hierop is de situatie waarin arbeid moet worden gecombineerd met zorg voor kinderen. In die gevallen kan er een individuele afweging plaatsvinden op grond waarvan arbeid die in beginsel geaccepteerd zou moeten worden, niet geaccepteerd hoeft te worden omdat bijvoorbeeld werktijden en reistijden niet te combineren zijn met de zorg voor kinderen.

Indien de belanghebbende deelneemt aan een inburgeringsprogramma dient dit programma te worden afgerond. Ook als de belanghebbende werk aanvaardt, blijft afronding van het inburgeringsprogramma verplicht. De belanghebbende moet dan ook aan de gemeente melden dat hij werk aanvaardt. De gemeente dient dan zoveel mogelijk via individuele maatwerkafspraken met de belanghebbende te bewerkstelligen dat een combinatie van werk en inburgering mogelijk wordt. Overigens verdient het de voorkeur om zoveel mogelijk duale trajecten na te streven, gelet op het belang van een zo snel mogelijk verlopende reïntegratie en inburgering.

Het uitgangspunt van individueel maatwerk geldt uiteraard ook voor de door burgemeester en wethouders aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Steeds wordt bij iedere belanghebbende onderzocht wat diens individuele capaciteiten en mogelijkheden zijn, en op welke wijze arbeidsinschakeling het best bevorderd kan worden. Het reïntegratieadvies van het CWI speelt in dit proces een belangrijke rol. Voor personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, kan sociale activering een eerste stap zijn. Deelname aan deze activiteiten is daarom geen grond voor het verlenen van een tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Anderzijds geldt echter ook dat de verplichtingen afgestemd moeten worden op de mogelijkheden om eventueel pas op termijn uit te stromen naar reguliere arbeid.

Een andere specifieke groep is de categorie belanghebbenden met zorgtaken. Met zorgtaken wordt de zorg voor kinderen bedoeld. Om te voorkomen dat de afstand tot de arbeidsmarkt toeneemt door een te lange afwezigheid uit het arbeidsproces en dat de uitstroomkansen verkleinen, dienen ook aan hen arbeidsverplichtingen te worden opgelegd. Bij de invulling van de arbeidsverplichtingen moet de gemeente rekening houden met een verantwoorde invulling van de combinatie werk en zorg. De gemeente is ook verantwoordelijk voor de voorzieningen die nodig zijn om deze combinatie daadwerkelijk te kunnen realiseren. Zij moet in de verordening aangeven hoe daaraan invulling wordt gegeven.

Eventueel aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren, kunnen worden weggenomen door het aanbieden van voorzieningen. Toch kunnen zich bij uitzondering tijdelijk situaties voordoen dat ook voorzieningen niet toereikend zijn om de aanwezige belemmeringen geheel of gedeeltelijk op te heffen. In deze situaties dienen burgemeester en wethouders de op te leggen verplichtingen aan te passen aan de mogelijkheden die de betrokkene nog wel heeft (artikel 37a). Medische belemmeringen zijn dus als zodanig geen aanleiding voor een ontheffing. Om een juiste, individuele beoordeling te garanderen, verdient het aanbeveling zoveel mogelijk gebruik te maken van adviezen van onafhankelijke, externe deskundigen. Een dergelijk advies kan ook bestaan uit de indicatie voor de Wsw.

N

Met het invoegen van artikel 37a en de verordeningsbevoegdheid zoals vastgelegd in artikel 35 hebben burgemeester en wethouder reeds voldoende mogelijkheden om maatwerk toe te passen voor die belanghebbenden die werkzaamheden zonder beloning gaan verrichten.

O

Artikel 40 is vervallen in verband met het nieuwe artikel 34, eerste lid, aanhef en onderdeel b, waaruit blijkt dat de uitvoering berust bij burgemeester en wethouders.

P

In dit artikel wordt de juiste aanduiding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties opgenomen.

Q

Als uitgangspunt blijft bestaan dat cliënten en hun vertegenwoordigers betrokken moeten worden bij de uitvoering van deze wet. Gemeenten blijven ook vrij in de keuze van de manier waarop cliëntenparticipatie georganiseerd wordt. Zo bestaat de mogelijkheid een cliëntenraad of -panel op te richten, maar er kan ook gedacht worden aan klanttevredenheidsonderzoeken. Hierbij moet rekening worden gehouden met de samenwerking met de CWI en het UWV en met de nieuwe cliëntgroepen: de niet-uitkeringsgerechtigden en de personen met een Anw-uitkering.

R

Artikel 43 vervalt in verband met het nieuwe artikel 34, vierde lid.

S

De toevoeging van een onderdeel n luidende «derden die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de arbeidsinschakeling van personen bevorderen» hangt samen met het nieuwe artikel 34, derde lid.

T

Aan de lijst van instanties waaraan burgemeester en wethouders gegevens kunnen of moeten verstrekken (artikel 48, eerste lid) worden buitenlandse organen en bestuursorganen van de Nederlandse Antillen en Aruba toegevoegd. Het dient hierbij te gaan om de vervulling van een taak van zwaarwegend algemeen belang.

U

In hoofdstuk IV wordt paragraaf 3 (Toezicht) vervangen. Om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de systematiek van de WWB, worden de toezichtsbepalingen uit de WWB overgenomen in de IOAZ.

Paragraaf 4 (Beleidsinformatie) wordt vervangen door een nieuwe paragraaf 4 (Informatie). Hiermee zijn de bepalingen betreffende beleidsinformatie en informatievoorziening aangepast aan de informatiebepalingen uit de WWB, eveneens om zoveel mogelijk bij de systematiek van de WWB aan te sluiten.

V

De WFA komt met de inwerkingtreding van de WWB te vervallen. Dit vanwege het feit dat voor de WWB een andere financieringssystematiek geldt dan voor de Abw. Hiermee is de WFA niet meer van toepassing op WWB. De financiering van de WWB wordt nu nader uitgewerkt in de WWB zelf.

Met betrekking tot de uitkeringsuitgaven en uitvoeringskosten van de IOAZ blijft in tegenstelling tot de WWB dezelfde financieringssystematiek gelden. Dat betekent dat de WFA van toepassing blijft op de IOAZ. Hiertoe zijn de bepalingen uit de WFA die van toepassing zijn en blijven op de IOAZ opgenomen in de IOAZ zelf, met uitzondering van het artikel in de WFA dat betrekking heeft op terugvordering van de uitkering. Dit komt overeen met de WWB. In het nieuwe hoofdstuk V, Financiering, zijn twaalf nieuwe artikelen geplaatst die gaan over de financiering van de uitkeringsuitgaven en uitvoeringskosten van de IOAZ. Het gaat om de artikelen 56 tot en met 59h. Dit zijn de artikelen 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, en 15 uit de WFA. De voorhangprocedure van artikel 5, derde lid, is niet wettelijk geregeld vanwege het tijdelijke karakter die de IOAZ en de IOAW in hun huidige vorm hebben. Voor wat betreft de IOAW geldt dat artikel 59e niet van toepassing is. Dit artikel regelt de vergoeding van uitvoeringskosten voor door burgemeester en wethouders bij de toepassing van artikel 14, derde lid, van de IOAZ aan derden opgedragen onderzoek. De artikelen 59f tot en met artikel 59h in de IOAZ slaan terug op artikel 59e en zijn daarmee ook niet van toepassing op de IOAW.

In het nieuwe artikel 59i van de IOAZ is de financiering van de voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a, geregeld: burgemeester en wethouders brengen deze kosten ten laste van het werkdeel van de WWB. In de IOAW is dit in artikel 59e geregeld. Dit betekent in feite dat de gemeenten één reïntegratiebudget krijgen voor de WWB, de IOAZ én de IOAW.

Voor de duidelijkheid is een transponeringstabel toegevoegd voor wat betreft de overname van de WFA in de IOAZ en de IOAW.

Artikel uit de WFAArtikel in de IOAZArtikel in de IOAW
1Niet van toepassingNiet van toepassing
2Niet van toepassingNiet van toepassing
35656
45757
55858
65959
7Niet van toepassingNiet van toepassing
859a59a
959b59b
1059c59c
1159d59d
12, lid 1, onder d, en lid 359eNiet van toepassing
1359fNiet van toepassing
1459gNiet van toepassing
1559hNiet van toepassing

Artikel 24 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

De wijzigingen van de IOAW komen inhoudelijk voor het grootste deel overeen met die van de IOAZ; zie de toelichting bij artikel 23. Wanneer de wijzingen in de IOAW afwijken van die in de IOAZ is dat in de toelichting bij de IOAZ aangegeven.

Artikel 25 Wet inkomensvoorziening kunstenaars

Uitgangspunt voor de wijzigingen die rechtstreeks voortvloeien uit de inwerkingtreding van de WWB en de intrekking van de Abw is dat ze het karakter van de WIK niet aantasten maar er slechts toe dienen om een ongestoorde en ongewijzigde voortzetting van de WIK te garanderen. In de meeste gevallen kan worden volstaan met het vervangen van in de huidige WIK opgenomen verwijzingen naar artikelen en begrippen uit de Abw naar die van de WWB.

Vanwege het in vergelijking met de Abw fundamenteel andere karakter van de WWB, waarin als gevolg van de 100% financiële verantwoordelijkheid van de gemeenten gekozen is voor de daarbij behorende gemeentelijke beleidsverantwoordelijkheid, is dit voor de WIK echter niet in alle gevallen mogelijk. Het kabinet is van mening dat de financieringssystematiek van de WIK, waarin uitkeringslasten en uitvoeringslasten voor 100% gedeclareerd worden bij het Rijk, vooral in situaties als terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkering en het toepassen van maatregelen het rechtvaardigt dat de huidige verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en rijk voor wat betreft de WIK gehandhaafd blijft.

Dit laatste neemt niet weg dat het kabinet de Invoeringswet WWB wil aangrijpen om daar waar het karakter van de WIK dit toelaat de noodzakelijke wijzigingen op een dusdanige wijze door te voeren dat er vooruitlopend op de definitieve wijziging van de WIK al vereenvoudigingen kunnen worden gerealiseerd.

Enkele wijzigingen gericht op vereenvoudiging en deregulering van de WIK

Uit de evaluatie van de WIK blijkt dat de uitvoering en de kunstenaars vooral problemen ondervinden met het vaststellen van de hoogte van het eigen inkomen van de kunstenaar en met de daaraan gekoppelde vaststelling van het definitieve recht op een WIK-uitkering. Nauw verbonden met deze vaststellingssystematiek kunnen er problemen ontstaan, als het gaat om de WIK in relatie tot andere inkomensafhankelijke regelingen zoals huursubsidie, gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid en studiefinanciering.

De netto-uitkeringssystematiek

In de huidige WIK wordt de uitkering in eerste instantie verleend in de vorm van een renteloze lening. Na beëindiging van het kalenderjaar waarin de renteloze lening is verstrekt, wordt, zodra het eigen inkomen van de kunstenaar over dat kalenderjaar bekend is, het definitieve recht op de WIK-uitkering en de hoogte hiervan vastgesteld. Afhankelijk van de hoogte van het eigen inkomen van de kunstenaar wordt de in het desbetreffende kalenderjaar verstrekte renteloze lening geheel of gedeeltelijk omgezet in een netto uitkering om niet.

Voor de vaststelling van de hoogte van de eigen inkomsten van een kunstenaar wordt uitgegaan van de inkomsten die een kunstenaar gedurende het gehele kalenderjaar heeft verworven, dus inclusief een eventuele periode waarin de kunstenaar geen WIK-uitkering heeft ontvangen. De bovenomschreven systematiek knelt op een aantal plaatsen.

De netto-uitkeringsystematiek heeft tot gevolg dat de gemeenten voor de vaststelling van de netto hoogte van het eigen inkomen van de kunstenaar zelf moeten vaststellen hoeveel belasting over dat inkomen verschuldigd is. Het aantal mogelijke inkomensbronnen maakt dit tot een lastig en omslachtig gebeuren, waarvoor veelvuldig contact tussen de uitvoering en kunstenaars noodzakelijk blijkt te zijn. Wachten op de definitieve aanslag van de belastingdienst is onwenselijk omdat dan eerst zeer ver in het volgende kalenderjaar (T+1) kan worden vastgesteld hoe hoog de definitieve WIK-uitkering over het voorgaande kalenderjaar (T) is en welk deel van de renteloze lening uit het kalenderjaar T dient te worden terugbetaald door de kunstenaar. De late inkomensvaststelling verhoudt zich slecht met de systematiek van de WIK en daarnaast is het voor kunstenaars van belang dat zij zo snel mogelijk weten waar zij aan toe zijn.

Daarbij veroorzaakt het systeem van een renteloze lening een groot aantal aansluitproblemen met inkomensafhankelijke regelingen als huursubsidie, studiefinanciering en gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid en met de belastingwetgeving. In het kalenderjaar waarin de WIK-uitkering als lening is verstrekt telt deze niet mee als inkomen. Hierdoor kan het gebeuren dat een kunstenaar over het desbetreffende kalenderjaar een dusdanig laag belastbaar inkomen heeft dat fiscale aftrekposten, heffingskortingen e.d. niet kunnen worden gehonoreerd. In het daarop volgende jaar kan het tegenovergestelde het geval zijn. De oorspronkelijk als lening verstrekte WIK-uitkering wordt in dat jaar immers omgezet in een (belastbare) uitkering om niet. Het gevolg hiervan kan zijn dat de kunstenaar in dat jaar, in combinatie met eigen inkomsten een dusdanig hoog fiscaal inkomen heeft dat hij/zij niet in aanmerking komt voor inkomensafhankelijke regelingen.

Bruto-uitkeringssystematiek

Daarom wordt het volgende gewijzigd. De WIK-uitkering wordt direct in de vorm van een bruto uitkering, overeenkomstig de IOAW- en de IOAZ-uitkering als voorschot verstrekt. Brutering betekent minder uitvoeringslasten voor gemeenten, vooral op het gebied van de verrekening van de eigen inkomsten van de kunstenaar met de WIK-uitkering. Daar waar het bij een netto uitkering vooral de gemeente is die de belastingdruk op de eigen inkomsten van de kunstenaar op voorhand moet vaststellen, wordt deze vaststelling bij brutering van de uitkering neergelegd bij de belastingdienst en de cliënt. Doordat de uitkering niet langer in eerste instantie wordt verstrekt als een renteloze lening, maar direct als een (voorlopige) bruto-uitkering, worden de aansluitingsproblemen met inkomensafhankelijke regelingen eveneens goeddeels opgelost. De maandelijkse bruto-uitkering wordt verhoogd met maandelijkse vakantie-uitkering. Het kabinet is van mening dat deze systematiek beter aansluit bij de inkomenssituatie van de kunstenaar die meer lijkt op die van een zelfstandige dan van een persoon in loondienst.

Geen lening maar een voorlopige uitkering

De reden dat bij de inwerkingtreding van de WIK is gekozen een systeem van een renteloze lening gekoppeld aan een jaarlijkse definitieve vaststelling van het recht op een WIK-uitkering is dat het vanwege de aard van de inkomsten van kunstenaars en de sterk wisselende hoogte van die inkomsten niet mogelijk is om de inkomsten zuiver naar een maand toe te rekenen. Het kabinet acht het gewenst dat de systematiek van jaarlijkse vaststelling ook bij brutering van de WIK-uitkering gehandhaafd blijft. Een en ander kan eenvoudig worden gerealiseerd door de maandelijkse WIK-uitkering in eerste instantie te verstrekken als een voorlopige uitkering en de definitieve vaststelling van de hoogte van de WIK-uitkering na beëindiging van het kalenderjaar waarin de uitkering is ontvangen te laten plaatsvinden. Een gevolg hiervan is dat kunstenaars die vanwege te hoge eigen inkomsten een deel van de WIK-uitkering terug moeten betalen dat deel van de uitkering inclusief de daarover betaalde belasting en premie moeten terugbetalen. Deze situatie kan echter uitsluitend voorkomen als de terugbetaling betrekking heeft op een deel van de uitkering die in het voorgaande kalenderjaar is uitbetaald. Terugbetaling over het kalenderjaar heen kan grotendeels worden voorkomen door al gedurende het lopende kalenderjaar rekening te houden met de inkomsten. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt evenwel grotendeels bij de kunstenaar zelf. Overigens kan de kunstenaar de door hem terug te betalen belasting en premie in voorkomende gevallen terugvragen bij de belastingdienst.

Het in aanmerking te nemen inkomen van de kunstenaar

Door voor de vaststelling van de hoogte van het eigen inkomen van de kunstenaar uit te gaan van de inkomsten over het gehele kalenderjaar, worden ook de inkomsten van een kunstenaar over de eventuele «uitkeringsloze periode(s)» meegerekend. Achtergrond van deze vaststellingsmethodiek is dat calculerend gedrag, bijvoorbeeld door de uitkering op te zeggen alvorens men daadwerkelijk over de eigen inkomsten beschikt, wordt voorkomen. Uit de evaluatie blijkt echter dat deze systematiek tot gevolg heeft dat kunstenaars niet gestimuleerd worden om de uitkering op te zeggen op het moment dat zij tijdelijk over een maandelijks inkomen beschikken dat boven het geldende sociaal minimum ligt. Immers ongeacht of men nu wel of niet een WIK-uitkering ontvangt, het eigen inkomen wordt meegenomen bij de vaststelling van het definitieve recht op- en de hoogte van een WIK-uitkering, met als mogelijk gevolg terugvordering van een deel van de verstrekte WIK-uitkering. Dit in combinatie met het feit dat het opzeggen van de WIK-uitkering stopzetting van de ziekenfondsverzekering tot gevolg kan hebben, maakt dat de WIK teveel wordt gebruikt als een continue inkomensaanvulling en minder als een voorziening waarop uitsluitend in periodes waarin het financieel minder gaat een beroep wordt gedaan. Naar de mening van het kabinet dient dit laatste aspect in de WIK meer te worden benadrukt, maar dan wel onder het gelijktijdig tegengaan van calculerend gedrag.

Het kabinet wil dit bereiken door het inkomen over de uitkeringsloze periodes uitsluitend in aanmerking te nemen voor zover dit hoger is dan 100% van het van toepassing zijnde sociaalminimum. Door over de uitkeringsloze periode uitsluitend het inkomen in aanmerking te nemen dat boven het sociaalminimum uitstijgt, wordt bereikt dat het voor kunstenaars aantrekkelijker wordt om de WIK-uitkering te beëindigen in tijden dat hij over voldoende eigen inkomsten beschikt (hiphoppen). Ook zal deze systematiek meer dan voorheen motiveren tot het verwerven van een zo groot mogelijk aandeel eigen inkomsten. Niet de hoogte van de eigen inkomsten is namelijk de bepalende factor maar de uitkeringsduur; hoe korter een uitkering hoe groter het financiële voordeel voor een kunstenaar. De omschreven verrekensystematiek geeft gemeenten meer dan voorheen de mogelijkheid om al in een vroeg stadium aan een WIK-uitkeringsgerechtigde aan te geven of hij over het gehele jaar genomen een gedeelte van de uitkering zal moeten terugbetalen. Voor de verrekensystematiek zal een verrekenmodel beschikbaar worden gesteld.

Voorschot bij aanvraag

De huidige WIK biedt niet de mogelijkheid om aan een kunstenaar een voorschot te verstrekken in afwachting van de beslissing tot (voorlopige) toekenning van een WIK-uitkering. Indien dit gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is, bijvoorbeeld in verband met een acuut gebrek aan middelen kan thans niet anders worden gehandeld dan aan betrokkene een voorschot op basis van de Abw te verstrekken. Het verstrekte voorschot dient na toekenning van de WIK uitkering te worden verrekend met de te verstrekken WIK-uitkering. Deze werkwijze is al gecompliceerd als het om een kunstenaar gaat die woonachtig is in de WIK centrumgemeente zelf, maar wordt nog extra gecompliceerd als de kunstenaar uitsluitend voor de WIK woonachtig is in de centrumgemeente. In dat laatste geval moet de kunstenaar zich voor een voorschot Abw wenden tot de gemeente waarin hij/zij woonachtig is en dient er na toekenning van de WIK-uitkering verrekening plaats te vinden tussen de woongemeente en de centrumgemeente.

De gewijzigde uitkeringssystematiek maakt het mogelijk om in de WIK zelf een mogelijkheid op de te nemen om in gevallen waarin dit gelet op alle omstandigheden wenselijk is een voorschot te verlenen. Het kabinet is van mening dat deze mogelijkheid, gezien de besparing op de uitvoeringslasten zo snel mogelijk in de WIK dient te worden opgenomen.

A

De WIK zal wat betreft de begrippen middelen, inkomsten en vermogen aan gaan sluiten bij de WWB. De in artikel 2, eerste lid, onderdelen a en b opgenomen verwijzingen naar de artikelen in de Abw vervallen en zijn vervangen door verwijzingen naar de van toepassing zijnde artikelen in de WWB.

B

Artikel 2a, eerste lid, onderdeel a, wordt in die zin gewijzigd dat verwezen wordt naar het in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB genoemde bedrag. Door deze wijziging blijft de extra vrijlating voor een door de kunstenaar in eigendom bewoonde woning gelijk aan die in de WWB.

In artikel 2a, eerste lid, onderdeel b, wordt de verwijzing naar de Abw gewijzigd in het van toepassing zijnde artikel uit de WWB.

C

Wat betreft het begrip gezamenlijke huishouding wordt in artikel 3 aangesloten bij de begripsbepaling in de WWB.

D

In verband met de overgang naar een bruto-uitkeringssystematiek dienen de in artikel 4 opgenomen bedragen te worden omgezet in bruto-bedragen. Het uitgangspunt blijft de netto maandelijkse bijstandsnorm voor respectievelijk een alleenstaande, een alleenstaande ouder en een gehuwde, inclusief de in artikel 25 van de WBB genoemde maximale toeslag voor een alleenstaande ouder. Deze bedragen worden verhoogd met de maandelijkse vakantie-uitkering. De netto uitkeringsbedragen worden vervolgens verhoogd met de daarover verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en ziekenfondspremie. Door middel van deze systematiek wordt bewaakt dat het sociaal minimum voor bijstandscliënten en kunstenaars netto op hetzelfde niveau ligt.

E

De verwijzing in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, naar de Abw wordt veranderd in WWB. De zinsnede vanaf «tenzij» vervalt. De in artikel 47 van de WIK opgenomen overgangsbepaling was uitsluitend in het jaar van inwerkingtreding van de WIK (1999) van kracht. Op grond van artikel 24 van de WIK kan vanaf de inwerkingtreding van deze wet aan een kunstenaar een voorschot worden verstrekt in afwachting van de definitieve vaststelling van het recht op een WIK-uitkering. Met de gewijzigde redactie wordt bereikt dat personen die algemene bijstand ontvangen op grond van de WWB niet tegelijkertijd een beroep kunnen doen op de WIK. Uiteraard kan iemand die in het verleden algemene bijstand heeft ontvangen op grond van de WWB en voldoet aan de toelatingscriteria voor de WIK, wel een beroep doen op deze wet.

In onderdeel f worden de onjuiste verwijzingen naar artikel 1, onderdeel i, van de Werkloosheidswet en artikel 644 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek vervangen door de juiste verwijzingen naar artikel 1, onderdeel g, van de Werkloosheidswet en artikel 6:1 van de Wet arbeid en zorg.

F

Artikel 8, eerste lid, vervalt. De WIK-uitkering wordt niet langer voorlopig verstrekt in de vorm van een lening, maar als een bruto uitkering.

Met de gewijzigde redactie van het tweede lid wordt deels aangesloten bij de systematiek uit de WWB waarin wordt aangegeven dat in de gevallen waarin er sprake is van vermogen uit een door de belanghebbende in eigendom bewoonde woning de bijstand als leenbijstand dient te worden verstrekt. In afwijking van de WWB blijft in de WIK de verplichte zekerstelling gehandhaafd. Overeenkomstig de WWB kan deze zekerstelling plaatsvinden middels een krediethypotheek of verpanding.

G

Vanwege de invoering van de bruto-uitkeringssystematiek wordt in artikel 9, eerste lid, onderdelen a, b en c, volstaan met het weergeven van de bruto uitkeringsbedragen voor achtereenvolgens alleenstaanden, éénoudergezinnen en gehuwden. Het betreft hier de maandelijkse bruto WIK-uitkeringen inclusief vakantietoeslag. Voor de vaststelling van de hoogte van deze bedragen is dezelfde systematiek van toepassing als uiteengezet in de toelichting bij artikel 25, onderdeel D, van deze wet.

H

Artikel 10

De redactie van het eerste lid is aangepast aan de bruto uitkeringssystematiek. Hierdoor kan in het eerste lid worden volstaan met de bepaling dat zodra het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin over het kalenderjaar bekend is het definitieve recht op en de hoogte van de WIK-uitkering over dat kalenderjaar wordt vastgesteld.

Het tweede lid betreft de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 9 van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars. Voor de definitieve vaststelling van het recht op een WIK-uitkering en de hoogte hiervan is het totale inkomen van de kunstenaar (eigen inkomsten plus de verstrekte WIK-uitkering) over het kalenderjaar waarin een WIK-uitkering is ontvangen bepalend. Op dit inkomen wordt in mindering gebracht: over de periode waarin een WIK-uitkering is ontvangen een bedrag het van toepassing zijnde bedrag genoemd in artikel 10, tweede lid van de WIK (125% van het sociaal minimum) en over de eventuele uitkeringsloze periode in het betreffende kalenderjaar het bedrag genoemd in het derde lid van dit artikel (100% van het sociaal minimum).

In het derde lid, onderdeel b, van dit artikel wordt bepaald dat een eventueel positief resultaat van de bovenstaande berekening als teveel ontvangen WIK-uitkering wordt teruggevorderd. In geval van een negatieve uitkomst heeft de kunstenaar overeenkomstig het derde lid onderdeel a, nog recht op een aanvullende uitkering.

Door over de uitkeringsloze periode uitsluitend het inkomen in aanmerking te nemen dat boven het sociaal minimum uitstijgt, wordt bereikt dat het voor kunstenaars aantrekkelijker wordt om de WIK-uitkering te beëindigen in tijden dat hij over voldoende eigen inkomsten beschikt (hiphoppen). Niet de hoogte van de eigen inkomsten is namelijk de bepalende factor maar de duur van de periode waarin in een kalenderjaar een WIK-uitkering is ontvangen; hoe korter een uitkering hoe groter het financiële voordeel voor een kunstenaar. Ook draagt deze verrekensystematiek er meer dan voorheen toe bij dat kunstenaars gemotiveerd worden tot het verwerven van een zo groot mogelijk aandeel eigen inkomsten.

Voor de verrekensystematiek zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een verrekenmodel beschikbaar stellen.

De in het tweede lid opgenomen bruto bedragen ter hoogte van 125% van het corresponderende sociaal minimum zijn vastgesteld overeenkomstig de in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4 van de WIK uiteengezette werkwijze.

I

Artikel 11 vervalt. In de maandelijkse WIK-uitkering is de vakantietoeslag al inbegrepen. Deze systematiek sluit beter aan bij de inkomenssituatie van de kunstenaar die meer lijkt op die van een zelfstandige dan van een persoon in loondienst.

De bruto uitkeringssystematiek heeft tot gevolg dat de WIK-uitkering inclusief loonbelasting, premies volksverzekering en ziekenfondspremie is.

J

Artikel 12

In verband met de brutering van de WIK is de redactie van dit artikel aangepast aan de bruto uitkeringssystematiek. In de artikelsgewijze toelichting bij de wijziging van artikel 4 van de WIK is al uiteengezet op welke wijze de bruto bedragen in de WIK worden vastgesteld. Vanwege de koppeling van de in de WIK opgenomen bruto uitkeringsbedragen en bruto toetsingsbedragen aan de bijstandsnorm wordt in dit artikel verwezen naar artikel 37 eerste, tweede en derde lid.

K en L

Artikelen 18 t/m 18d

In de WWB zijn geen bepalingen opgenomen aangaande boeten en maatregelen. Reden hiervoor is de grotere eigen verantwoordelijkheid van de gemeenten die een uitvloeisel is van de gewijzigde financiële verhouding bij de WWB.

Daar de financiering en verantwoordelijkheidsverdeling in de WIK niet wijzigen worden de onder de artikelen 14b tot en met 14f in de Abw opgenomen bepalingen integraal als de artikelen 18 tot en met 18d overgenomen in de WIK.

M

Met het invoegen van een nieuw artikel 19a wordt bij de beoordeling van het recht op een uitkering de koppeling van de persoonsgegevens van de belanghebbende aan de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens voor de WIK ingevoerd. Deze koppeling hangt samen met de juiste inschrijving van het woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens aan het recht op overheidsprestaties. Het doel hiervan is een bijdrage te leveren aan de fraudebestrijding door de betrouwbaarheid van het adresgegeven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens te vergroten. Dit wordt bereikt door het belang van de burger bij een correcte inschrijving in de basisadministratie te vergroten: een onjuiste inschrijving kan gevolgen hebben voor de betreffende overheidsprestatie.

In het nieuwe artikel 19a worden tevens het eerste en tweede lid uit artikel 20 van de WIK overgenomen.

N

Door het opnemen van het eerste en tweede lid uit artikel 20 in het nieuwe artikel 19a worden de overgebleven leden vernummerd tot eerste tot en met derde lid.

O

Artikel 21, tweede lid, vervalt in verband met de maandelijkse uitbetaling van de vakantietoeslag

P en Q

Artikelen 23 t/m artikel 23i

Onder de WWB wordt de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkering een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Om die reden zijn in de WWB geen terugvorderingsbepalingen overeenkomstig de artikelen 78a, 78b, 81, 82, 85, 86 en 87 van de Abw opgenomen.

In verband met de ongewijzigde financieringssystematiek en verantwoordelijkheidsverdeling in de WIK blijft terugvordering van een ten onrechte verstrekte of teveel verstrekte WIK-uitkering een gemeentelijke verplichting. De hierop betrekking hebbende artikelen uit de Abw worden om die reden onder de artikelen 23 en 23a t/m 23i opgenomen in de WIK.

R

Artikel 24

Met de invoering van dit artikel wordt het mogelijk om in gevallen waarin dit naar de mening van burgemeester en wethouders, gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is, een voorschot te verstrekken in afwachting van de beslissing op de aanvraag voor een WIK-uitkering. Deze bevoegdheid is beperkt tot situaties waarin de individuele omstandigheden in een concreet geval het verstrekken van een voorschot rechtvaardigen. Indien de belanghebbende beschikt over bijvoorbeeld spaargeld is een voorschot niet op zijn plaats. Voorschotverlening is evenmin aan de orde indien al op voorhand kan worden vastgesteld dat de belanghebbende geen recht op een WIK-uitkering heeft.

Het voorschot wordt verstrekt in de vorm van een renteloze lening. Indien de belanghebbende recht blijkt te hebben op een WIK-uitkering wordt het voorschot verrekend met de te verstrekken WIK-uitkering. Indien na voltooiing van het onderzoek blijkt dat de belanghebbende geen recht heeft op een WIK-uitkering dan wordt het verstrekte voorschot van de belanghebbende teruggevorderd.

S

Deze technische wijziging van artikel 30 vloeit voort uit de aangepaste naam van de Minister van Binnenlandse Zaken.

T

Artikel 32

De verwijzingen naar de Abw zijn aangepast aan de WWB.

U

De artikelen 47 en 48 vervallen. Hierin wordt overgangsrecht geregeld dat van toepassing was op het jaar na inwerkingtreding van de WIK (1999). Deze artikelen zijn niet langer van toepassing. Artikel 49, de evaluatiebepaling, vervalt omdat die niet meer van toepassing is.

V

In artikel 50 wordt Stichting Voorzieningsfonds voor Kunstenaars te 's Gravenhage gewijzigd in Kunstenaars & Cultuur en Ondernemerschap (Kunstenaars&CO) te Amsterdam.

Artikelen 26 tot en met 68

In de artikelen 26 tot en met 68 wordt een aantal wetten van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en andere departementen voornamelijk in technische zin aangepast aan de WWB. De inhoudelijke wijzigingen en die wijzigingen die technisch van aard zijn maar toch enige verduidelijking behoeven worden hierna toegelicht.

Afbakening verantwoordelijkheden UWV en gemeente

In de Werkloosheidswet (WW; zie artikel 28) en de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA; zie artikel 33) worden de volgende wijzigingen aangebracht.

In artikel 73 van de WW en artikel 10a van de Wet REA is nu geregeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ook tot taak heeft zijn uitkeringsgerechtigden in aanmerking te brengen voor WIW-voorzieningen, zoals de dienstbetrekking, werkervaringsplaats en sociale activering. Het UWV vergoedt de gemeente de kosten van deze voorzieningen, welke kosten ten laste komen van het Algemeen werkloosheidsfonds (AWF, artikel 93b, eerste lid, WW), het Uitvoeringsfonds voor de overheid (UFO, artikel 97g, eerste lid, WW) of het REA-fonds (artikel 43, tweede lid, Wet REA). Verder is in de WIW geregeld dat gemeenten aan verzoeken van het UWV moeten meewerken. Ook is geregeld dat in het kader van de sluitende aanpak voor jongeren door het UWV trajectplannen worden vastgesteld. Voorts kan bij algemene maatregel van bestuur nog een nadere taakverdeling tussen de gemeenten en UWV worden gemaakt in geval van een gecombineerde UWV- of gemeentelijke uitkering (artikel 72, tweede lid, WW en artikel 14, vierde lid, Wet REA). Deze artikelen dienen in verband met de invoering van de WWB te worden aangepast.

In de WWB worden de voorzieningen namelijk niet nader uitgewerkt: de gemeente biedt voorzieningen aan gericht op arbeidsinschakeling, waaronder sociale activering (artikel 7, eerste lid, onderdeel a, WWB). Bij gemeentelijke verordening worden regels gesteld voor het aanbieden van die voorzieningen aan uitkeringsgerechtigden. In feite worden – in ieder geval op wetsniveau – geen regels meer gesteld over het soort voorzieningen dat door gemeenten wordt georganiseerd. De gemeenten besteden de uitvoering van de voorzieningen uit en krijgen net als het UWV geld voor de inkoop van de reïntegratietrajecten en -activiteiten die ze aan hun cliënten kunnen aanbieden. Om die reden is het niet langer nodig dat in de sociale verzekeringswetten wordt geregeld dat door de gemeente aan te bieden voorzieningen door het UWV bij gemeenten worden ingekocht. Het UWV kan immers direct of via gemeenten bij reïntegratiebedrijven gesubsidieerde arbeid of sociale activeringsactiviteiten inkopen. Dit betekent dat artikel 73 van de WW (en de bepalingen over de financiering) en artikel 10a (en 43, tweede lid, in verband met de financiering) van Wet REA kunnen vervallen.

Nu, zoals gezegd, geen regels meer op wetsniveau worden gesteld over het soort voorzieningen dat door gemeenten wordt aangeboden, kunnen ook de bepalingen vervallen die een sluitende aanpak voor jongeren voorschrijven onder verwijzing naar de WIW.

In artikel 7, derde lid, van de WWB is verder een bepaling opgenomen over de taakverdeling tussen de gemeenten en het UWV. Daarin wordt bepaald dat het UWV en de gemeenten kunnen overeenkomen dat de gemeente de reïntegratievoorzieningen aanbiedt aan personen die ook een uitkering ontvangen van het UWV. Dit dient ook geregeld te worden in de WW en Wet REA. Daartoe zijn in dit wetsvoorstel artikel 72, tweede lid, van de WW en artikel 14 van de Wet REA aangepast. Daarin wordt nu geregeld dat een gemeente en het UWV dit kunnen overeenkomen. Daarmee komt de bepaling die voorschreef dit nader bij algemene maatregel van bestuur te regelen, te vervallen.

Het UWV en gemeenten kunnen overeenkomen dat het UWV een vergoeding betaalt aan de gemeente voor de reïntegratietrajecten. In de artikelen 93b en 97g van de WW en artikel 43, tweede lid, van de Wet REA is daartoe bepaald, dat deze vergoedingen ten laste komen van het AWF, UFO respectievelijk het REA-fonds.

Voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling

In de WWB worden de voorzieningen zoals voorheen vervat in de WIW en het ID-besluit niet nader uitgewerkt: de gemeente biedt voorzieningen aan gericht op arbeidsinschakeling op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a. Dit betekent dat de verwijzingen naar de WIW en de het ID-besluit vervangen dienen te worden door een verwijzing naar artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de WWB. Waar nodig is de verwijzing nader gespecificeerd door aan te geven welke voorzieningen bedoeld worden, bijvoorbeeld gesubsidieerde arbeid.

Verzamelwet sociale verzekeringen 2003

Bij de wijziging van een aantal artikelen is rekening gehouden met wijzigingen die in het wetsvoorstel Verzamelwet sociale verzekeringen 2003 zijn opgenomen. Dit geldt voor de wijzigingen in artikel 29b van de Ziektewet (zie artikel 27, onderdeel A), artikel 50 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (zie artikel 31, onderdeel B) en artikel 2 van de Wet REA (zie artikel 33, onderdeel B). De wijzigingen betreffen het weer laten vervallen van toevoegingen, die zijn opgenomen in het wetsvoorstel Verzamelwet sociale verzekeringen 2003.

Verhaal

Zoals in paragraaf 6.2 van de toelichting bij de WWB wordt aangeven, treden de artikelen 56, 61 en 62 WWB (verhaal) in werking zodra de nieuwe kinderalimentatiewetgeving in werking treedt. Als de WWB eerder in werking treedt, blijven de Abw-artikelen met betrekking tot verhaal van toepassing, zij het als bevoegdheid van de gemeenten in plaats van een verplichting. Dit laatste is geregeld in artikel 13 van dit wetsvoorstel. In die artikelen waarin verwezen wordt naar de verhaalsbepalingen van de Abw (hoofdstuk VII), dient dan ook een verwijzing te worden opgenomen naar artikel 13 van dit wetsvoorstel.

Artikel 47

Ingevolge de Wet inburgering nieuwkomers (WIN) vindt de sanctionering van de wettelijke inburgeringsverplichtingen van een nieuwkomer plaats door middel van het opleggen van een bestuurlijke boete (artt. 18 tot en met 20). Daarnaast kunnen de verplichtingen tot inburgering deel uitmaken van de aan de bijstandsuitkering verbonden verplichtingen. Omdat bijstandsgerechtigde nieuwkomers daardoor in principe dubbel kunnen worden gesanctioneerd (zowel een boete als een korting op de uitkering), is ter voorkoming daarvan in de WIN een anticumulatiebepaling opgenomen (artikel 18, vijfde lid). Daarnaast is, om te voorkomen dat het op twee verschillende manieren sanctioneren van dezelfde wettelijke bepalingen leidt tot verschillende sancties, in de algemene maatregel van bestuur op grond van de WIN waarin de hoogte van de boetes is geregeld (het Boetebesluit inburgering nieuwkomers) aangesloten bij het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. Door deze koppeling tussen beide algemene maatregelen van bestuur is het financiële beloop van de sancties gelijk, ongeacht of het niet naleven van inburgeringsverplichtingen op grond van de Abw of de WIN wordt gesanctioneerd.

Als gevolg van de WWB dient niet alleen de verwijzing naar de Algemene bijstandswet in de anticumulatiebepaling in de WIN te worden vervangen door een verwijzing naar de WWB, maar dient tevens een oplossing gevonden te worden voor het feit dat de koppeling tussen deze algemene maatregelen van bestuur verloren gaat, aangezien het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz onder de WWB wordt vervangen door een gemeentelijke verordening (de zgn. afstemmingsverordening van artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB). Omdat een koppeling met de WWB wel noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het sanctiesysteem in het kader van de WIN, wordt daarom tevens voorgesteld de hoogte van de boete in het kader van de WIN niet langer bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, maar bij gemeentelijke verordening. Hierdoor kan de koppeling met de sancties in het kader van de Wet werk en bijstand ten aanzien van bijstandsgerechtigde nieuwkomers op gemeentelijk niveau gehandhaafd blijven.

Artikel 60

De laatste zinsnede van het gewijzigde artikel 3 104, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorziet er in dat de langdurigheidstoeslag, evenals de uitkeringen en verstrekkingen op grond van de Wet werk en bijstand die bedoeld zijn ter dekking van bepaalde noodzakelijke kosten, onbelast is.

Artikel 61

De premie die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de WWB door het college van burgemeester en wethouders kan worden toegekend in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, behoort alleen dan niet tot het loon als in het jaar waarin de premie is verstrekt geen onkostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk is verstrekt als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, van de WWB. Dit voorbehoud voorkomt dat onduidelijkheid kan ontstaan ten aanzien van de vraag of niet ten titel van premie een bedrag is verstrekt dat verband houdt met het verrichten van vrijwilligerswerk. Een dergelijke verstrekking doorkruist namelijk de fiscale behandeling van vergoedingen voor vrijwilligerswerk.

Artikelen 66, 67 en 68

In een drietal wetten, vallende onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, staat een aantal uitgewerkte artikelen waarin de Algemene bijstandswet wordt genoemd. Voorgesteld wordt daarom deze artikelen niet te wijzigen maar in te trekken (het betreft de artikelen 66, 67, onderdeel B, en 68, onderdeel A).

Hoofdstuk 4 Overige en slotbepalingen

Artikel 69 Indexering

Onder de vigeur van de Abw worden de bedragen genoemd in de Abw telkens aangepast aan de ontwikkeling van het netto minimumloon, de netto aanspraak op minimumvakantiebijslag en het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. De dientengevolge herziene bedragen worden in de Staatscourant gepubliceerd en treden in werking op het moment dat de herzieningen van het netto minimumloon, de netto aanspraak op minimumvakantiebijslag en het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie in werking treden. In het wetsvoorstel WWB zijn de bedragen opgenomen zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 13 december 2002, nr. 241 (pag. 11), welke bedragen in werking zijn getreden op 1 januari 2003. Dit betekent dat de in de WWB genoemde bedragen op de datum van inwerkingtreding van de WWB nog geïndexeerd moeten worden met de wijzigingen die na 1 januari 2003 hebben plaatsgevonden. Artikel 69 bepaalt daarom dat de in de WWB opgenomen bedragen worden herzien met de wijzigingen die sinds 1 januari 2003 hebben plaatsgevonden en dat van deze herziening mededeling wordt gedaan in de Staatscourant.

Artikel 70 Goede invoering

Op grond van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling met het oog op de goede invoering van de WWB regels worden gesteld waarbij zo nodig kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens die wet en deze wet. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het aanpassen van invoeringstermijnen en het regelen van de gevolgen van eventuele invoeringsproblemen, maar ook aan zaken die in het verlengde liggen van de in de toelichting op artikel 2 bedoelde zaken, waarvan de noodzaak of wenselijkheid deze te regelen pas in een later stadium bekend wordt. Bij dit laatste zal dan uiteraard ook rekening worden gehouden met overgangsrechtelijke complicaties.

Artikel 71 Omhanging besluiten

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze wet wordt een aantal (wettelijke) regelingen ingetrokken. Als gevolg hiervan komen de op die regelingen gebaseerde uitvoeringsregelingen van rechtswege te vervallen. Voor een viertal mede op de Algemene bijstandswet gebaseerde besluiten, te weten het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998, het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw, Ioaz, Wvg en Wik, het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid en het Besluit Inlichtingenbureau gemeenten, is het ongewenst dat deze vervallen. Het onderhavige artikel voorziet erin dat de hiervoor genoemde besluiten mede onder de Wet werk en bijstand komen te hangen.

Artikel 72 Inwerkingtreding

De Invoeringswet WWB treedt in beginsel tegelijk in werking met de WWB. In het inwerkingtredingsbesluit van deze wet en de WWB zal het gebruik van de mogelijkheden die dit artikel, artikel 2, tweede lid van deze wet en artikel 85 van de WWB bieden om verschillende artikelen en onderdelen daarvan van deze wet en de WWB enerzijds en de Abw, de WIW en het ID-besluit anderzijds later in werking te laten treden dan wel later te laten vervallen, zorgvuldig moeten worden afgestemd.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

Naar boven