28 958
Partiële wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de rechterlijke indeling, de Beroepswet, de Wet op de economische delicten en enige andere wetten (Veegwet modernisering rechterlijke organisatie)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 17 september 2003

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Bovendien hebben zij geconstateerd dat over het wetsvoorstel in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht overeenstemming is bereikt. De leden van de fractie van het CDA hebben nog enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het thans voorliggende wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel vormt het sluitstuk van de aanpassing van wetgeving in verband met de modernisering van de rechterlijke organisatie. Naast de technische aanpassingen in het kader van de modernisering van de rechterlijke organisatie wordt, vanuit het oogpunt van doelmatigheid, het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de aanvang van fase 2 en 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen ingetrokken. De in die wet voorgestelde wijziging wordt in het thans voorliggende wetsvoorstel verwezenlijkt. Alvorens een definitief oordeel te vormen hebben de leden van de VVD-fractie een aantal vragen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen.

Algemeen

De leden van de fractie van het CDA willen voorop stellen dat zij van mening zijn dat dit wetsvoorstel het karakter van een veegwet overstijgt. De voorgestelde maatregelen zijn méér dan technisch van aard. Ook de Raad van State wijst hierop. Voorts hebben de leden van de CDA-fractie behoefte aan de lange termijn-inzichten van de regering met betrekking tot de financiering van de gerechten. Deze leden vragen of het niet in de rede ligt om toe te groeien naar een stelsel waarbij de wetgever een apart begrotingshoofdstuk voor de rechtspraak vaststelt, dat uitsluitend in technische zin wordt beheerd door de minister van Justitie (op de manier waarop de minister van BZK ook de begroting van de Tweede Kamer beheert).

De leden van de fractie van de PvdA willen allereerst opmerken dat de Raad van State stelt dat de voorgestelde artikelen 35a en 104a van het wetsvoorstel inhoudelijke wijzigingen betreffen. De Raad van State adviseert deze wijzigingen niet onder de noemer «Veegwet» te brengen. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in de opstelling van de Raad van State en menen dat inhoudelijke wijzigingen niet in dit wetsvoorstel thuishoren. Echter, in dit specifieke geval betreft het een formalisering van een al gevoerde discussie. In dit licht kunnen de leden van de PvdA-fractie zich aansluiten bij de reactie van de regering. Het wetsvoorstel is ook voorgelegd aan de President van de Hoge Raad en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Onduidelijk is evenwel of genoemden op alle onderdelen konden instemmen. Indien dit niet het geval was, zien de aan het woord zijnde leden graag een toelichting van de zijde van de regering op welke onderdelen niet instemmend is gereageerd.

Verder hebben de leden van de PvdA-fractie met instemming kennisgenomen van de gewijzigde juridische basis van de beëdiging van de rechterlijke ambtenaren. Een formele wet biedt, gezien de positie van de rechterlijke macht in het Nederlandse staatsbestel, een betere basis dan een algemene maatregel van bestuur.

De leden van de fractie van D66 stellen vast, zoals de regering ook erkent, dat een veegwet niet bedoeld is om (omstreden) inhoudelijke wijzigingen door te voeren. De Raad van State meent dat de voorgestelde artikelen 35a en 104a Wet RO wel degelijk inhoudelijke wijzigingen betreffen, waarbij de keuze om af te wijken van de Comptabiliteitswet allesbehalve onomstreden is. De leden van de fractie van D66 zijn niet overtuigd door de argumenten van de regering, die betoogt dat het hier níet om een inhoudelijke wijziging gaat. Deze leden vragen de regering haar standpunt nader toe te lichten. Is de regering bereid de bewuste bepalingen alsnog in een ander wetsvoorstel betreffende de rechterlijke organisatie op te nemen? Zo neen, waarom niet?

In het wetsvoorstel is een tiental delegatiebepalingen opgenomen. Waarom is in geen van deze gevallen in een voorhangprocedure voorzien, zo vragen de leden van de fractie van D66 ten slotte.

Bijzonder

Privaatrechtelijk handelen door de gerechten en de Raad voor de rechtspraak

In de eerste plaats wordt voorgesteld het privaatrechtelijk handelen door de gerechten en de Raad voor de rechtspraak in de Wet RO te regelen. De leden van de CDA-fractie zijn nog niet overtuigd van de noodzaak van deze maatregel. Deze leden wijzen de regering erop dat bij de behandeling van de gewijzigde Wet RO een regeling van dit aspect uitdrukkelijk niet noodzakelijk werd bevonden, omdat de Comptabiliteitswet daartoe al de mogelijkheid biedt. Nu acht de regering het niet passend dat de gerechten en de Raad hun privaatrechtelijke rechtshandelingen nog namens de minister op basis van een volmacht moeten verrichten. De leden van de fractie van het CDA gaan ervan uit dat de regering destijds al bewust moet zijn geweest van het feit dat een volmacht noodzakelijk is. Waarom stuitte dat toen niet op problemen? Daarnaast gissen deze leden naar de reden om de gerechten en de Raad voor de rechtspraak anders te behandelen dat de colleges bedoeld in art. 32, derde lid, Comptabiliteitswet. De leden van de CDA-fractie wijzen de regering er voorts op dat onderhavig wetsvoorstel tot gevolg zal hebben dat de minister van Justitie minder mogelijkheden heeft om in te grijpen terwijl de aansprakelijkheid van de staat onverminderd blijft bestaan. Kan de regering de leden van de CDA-fractie gerust stellen? Overigens constateren de leden van de CDA-fractie dat ook de Raad van State principiële bezwaren heeft tegen het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie constateren verder dat er op dit moment een vacuüm bestaat over de zeggenschap en de verantwoordelijkheid over de huisvesting van de rechtsprekende macht. Genoemde leden zijn van mening dat – gezien de vele huisvestingsproblemen waar de verschillende gerechten mee kampen – de vraag of en in hoeverre de zorg voor de huisvesting van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak aan de Rijksgebouwendienst moet worden opgedragen, niet kan wachten tot de evaluatie van het rijkshuisvestingstelsel in 2004. Deze leden zien graag een reactie van de zijde van de regering op dit punt. In het verlengde hiervan wijzen de leden van de CDA-fractie op de huisvestingsproblemen van de Hoge Raad. Onderhavig wetsvoorstel biedt voor dit college geen uitzicht, terwijl de problematiek nijpend is en niet op de lange baan geschoven mag worden. Heeft de regering gedachten over een oplossing?

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de passage met betrekking tot de huisvesting van de rechtsprekende macht vele vragen oproept. Deze leden zien graag een concrete nadere uiteenzetting tegemoet. Aangezien deze huisvesting met de inwerkingtreding van de gewijzigde Wet RO formeel niet meer onder het Besluit Rijksgebouwendienst valt, is het onduidelijk wie hiervoor op dit moment verantwoordelijk is en aan wie de zorg voor de huisvesting van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak feitelijk is opgedragen. Het lijkt de leden van de PvdA-fractie zeer onwenselijk om de vraag of en in hoeverre deze zorg aan de Rijksgebouwendienst moet worden opgedragen te verschuiven naar 2004.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering voorstelt om het privaatrechtelijk handelen van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak in de wet RO te regelen. Voorheen was dit geregeld in een bepaling in de Comptabiliteitswet. De leden van de VVD-fractie kunnen zich in beginsel vinden in de redenering van de regering om het privaatrechtelijk handelen voortaan in de wet RO te regelen. Maar de aan het woord zijnde leden willen wel absolute duidelijkheid ten aanzien van de toezichthoudende bevoegdheden van de minister van Justitie. Kan de regering garanderen dat de huidige toezichthoudende bevoegdheden van de minister van Justitie onverminderd blijven bestaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 signaleren dat de Raad van State vraagtekens plaatst bij de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het privaatrechtelijk handelen van besturen van de gerechten en van de Raad voor de rechtspraak. De minister krijgt minder mogelijkheden om in te grijpen, terwijl de aansprakelijkheid van de Staat onverminderd blijft bestaan. De Raad van State adviseert dit onderdeel nader te overwegen. Waarom is de regering daartoe niet bereid, zo vragen de leden van de fractie van D66.

De aanpassing van artikel 46n van de Wrra

Gezien de ontwikkelingen kunnen de leden van de CDA-fractie zich vinden in het besluit van de regering om het wetsvoorstel waarin artikel 12a (oud) RO zou worden aangepast als gevolg van het onder de Werkeloosheidswet brengen van het overheidspersoneel, waaronder ook rechterlijke ambtenaren, in te trekken en te vervangen voor een nieuwe regeling. Wel vinden de leden van de CDA-fractie dat de aanpassing van het huidige artikel 46n van de Wrra aan de Wet overheidspersoneel te lang heeft geduurd. De regering verzekert dat dit niet tot onoverkomelijke problemen leidt omdat niet wordt voorzien dat vóór de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel nog een groot aantal rechterlijke ambtenaren wordt ontslagen. Kan de regering verzekeren dat dat inderdaad niet het geval is en van welk acceptabele maximum gaat zij dan uit? Vraagtekens hebben de leden van de CDA-fractie nog wel bij het feit dat een voorziening blijft bestaan voor gevallen waarin het – naar het oordeel van de Hoge Raad – redelijk is toch een financiële voorziening te treffen c.q. het niet redelijk of disproportioneel zou zijn om geen financiële voorziening te treffen. Waarom zou het redelijk zijn om ontslagen rechters een aanvullende financiële voorziening toe te kennen? Kan de regering aan de hand van een voorbeeld uitleggen op welke situaties zij doelt?

De regering stelt dat er geen onoverkomelijke problemen ontstaan uit het feit dat het huidige art. 46n van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren pas bij het thans voorliggende wetsvoorstel wordt aangepast. Kan de regering aangeven welke exacte problemen dan precies zijn ontstaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Voorts vragen de aan het woord zijnde leden hoe de ontstane problemen worden opgelost en wat de gevolgen ervan zijn.

Artikelsgewijs

Artikel I (De Wet op de rechterlijke organisatie)

D en L

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het noodzakelijk is uitdrukkelijk vast te leggen dat personeel dat is belast met griffierwerkzaamheden ook bevoegd is deze werkzaamheden voor andere gerechten uit te voeren? Waarom was dat tot voorheen niet vastgelegd?

Wat is de reden dat de aanwijzing door het gerechtsbestuur aan de gerechtsambtenaar om (griffiers)werkzaamheden te verrichten altijd schriftelijk moet worden gegeven? Ook op een departement hoeven de werkzaamheden die door een bepaalde ambtenaar worden verricht toch niet per se schriftelijk te worden aangewezen? De artikelsgewijze toelichting geeft hiervoor geen argumenten.

Heeft de regering overwogen om met betrekking tot buitengriffiers (artikel I, onderdeel D, onder 3) ook andere ontslaggronden dan alleen «eigen verzoek» op te nemen. In de ogen van de CDA-fractie zou het wenselijk kunnen zijn om ook ontslag te kunnen verlenen bij gebleken ongeschiktheid, plichtsverzuim of ander laakbaar gedrag. Weliswaar is het mogelijk om een dergelijke buitengriffier in zulke situaties gedurende vier jaar (bij ongewijzigde vaststelling van het wetsvoorstel: drie jaar) niet meer op te roepen, maar zeker als het functioneren van een buitengriffier in negatieve zin de aandacht heeft getrokken kan een zodanig passieve reactie minder wenselijk (of onduidelijk) zijn. De leden van de CDA-fractie zien graag een reactie van de zijde van de regering tegemoet.

O

Is de conclusie juist, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat de minister van Justitie ondanks het voorgestelde art. 104a, eerste lid, toch greep kan houden op het budget van de Raad voor de rechtspraak? Het door de Raad te beheren budget moet namelijk door de minister van Justitie aan die Raad zijn toegewezen. Acht de regering het voorgestelde art.104a in die zin dan niet een farce?

De Raad voor de rechtspraak is volgens de voorgestelde tekst alleen dan niet bevoegd wanneer er een andere minister dan de minister van Justitie bevoegd is. Kan de regering hiervan een voorbeeld noemen?

U

De regering is voornemens de nevenvestigingsplaatsen Den Helder en Harderwijk te veranderen tot nevenzittingsplaatsen. Als gevolg van onjuiste informatie zouden beide aangewezen zijn als nevenvestigingsplaatsen. Is deze informatie verstrekt door de griffies van betrokken kantongerechten? Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk wanneer deze informatie onjuist bleek te zijn en hebben behoefte aan toelichting. Voldeden de griffies ten tijde van de aanwijzing aan het criterium? Hebben de griffies destijds onjuiste informatie verschaft over de openingstijden?

Naar de leden van de PvdA-fractie hebben vernomen heeft de voorzitter van de sector kanton van de rechtbank Zwolle erop gewezen dat de griffie van de nevenvestigingsplaats Harderwijk slechts enkele dagen per week geopend is en is verzocht Harderwijk aan te wijzen als nevenzittingsplaats. Aangezien Harderwijk inmiddels een nevenvestigingsplaats is van de rechtbank Zutphen, zou deze informatie en het daarmee samenhangende verzoek afkomstig moeten zijn van de rechtbank Zutphen. Is de regering bereid het bestuur van de rechtbank Zutphen te consulteren met betrekking tot deze beslissing aangaande de nevenvestigingsplaats Harderwijk? Wil de regering het resultaat van deze consultatie doen toekomen aan de Tweede Kamer?

De leden van de PvdA-fractie maken zich grote zorgen over de toegankelijkheid van de rechter voor burgers bij de transformatie van nevenvestigingsplaatsen naar nevenzittingsplaatsen. Wil de regering nagaan of de behandeling van het aantal zaken in nevenzittingsplaatsen ná de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten is af- dan wel is toegenomen? Verder vragen deze leden of rechtsconsumenten meer tijd en geld kwijt zijn aan het reizen bij deze transformatie naar nevenzittingsplaatsen. In hoeverre speelt de positie van rechtsconsumenten een rol bij de beslissing dan wel de beoordeling van het verzoek een nevenvestigingsplaats te veranderen in een nevenzittingsplaats? Is er bijvoorbeeld aandacht voor de reistijd van rechtsconsumenten?

Meer in het bijzonder lijkt de reistijd met openbaar vervoer in de Veluwe een belangrijk punt. Acht de regering de aanwezigheid van het openbaar vervoer daar van zodanige kwaliteit dat burgers in alle gevallen binnen een redelijke tijd in Zutphen kunnen zijn en zo ja, wat acht de regering dan een redelijke tijd? Wil de regering in haar antwoord een onderscheid maken naar de huidige situatie en de situatie na doorvoering van de aangekondigde bezuinigingen in het openbaar vervoer in Gelderland waarbij tientallen buslijnen dreigen te worden opgeheven dan wel aanzienlijk minder vaak zullen gaan rijden?

Is bekend hoe betrokken gemeentebesturen denken over de voorgenomen verandering naar nevenzittingsplaats? Zo neen, waarom niet, en is de regering bereid hierover informatie in te winnen?

Artikel II (Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren)

G

De leden van de CDA-fractie signaleren dat benadrukt wordt dat de Hoge Raad de uitkering niet hoeft toe te kennen. In welke gevallen zal de Hoge Raad niet tot uitkering overgaan? Kan de minister van Justitie nogingrijpen als er naar zijn oordeel onterecht door de Hoge Raad tot uitkering is overgegaan, zo vragen deze leden de regering tot slot.

De voorzitter van de commissie,

Van de Camp

De adjunct-griffier van de commissie,

De Groot


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), voorzitter, De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Van Fessem (CDA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Visser (VVD) en De Pater-van der Meer (CDA).

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Van der Laan (D66), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Ormel (CDA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer-Mudde (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Nawijn (LPF), Joldersma (CDA), Hermans (LPF), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Rijpstra (VVD) en Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA).

Naar boven