28 925
Wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de bachelor-mastersturctuur in het hoger onderwijs (Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur)

nr. 9
VERSLAG

Vastgesteld 4 september 2003

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij onderschrijven de noodzaak van technische aanpassingen in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur. Zij vinden dat zaken die niet gericht zijn op invoering, maar op wijziging van de bachelor-masterstructuur te zijner tijd bij de discussie over het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP) en bij de algemene evaluatie van de bachelor-masterstructuur moeten worden betrokken. Over enkele aanpassingen die niet louter technisch zijn, hebben zij nog wel vragen.

Voorts worden deze leden graag op de hoogte gehouden van de voorbereiding en uitkomsten van de ministersconferentie op 18 en 19 september a.s. te Berlijn waar de internationale afstemming van de graden een belangrijk aandachtspunt zal zijn. Zij verzoeken de regering de Kamer hierover per brief te informeren.

De leden van voornoemde fractie wijzen er tenslotte op dat uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar het bachelor-masterstelsel zou blijken dat de invoering verre van soepel verloopt. Deze leden verzoeken de regering dit onderzoek met spoed aan de Kamer te doen toekomen. Tevens vragen zij de regering aan te geven of uit dit onderzoek nog knelpunten naar komen die via deze Aanpassingswet moeten worden aangepakt.

Ook de leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij vinden dat studenten baat hebben bij internationaal vergelijkbare opleidingen en onderkennen dat de uitwerking die aan deze gedachte wordt gegeven via de bachelor-masterstructuur op enkele technische punten verbetering behoeft. Deze leden maken zich zorgen over het verschil tussen theorie en praktijk, zoals dit naar voren komt bij de implementatie van de bachelor-masterstructuur. De vertaling vindt te zeer plaats op een wijze die zich richt op de instelling. Zo stellen universiteiten een afgeronde bacheloropleiding als doorstroomeis voor masteropleidingen. Daarnaast richten zij hun masteropleidingen zó in dat studenten alleen nog kunnen doorstuderen aan dezelfde universiteit. Daardoor dreigen studenten te worden belemmerd in de doorstroming. In het buitenland dreigen gelijkwaardige diploma's door de starre instellingsgebonden bepalingen te worden opgevat als lagere diploma's. Hoe kijkt de regering aan tegen deze ontwikkeling, zo vragen deze leden.

De leden van voornoemde fractie constateren dat instellingen voor hoger onderwijs veelal een interne gerichtheid vertonen. Hun belang is te zeer gericht op het binnenhalen en behouden van studenten. Het universitaire onderwijs zou zich volgens deze leden meer gericht moeten zijn op nationale belangen. In dat verband zouden universiteiten prioriteiten moeten stellen, zodat ze niet nagenoeg hetzelfde aanbod van studies hebben. Er zou ook meer transparantie in de opleidingen moeten komen, zodat er een betere doorstroming tussen universiteiten mogelijk zou zijn. De universiteiten zouden zich ook meer moeten richten op Europese en internationale ontwikkelingen. Deze leden vragen of de regering kan toelichten in hoeverre de invoering van de bachelor-masterstructuur nu daadwerkelijk kan bijdragen aan het doorbreken van de niet-wenselijke interne gerichtheid van de instellingen?

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Wel hebben zij nog enkele vragen. Gewezen wordt op de ministersconferentie in Berlijn van 18 en 19 september dit jaar, waar internationale afstemming van graden een belangrijk aandachtspunt zal zijn. Bij de behandeling van het wetsvoorstel bachelor-master (Kamerstuk 28 024) is door de Kamer een motie ingediend waarin de regering werd verzocht om samen met andere lidstaten van de Europese Unie die een binair stelsel hanteren, te komen tot eenduidige naamgeving voor de beroepsgerichte bachelors (Kamerstuk 24 024, nr. 46). De leden van voornoemde fractie vragen: wat is de stand van zaken? Kan de regering reeds een overzicht geven van de graden die in andere landen van de Europese Unie met een binair stelsel na invoering van een bachelor-mastermodel worden gehanteerd? Valt daaruit reeds een tendens te ontdekken, bijvoorbeeld in het hanteren van onderscheid tussen de graden in de beroepsgerichte en wetenschappelijke opleidingen? Is de toevoeging «of Arts» respectievelijk «of Science» voorbehouden aan het wetenschappelijk onderwijs (wo)?

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden vinden het geen goede zaak wanneer het instemmingsrecht op de selectiecriteria voor niet-doorstroommasters ontnomen wordt aan de faculteitsraden. Samen met de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) is deze fractie van mening dat onredelijke selectiecriteria niet gesteld mogen worden. Men vreest echter dat dit wel zal gebeuren. Door studenten wezenlijke invloed te geven op deze selectiecriteria wordt dit voorkomen. Daarnaast willen de leden van voornoemde fractie niet dat de instemmingsrechten van de studentenraad van de Open Universiteit beperkt worden. Zij verliezen hun instemmingsrecht bij het aanwijzen van de doorstroommaster voor een opleiding. Dit is van wezenlijk belang voor studenten. Samen met de LSVb is deze fractie van mening dat dit recht behouden moet blijven. De leden van deze fractie vragen een reactie van de regering op bovengenoemde punten.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn blij met de voortvarendheid waarmee het afgelopen najaar de bachelor-masterstructuur werd verbeterd. Wel vragen de leden hoe de regering aankijkt tegen de eerste evaluatie van de Onderwijsinspectie. Zijn er verbeteringen van de wet die hier mogelijk uit voort zullen vloeien? Hoe verhoudt dat zich tot deze verbeteringen? Was het niet beter geweest op de algemene evaluatie te wachten? Wanneer wordt deze (algemene) evaluatie verwacht?

De leden van de LPF-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wetsvoorstellen in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs. De leden van de LPF-fractie maken zich grote zorgen over de rommelige overgang van het huidige naar het nieuwe systeem. De voorlichting over, afstemming tussen en inhoud van de regelingen blijkt op allerlei plaatsen ronduit slecht, tot grote frustratie van studenten die in het midden of tegen het einde van hun opleiding zitten. Zij komen allerlei problemen tegen die simpelweg logistiek van aard zijn, en hadden kunnen worden voorkomen door zorgvuldige voorbereiding. De leden roepen de regering dan ook op om voor deze groep studenten coulant te zijn met de regelgeving en de instellingen op te roepen en in staat te stellen de overgangsregelingen zó in te richten, dat deze generatie studenten hun opleiding kan voltooien op de wijze die hen voor ogen stond toe ze aan de opleiding begon. Ook op het gebied van doorstroomregelingen tussen universiteiten in binnen- en buitenland valt nog het nodige te verbeteren, zo vinden deze leden.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Aangezien de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs niet zonder problemen is verlopen, hopen zij dat het wetsvoorstel een verbetering zal zijn. Er zijn gedurende het wetgevingstraject een aantal inhoudelijke punten toegevoegd en weer verwijderd, zodat er uiteindelijk een vrij technische wetswijziging over is gebleven. Niettemin willen de leden een aantal vragen stellen.

Uit het veld zijn meerdere klachten binnengekomen over de karige informatievoorziening aan (beginnend) studenten over de bachelor-masterstructuur, zowel wat betreft de inhoud van de opleiding als het vakkenpakket. Vooral de beginnende studenten en scholieren zijn slecht geïnformeerd, waardoor onder andere hun studiekeuze wordt bemoeilijkt. Deze leden vragen welke stappen worden ondernomen om studenten op korte termijn beter te informeren? Ziet de regering hierin een rol voor zichzelf weggelegd, bijvoorbeeld door het uitwisselen van «best practices» tussen instellingen voor hoger onderwijs?

Zoals eerder genoemd is de invoering van de bachelor-masterstructuur niet zonder problemen verlopen. Degenen die hier het meest onder hebben geleden en nog steeds lijden, zijn de studenten. De LSVb meent dat de instemmingsrechten van studenten in het wetsvoorstel worden beperkt. De leden van voornoemde fractie vragen: deelt de regering deze opvatting? Worden studenten in de toekomst directer te betrokken?

De bachelor-masterstructuur is opgezet op basis van internationale ontwikkelingen. De leden van deze fractie vragen hoe de situatie in Nederland aansluit op die in andere Europese landen? Hoe lossen andere landen overgangsproblemen op? Wat is de inzet van de regering tijdens de volgende internationale bijeenkomst waarbij de bachelor-masterstructuur ter sprake zal komen?

2. Wijziging van de regeling inzake de toevoegingen aan een graad

Deze leden van de CDA-fractie zijn van mening dat bij de toekenning van graden en toevoegingen behalve de internationale herkenbaarheid en hetgeen internationaal gangbaar is ook het binaire onderscheid zoals dat in Nederland geldt, dat wil zeggen of het gaat om een wetenschappelijke opleiding of een hoger beroepsopleiding, tot uitdrukking moet worden gebracht.

Volgens de leden van voornoemde fractie zijn er verschillende opleidingen in het hoger beroepsonderwijs die tot voor kort bij hun graden de toevoegingen «of Arts» en «of Science» mochten hanteren. De studenten die aan deze opleidingen studeren, mochten bij de start van hun studie nog verwachten dat zij eveneens zouden afstuderen met deze toevoeging. Deze leden vragen waarom voor deze hoger beroepsopleidingen ook niet is voorzien in een overgangsregeling tot de eerstvolgende accreditatie. Zij vragen de regering aan te geven wat de voor- en nadelen zijn van het ingediende amendement van Tichelaar (Kamerstuk 28 925, nr. 8) en of het aannemen van dit amendement een precedentwerking schept ten opzichte van de bestaande regels voor titulatuur in de bachelor-masterstructuur. Tevens vernemen zij graag of de regering de voorkeur geeft aan het amendement van Tichelaar, dan wel aan het invoeren van een overgangsregeling zoals die voor het internationaal onderwijs is opgesteld.

Voorts vragen de leden van deze fractie waarom via het overgangsrecht wordt bepaald dat de instellingen voor internationaal onderwijs slechts tot 1 januari 2006 de graden «Master of Arts» en «Master of Science» mogen hanteren. Wil men deze graden in de toekomst kunnen blijven hanteren dan zou dat betekenen dat zij in 2005 de reguliere procedure voor accreditatie moeten hebben doorlopen. Gelet op de termijnen van het Nederlands Accreditatie Orgaan (NAO), de protocollen die de Validerende en Beoordelende Instanties nog moeten ontwikkelen, en de benodigde voorbereidingstijd van de aanvraag is deze termijn erg krap. Deze leden vragen of de regering bereid is deze termijn van 31-12-2005 te verlengen tot 31-12-2007. Tevens vragen deze leden hoe dit artikel zich verhoudt tot het ingediende amendement van Tichelaar. Wat zijn de consequenties van dit amendement voor deze instellingen van internationaal onderwijs en voor de voorgestelde wetsartikelen over het postinitieel internationaal onderwijs? Begrijpen deze leden de wet overigens goed dat post-initiële opleidingen over het algemeen niet voor de toevoeging «of Science» en «of Arts» in aanmerking kunnen komen?

De leden van de PvdA-fractie wijzen op het amendement van de leden Lambrechts en De Vries (Kamerstuk 28 024, nr. 49), in gevolge waarvan de graden verbonden aan hbo-getuigschriften niet de toevoeging «of Arts» dan wel «of Science» krijgen. Er bestaat geen overgangsrecht voor studenten die reeds waren begonnen met een opleiding in de tijd dat deze titulatuur wel bestond. De leden van deze fractie beschouwen dit als onrechtvaardig ten opzichte van studenten die bij diplomering vóór 1 september 2002 nog wel de desbetreffende titulatuur konden verwerven. Zij hechten eraan dat dit punt in ieder geval alsnog wordt betrokken in het onderhavige wetsvoorstel. Meer in het algemeen vragen de leden van deze fractie of de titulatuur wel precies moet worden geregeld in de wet. Waarom zou dit niet kunnen worden overgelaten aan het NAO? Kan de regering haar standpunt in deze toelichten?

De leden constateren dat voor juridische opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs in Angelsaksische landen de toevoeging «of Arts» niet gangbaar is. Bij een groot aantal hbo-opleidingen worden de toevoegingen «of Arts» en «of Science» echter wel gehanteerd. Welke gevolgen verwacht de regering van de bestaande situatie voor de belangstelling van betalende studenten uit Aziatische landen om in ons land een hbo-opleiding te volgen? Kan de regering ook in gaan op de vergelijking met de ontwikkelingen in Vlaanderen?

De leden van de VVD-fractie wijzen op het volgende: bepaalde hbo-opleidingen waar de toevoeging «of Arts» en «of Science» tot aan de invoering van de bachelor-masterstructuur gebruikt werd, mogen deze volgens de huidige wetgeving niet meer hanteren. De toevoegingen zijn voorbehouden aan universiteiten. Hoe kijkt de regering aan tegen een overgangsbepaling voor die studenten in het hbo die voor 1 september 2002 waren ingeschreven en in de verwachting waren een diploma te ontvangen met de toevoeging «of Science»?

Kan de regering ingaan op de bezwaren van het Samenwerkingsverband Internationale Opleidingen tegen de in hun ogen korte overgangstermijn tot 31 december 2005, tot welke datum zij de graden Master of Science en Master of Arts mogen verlenen? Het Samenwerkingsverband stelt voor de termijn te verlengen en te stellen op 31 december 2007. Wat is de reactie van de regering daarop?

Wat vindt de regering van de suggestie van de HBO-Raad om de bevoegdheid van de NAO uit te breiden tot de keuze voor graadtoevoegingen? De NAO kan de keuze voor de toevoegingen van alle opleidingen in het hoger onderwijs toetsen aan internationale vergelijkbaarheid. Hoe komen in overige landen van de Europese Unie de graadtoekenning tot stand, middels wetgeving of middels organisaties vergelijkbaar met de NAO? Is de regering bereid op de ministersconferentie in Berlijn niet alleen de (naams-)afstemming van graden zelf, maar ook de wijze van toekenning naar voren te brengen?

De leden van de LPF-fractie zijn niet gelukkig met het feit, dat het onderscheid tussen wo- en hbo-masters nu uitgedrukt lijkt te gaan worden door het weglaten van de toevoeging «of Science» dan wel «of Arts». Deze leden beschouwen dit niet als een elegante oplossing. Bovendien brengt dit vooral voor hbo-afgestudeerden grote nadelen met zich mee in internationaal perspectief. De leden vragen of er onderzoek gedaan is naar hoe men dit in het buitenland oplost. In de Angelsaksische wereld hanteert men veelal een systeem waarbij het gebied waarin men afstudeert, in de titel verweven is (bijvoorbeeld «Bachelor of Commerce» of «Bachelor of Education, BEd») of men hanteert de gangbare BSc (Bachelor of Science), BA (Bachelor of Arts) titulatuur, met een aanvulling waaruit weer het studiegebied blijkt: «BSc Biology Major» en «MA Political Science». Er is ook een inhoudelijk argument aan te voeren om de titels op deze wijze expliciet te maken, zo vinden deze leden, men kan bijvoorbeeld denken aan de juridische opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs.

Men voert (achter de naam) de titel BA/BSc dan wel MA/MSc, en in sollicitatiebrieven of curricula vitae vermeldt men de volledige titel. Naar de mening van deze leden maakt het vermelden van de volledige titel, in combinatie met de reputatie van de onderwijsinstelling, aan een potentiële werkgever of mogelijke buitenlandse onderwijsinstelling de waarde van het diploma voldoende duidelijk. Bovendien worden in Europees verband opleidingen op uniforme wijze beschreven in de zogeheten diplomasupplementen.

Voeg daarbij het feit, dat het gewicht van de gevolgde opleidingen al in een European Credit Transfer System (ECTS) wordt uitgedrukt. De Nederlandse opleidingen zijn dus zowel nationaal als internationaal voldoende vergelijkbaar, zonder dat we een kunstmatig onderscheid tussen «B» en «BA/BSc», respectievelijk «M» en «MA/MSc» in stand hoeven te houden.

De leden van voornoemde fractie zijn van mening dat de invoering van het bachelor-mastersysteem juist wordt ondernomen om de graden van onze laureaten internationaal vergelijkbaar te maken, en hen beter in staat te stellen een internationale (academische) carrière op te bouwen. Door onze enigszins kunstmatige, en in de Angelsaksische wereld onbekende binaire structuur op deze wijze in de titulatuur tot uitdrukking te brengen, plaatsen we onze studenten op een achterstand: we verlagen het internationale niveau van hun opleiding, en daarmee de kansen van afgestudeerden op de internationale arbeidsmarkt. Deze leden zijn van mening dat hbo-afgestudeerden gewoon een titel BA/BSc dan wel MA/MSc moeten kunnen voeren, mét de hierboven uiteengezette toevoegingen.

Een mogelijk bijkomend effect van onze onduidelijke regelgeving op dit terrein, is dat ook buitenlandse studenten minder geïnteresseerd zullen zijn om in Nederland te komen studeren. Dit is strijdig met het beleidsstreven om het Nederlandse hoger onderwijs een sterke internationale marktpositie te laten verwerven. De leden van staan sympathiek tegenover het voorstel van de HBO-Raad, om de keuze voor graadtoevoegingen als aanvullende taak te beleggen bij het NAO. Een dergelijke taak ligt immers in het verlengde van haar taak om naamgeving verbonden aan de opleidingen in het hoger onderwijs te toetsen. Zij vernemen graag of de regering bereid is de NAO opdracht te geven een Nederlands graderingstelsel te ontwikkelen vergelijkbaar/compatibel met Angelsaksische/internationale modellen, dan wel de NAO de bevoegdheid te geven voorstellen voor gradering vanuit het veld te toetsen op internationale vergelijkbaarheid.

De leden van de D66-fractie menen, voor wat betreft de titulatuur voor afgestudeerden uit het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs, dat het huidige onderscheid er moet zijn en blijven. Niet omdat de ene opleiding beter is dan de ander, maar simpelweg omdat er verschillende opleidingen zijn genoten. Het onderscheid in titulatuur hoeft in internationaal perspectief niet ten nadele van hbo-studenten te werken: een bachelor- of mastertitel wordt internationaal erkend.

De vraag is gerezen of er een overgangsregeling zou moeten worden getroffen voor die studenten die, voor de invoering van de bachelor-masterstructuur, hun hbo-studie zijn begonnen in de veronderstelling dat ze een Bachelor of Science-titel of een Bachelor of Arts-titel zouden verkrijgen. In reactie op vragen van de Kamer in dit verband (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1222) heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Nijs, aangegeven dat een dergelijke voorziening aan de orde kan komen indien daaraan bij de Tweede kamer behoefte bestaat. De leden van deze fractie vragen wat voor overgangsregeling zij hierbij voor ogen zou hebben. De leden menen dat indien een dergelijke overgangsregeling zou worden aangenomen, dit een duidelijke regeling zou moeten zijn die bijvoorbeeld geen verwarring veroorzaakt of aanzuigende werking heeft. De regeling zou slechts moeten gelden voor een beperkte groep in specifieke situaties waarbij de regering aanwijsbaar verantwoordelijk kan worden gehouden voor het feit dat een hbo-instelling een titel heeft beloofd met de toevoeging «of Science» of «of Arts».

3. Overgangsrecht beroepsvereisten

De leden van de D66-fractie merken op dat het voorliggende wetsvoorstel in de mogelijkheid voor instellingen voorziet om zelf toevoegingen te verbinden aan de titels voor verschillende opleidingen. De leden vragen of hier niet een bepaald wettelijk kader zou moeten gelden om wildgroei in titels, met de daarbij gepaard gaande ondoorzichtigheid, te voorkomen. Hoe denkt de regering hierover, zo vragen zij.

4. Toelating tot juridische beroepen

De leden van de CDA-fractie zien de noodzaak van herbeoordeling van bestaande beroepsvereisten voor juridische beroepen in het licht van de bachelor-masterstructuur. Zij vragen de regering een nadere toelichting op de taakstelling en samenstelling van de werkgroep die wordt ingesteld voor de monitoring van de vereisten voor toelating tot de juridische beroepen.

De leden van de PvdA-fractie hechten eraan dat een student voor uitoefening van gereglementeerde beroepen na het behalen van een mastersgraad moet beschikken over alle vereiste kennis en vaardigheden. Zij betwijfelen of de opleidingsvereisten verbonden aan juridische beroepen wat dit betreft op een verstandige wijze wordt vormgegeven. Studenten die een bacheloropleiding «Recht» en daarna een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs hebben afgerond, worden niet toegelaten tot bepaalde juridische beroepen, ook al hebben zij eventuele deficiënties al weggewerkt, voordat zij werden toegelaten tot de masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs. Kan de regering nader toelichten waarom zij toch vasthoudt aan deze starre regeling?

De leden van de LPF-fractie zien in dit voorstel beperkingen voor de juridische beroepen. Zij sluiten zich aan bij de kritiek van de Raad van State (Kamerstuk 28 925, blz. 2) Voor bepaalde beroepen is een combinatie vereist van de graden van Bachelor én Master op het gebied van het recht, beiden verkregen in het wetenschappelijk onderwijs. Dit strookt niet met het oorspronkelijke oogmerk van de invoering van de bachelor-masterstructuur, namelijk: «studenten meer keuzemogelijkheden te bieden en instellingen de ruimte te geven onderwijs te ontwikkelen dat flexibel, open en internationaal georiënteerd is (Kamerstuk 28 024, nr. 3, blz. 2). De leden van deze fractie zien niet in, waarom iemand met een hbo-bachelor «Recht», of iemand met een niet-aansluitende wo-bacheloropleiding, zich niet prima zouden kunnen kwalificeren om een wo-masterstitel «Recht» te behalen en via deze weg tot de juridische beroepen zou kunnen worden toegelaten. Zij zijn het met de HBO-Raad eens dat toelating – na selectie – tot een masteropleiding moet garanderen dat de student na het behalen van de graad alle kwalificaties bezit die vereist worden bij uitoefening van deze juridische beroepen. De onderwijsinstelling heeft hiervoor zélf de verantwoordelijkheid. Daarnaast verdient het volgens deze fractie aanbeveling om, in lijn met eerdere opmerkingen over internationale herkenbaarheid van titels, voor juristen de gangbare titels Bachelor of Laws (LLB) en Master of Laws (MLL) in Nederland te erkennen en te beschermen.

De toegang tot beroepen in de rechtelijke macht en het notariaat wordt voorbehouden aan gediplomeerden die een wo-master en een wo-bachelorgraad in rechten bezitten, zo merken de leden van de D66-fractie op. Hierdoor kunnen hbo-studenten in principe niet doorstromen naar een masteropleiding voor deze beroepen. De leden vragen in hoeverre voor andere beroepsgroepen een dergelijk voorbehoud is gemaakt en in hoeverre hierbij is nagegaan of het voorkomen van doorstroom noodzakelijk is om kwaliteit te waarborgen? Is hier over gesproken met de relevante beroepsgroepen, zoals de advocatuur?

II ARTIKELSGEWIJS

Met betrekking tot onderdeel N vragen de leden van de Groenlinks-fractie welke gevolgen de regering verwacht voor de helderheid en transparantie van het studieaanbod als instellingen hun eigen titels mogen bepalen? Welk voordeel valt hiervan te verwachten?

Ook met betrekking tot artikel 5.2 onderdeel T hebben deze leden een aantal vragen. Waarom is er gekozen voor het schrappen van het instemmingsrecht van faculteitsraden (a) en studentenraad van de Open Universiteit (c)? Welke rol ziet de regering weggelegd voor studenten bij het bepalen van de selectiecriteria voor niet-doorstroommasters en bij het aanwijzen van doorstroommasters bij de Open Universiteit?

De voorzitter van de commissie,

Cornielje

De adjunct-griffier van de commissie,

Boeve


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Nieuwenhoven (PvdA), Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Van Vroonhoven-Kok (CDA), Hamer (PvdA), Karimi (GL), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer-Mudde (SP), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Eski (CDA), De Vries (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), ondervoorzitter, Van der Laan (D66), Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA) en Visser (VVD).

Plv. leden: Kruijsen (PvdA), Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Atsma (CDA), Boelhouwer (PvdA), Halsema (GL), Lazrak (SP), Tonkens (GL), Van Oerle-van der Horst (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Van Bochove (CDA), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Van Hijum (CDA), Sterk (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), Van der Ham (D66), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA) en De Grave (VVD).

Naar boven