28 925
Wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs (Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

Paragraaf 1. Inleiding

Met ingang van 1 september 2002 is de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs ingevoerd. Dit brengt onder meer mee dat een aantal wetten waarin vereisten voor de toegang tot bepaalde beroepen zijn vastgelegd, moet worden gewijzigd. Daartoe strekt dit wetsvoorstel in de eerste plaats.

Voorts zijn in dit wetsvoorstel wijzigingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en enkele andere onderwijswetten opgenomen. De wijzigingen in de WHW kunnen worden gezien als bezembepalingen van de wet van 6 juni 2002, Stb. 303 (invoering bachelor-masterstructuur). Na de totstandkoming van genoemde wet is gebleken dat er in een aantal gevallen nog wijzigingen en aanvullingen nodig zijn; deze zijn voornamelijk technisch van aard. De wijziging van de andere onderwijswetten hangt eveneens samen met de invoering van de bachelor-masterstructuur.

Ik onderteken deze memorie van toelichting mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Paragraaf 2. Toelating tot juridische beroepen

Voor toelating tot een aantal juridische beroepen zijn in de wet of bij algemene maatregel van bestuur eisen geformuleerd waaraan een (toekomstige) beroepsbeoefenaar moet voldoen. Van belang is immers dat degenen die willen toetreden tot een beroep waarvoor beroepsvereisten gelden, bijvoorbeeld tot de rechterlijke macht of het notariaat, een zodanige kennis van het recht hebben verworven dat verwacht mag worden dat zij hun functie naar behoren kunnen vervullen. De kwaliteit van dergelijke beroepsbeoefenaars dient te worden gewaarborgd.

Thans geldt nog als wettelijke vereiste dat op grond van een juridische universitaire opleiding het recht om de titel meester te voeren, is verkregen. De bepalingen van de verschillende wetten waarin dit is neer-gelegd, dienen nog te worden aangepast in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur.

Zoals de Raad van State in zijn advies heeft aangegeven, is ervoor gekozen om de bepalingen in die zin technisch aan te passen dat de voorgestelde bepalingen geen wijzigingen beogen aan te brengen in het niveau waarover de toekomstige beroepsbeoefenaar dient te beschikken ten opzichte van het kennisniveau dat is verkregen met het behalen van de titel meester in de rechten. Daarmee wordt in ieder geval de kwaliteit van degenen die een juridisch beroep uitoefenen op het niveau als thans het geval is, gewaarborgd.

In de algemene evaluatie van de invoering van de bachelor-masterstructuur, zoals neergelegd in artikel 17a.25 van de wet, zal een beoordeling van het gehele complex van juridische beroepsvereisten worden ingebracht. Daarbij zullen de regeling van de vereisten voor toelating tot de juridische beroepen in het licht van de bachelor-masterstructuur en de nadere beroepsvereisten per beroepsgroep in onderling verband worden bezien. Omdat hiervoor geruime tijd van monitoring noodzakelijk is, zal op relatief korte termijn een werkgroep worden ingesteld die met deze taak zal worden belast. In de werkgroep zullen in elk geval vertegenwoordigers van de Ministeries van Justitie, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Algemene Zaken, de betrokken juridische beroepsgroepen en het onderwijsveld zitting hebben.

Paragraaf 3. Indeling van het wetsvoorstel

De te wijzigen wetten zijn gerangschikt naar het eerst verantwoordelijke ministerie. Voor elk ministerie is een afzonderlijk hoofdstuk opgenomen, waarbij voor de volgorde van de departementen is uitgegaan van de benaming daarvan (alfabetische rangschikking). Daarnaast bevat het wetsvoorstel nog een hoofdstuk betreffende slotbepalingen.

Elk «departementaal» hoofdstuk is verdeeld in artikelen waarbij een artikel steeds één wet betreft. Ook hier geldt dat de benaming daarvan bepalend is voor de volgorde van de artikelen.

Paragraaf 4. Opleiding in het wetenschappelijk onderwijs

In een aantal wetten is er sprake van dat degene aan wie de Bachelor- en Mastergraad op het gebied van het recht is verleend of die het recht heeft de titel meester te voeren, een examen moet hebben afgelegd van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs. Dit is thans nog een tautologie, omdat deze graden of dit recht niet anders dan in het wetenschappelijk onderwijs kunnen worden verkregen. Echter, binnen afzienbare termijn zullen universiteiten ook Bachelors en Masters op het gebied van het recht op hbo-niveau kunnen gaan opleiden; immers na de inwerkingtreding van artikel III, onderdeel Aa, van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 303) die per 1 september 2004 is voorzien, kunnen universiteiten tevens hbo-opleidingen en hogescholen tevens wo-opleidingen verzorgen. Voor de functies waarvan in de hier aan de orde zijnde wetten sprake is, is een opleiding op wo-niveau vereist. Daartoe strekt de toevoeging in het wetenschappelijk onderwijs.

Paragraaf 5. Financiële gevolgen

Aan dit wetsvoorstel zijn geen financiële gevolgen verbonden.

II. ARTIKELSGEWIJS

Hoofdstuk 5. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Artikelen 5.1, 5.3 en 5.4 (Wet op de expertisecentra, Wet op het primair onderwijs en Wet op het voortgezet onderwijs)

In de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs is bepaald dat studenten die een duale opleiding volgen, aan een school benoembaar zijn tot leraar, mits zij een bepaald aantal studiepunten hebben behaald. Ten gevolge van de aanvaarding van amendement 28 024, nr. 54 – waarin het Nederlandse studiepuntensysteem en het European Credit Transfer System op elkaar zijn afgestemd – zijn de aantallen studiepunten in die wetten met 1,43 vermenigvuldigd.

Artikel 5.2 (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)

Onderdelen A en I (artikelen 2.3 en 6.2)

Artikel 6.2 is bij amendement in het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs (Kamerstukken II 2000/01, 27 290, nr. 2) ingevoegd. Zonder de inhoud van dat artikel te wijzigen wordt een redactionele aanpassing voorgesteld. Het gaat om de verplaatsing van het voorschrift dat algemene voornemens ten aanzien van beleidsregels over de beoordeling van de doelmatigheid van nieuwe opleidingen in het hoger onderwijs- en onderzoekplan (HOOP) moeten worden opgenomen. Het voorschrift komt in artikel 6.2, vierde lid, tweede volzin, te vervallen en wordt opgenomen in artikel 2.3, derde lid. Door deze wijziging staan alle onderwerpen die in het HOOP moeten worden behandeld, in hetzelfde artikel.

Onderdeel B (artikel 2.5)

Door de onderhavige wijziging wordt een nieuw lid 1a ingevoegd. Deze bepaling geeft de situaties weer waarin de rijksbijdrage wordt berekend op de grondslag van een bijzondere berekeningswijze.

Onderdeel a van lid 1a is een reeds bestaande grondslag om de rijksbijdrage op de grond van een bijzondere berekeningswijze toe te passen. Aangezien in lid 1a alle gronden voor het toepassen van een bijzondere berekeningswijze zijn samengevoegd, is de berekeningsgrond van het onderwijs voor het beroep van leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad verplaatst van het eerste lid naar onderdeel a van lid 1a.

In onderdeel b van lid 1a is een wettelijke grondslag opgenomen om de bekostiging te regelen zoals deze voortvloeit uit het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg (Trb. 2001, 38). In de nota van toelichting bij het besluit van 3 oktober 2002 tot wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met onder meer wijzigingen van de bekostiging van universiteiten met ingang van 2002 (Stb. 2002, 521) is het voornemen opgenomen dat zo spoedig mogelijk een wijziging van de WHW bevorderd zou worden ten einde een permanente grondslag te verwezenlijken voor de wijze van bekostiging van de transnationale Universiteit Limburg via de openbare universiteit te Maastricht. Door het opnemen van lid 1a in artikel 2.5 wordt die toezegging nagekomen.

Onderdeel C (artikel 2.6)

De wijziging van artikel 2.6, tweede lid, laatste volzin, brengt tot uitdrukking dat het criterium dat in deze bepaling is opgenomen alleen betrekking heeft op de bekostiging van de universiteiten, voorzover het betreft het onderwijs gericht op het beroep van leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad. De aanpassing in artikel 2.5, eerste lid, maakt dit noodzakelijk. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om ook het opschrift van artikel 2.6 aan te passen.

Onderdeel D (artikel 5a.3)

Dit onderdeel betreft een technische aanpassing van de wijze waarop de vertegenwoordigers namens de beroepsgroep worden aangeduid. De aanduiding in artikel 5a.3, tweede lid, is in overeenstemming gebracht met de wijze waarop die vertegenwoordigers in de artikelen 4.3, 4.5, vijfde lid, en 5a.8, vierde lid, worden genoemd.

Onderdeel E (artikel 5a.8)

Dit onderdeel is een redactionele verduidelijking.

Onderdeel F (artikel 5a.9)

Artikel 5a.9, vierde lid, wordt door deze wijziging redactioneel verbeterd.

Onderdeel G (artikel 5a.11)

Aangezien artikel 7.31 door de wet van 6 juni 2002 inzake de invoering van de bachelor-masterstructuur een totaal andere inhoud heeft gekregen, moet de verwijzing naar artikel 7.31 in artikel 5a.11, achtste lid, komen te vervallen. Door het vervallen van de verwijzing naar artikel 7.31 is de voorwaarde van bekostigde instellingen eveneens overbodig geworden, aangezien de artikelen 7.53 en 7.56 alleen op bekostigde instellingen betrekking hebben.

Onderdeel H (artikel 5a.12)

De verwijzingen in artikel 5a.12 naar artikel 5a.9, zesde lid, zijn vervangen door de verwijzingen naar de juiste artikelen, zoals blijkens de context van het artikel was bedoeld.

Onderdeel J (artikel 6.5)

In artikel I, onderdeel I, van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 302) ontbreekt de wijziging zoals voorgesteld in artikel I, onderdeel E, van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 303). Voorgesteld wordt bedoelde wijziging alsnog in de WHW op te nemen, nadat eerstgenoemde wetswijziging in werking is getreden.

Onderdeel K (artikel 6.6)

Deze wijziging is technisch van aard en strekt er toe het eerste en tweede lid in de juiste volgorde te plaatsen.

Onderdeel L (artikel 7.4)

De studielast van een opleiding en van de daarvan deel uitmakende onderwijseenheden wordt op grond van de vierde volzin van artikel 7.4, eerste lid, uitgedrukt in gehele studiepunten. Dit is overeenkomstig het zogenaamde European Credit Transfer System (ECTS) dat overigens het gebruik van decimalen niet uitsluit. Het gebruik van decimalen kan een voordeel zijn bij uitwisseling met sommige instellingen. Verder kan het roostertechnisch wenselijk zijn halve studiepunten toe te kennen; bijvoorbeeld 60 studiepunten verdeeld over acht onderwijseenheden met een gelijke studielast levert 7,5 studiepunt per onderwijseenheid op. De bedoeling is echter dat de studielast in de regel in hele studiepunten wordt uitgedrukt.

Voorgesteld wordt derhalve de vierde volzin van het eerste lid te schrappen. Deze wijziging zal terugwerken tot en met 1 september 2002 om zo een spoedige aanpassing van de onderwijs- en examenregelingen mogelijk te maken voor die instellingen die dat willen.

Het gaat hier overigens om de structurele situatie voor de bachelor- en masteropleidingen. Voor de periode tot september 2004 waarin de onderwijs- en examenregelingen nog niet aangepast hoeven te zijn, was al een aparte overgangsregeling getroffen, zodanig dat oude studiepunten vermenigvuldigd worden met een omrekenfactor. In die situatie wordt rekenkundig afgerond op een decimaal achter de komma. Voor de opleidingen in afbouw blijven oude studiepunten gelden.

Onderdeel M (artikel 7.4a)

Het eerste lid van dit onderdeel herstelt een omissie. De in de tweede volzin van artikel 7.4a, eerste lid, genoemde studielast is nog niet in overeenstemming gebracht met het nieuwe studiepuntenstelsel dat is gebaseerd op het zogenaamde European Credit Transfer System.

In artikel 7.4, zesde lid, zoals die bepaling per 31 augustus 2002 luidde, worden opleidingen met een studielast van 210 studiepunten waarvoor 5 jaar aanspraak op prestatiebeurs bestaat, bij naam genoemd. Mede vanwege de gedetailleerheid van die bepaling is in de wetgeving inzake de invoering van de bachelor-masterstructuur geregeld dat die verlenging van de aanspraak op prestatiebeurs (2 jaar voor de masteropleidingen in plaats van 1 jaar) met ingang van 1 september 2002 zal geschieden bij algemene maatregel van bestuur. De toekenning van dat extra jaar prestatiebeurs kan niet aan alle opleidingen worden toegekend: dit is in het nieuwe artikel 7.4a, vijfde lid, beperkt tot de in de algemene maatregel van bestuur genoemde opleidingen op het gebied van techniek, natuur, gezondheidszorg, en landbouw en natuurlijke omgeving.

Voor opleidingen uit andere sectoren is het thans niet mogelijk deze in de algemene maatregel van bestuur op grond van genoemd artikellid te vermelden. Hieraan kan behoefte zijn. De studielast van de masterfase is een belangrijk discussiepunt in het debat over de invoering van de bachelor-masterstructuur. Eventuele besluitvorming over verhoging van de wettelijke studielast vindt plaats na beoordeling door het accreditatieorgaan. Op basis van de huidige wet moet na een eventuele positieve uitspraak van het accreditatieorgaan over de noodzaak van verhoging van de studielast een nieuw wetgevingstraject worden gestart om de studielastbepalingen aan te passen. Het proces kan echter aanzienlijk worden versneld, als in de nieuwe studielastbepaling ruimte wordt geboden voor een snellere procedure, vergelijkbaar met de procedure die al in de wet is opgenomen voor masteropleidingen op het gebied van techniek, natuur, gezondheidszorg, en landbouw en natuurlijke omgeving. Daartoe strekt het tweede lid van onderdeel M.

Onderdeel N (artikel 7.10a)

Het eerste lid van dit onderdeel is een wijziging van redactionele aard. De schrijfwijze van de toevoegingen «of arts» en «of science» wordt aangepast aan de Angelsaksische terminologie.

Aan de afsluiting van een wetenschappelijke opleiding is een Mastergraad verbonden, waarbij in de naam de toevoeging «of Arts» dan wel «of Science» kan worden gehanteerd. Op deze wijze wordt het binaire onderscheid in de naamgeving van de graden tot uitdrukking gebracht. Het is mogelijk dat voor bepaalde opleidingen internationaal andere toevoegingen gangbaar zijn. Dit zou kunnen gelden voor juridische opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, maar mogelijk ook voor andere opleidingen. In het onderhavige voorstel is erin voorzien om bij ministeriële regeling, in plaats van de toevoegingen of Arts' en «of Science», andere toevoegingen voor wo-opleidingen mogelijk te maken. Redenen om daartoe over te gaan moeten gelegen zijn in de internationale herkenbaarheid en moeten gedragen worden door de (internationale) beroepsgroepen of door de desbetreffende opleidingen. In de voorbereiding van de ministersconferentie in Berlijn (18 en 19 september 2003) zal de internationale afstemming van de graden een belangrijk aandachtspunt zijn.

Onderdeel O (artikel 7.13)

Deze wijziging betreft het herstel van een omissie. Artikel 7.13, derde lid, bevat thans twee maal de zinsnede «als bedoeld in».

Onderdelen P en Q (artikelen 7.19a en 7.22)

Naar is gebleken, is verzuimd in de artikelen 7.19a en 7.22 een voorziening te treffen voor de aanduiding van de graden Bachelor, Master en Doctor. Daaraan is behoefte om te bewerkstelligen dat er een zekere mate van uniformiteit ten aanzien van aanduidingen van graden in de praktijk zal bestaan. De onderdelen P en Q strekken er toe deze omissie te herstellen.

Onderdelen R en S (artikelen 7.34 en 7.36)

Door de wet van 6 juni 2002 (Stb. 303) is aan artikel 7.34 een vijfde lid toegevoegd, terwijl het artikel geen vierde lid omvat. De onderdelen R en S voorzien in de nodige technische aanpassingen in de artikelen 7.34 en 7.36.

Onderdeel T (artikel 7.61)

In artikel 7.61, eerste lid, onder b, staat ten onrechte nog een verwijzing naar de inmiddels ingetrokken artikelen 7.9ba en 7.9bb. Intrekking van die artikelen vond plaats bij de Wet studiefinanciering 2000.

Onderdeel U (artikel 15.1)

In artikel 15.1 is de verwijzing naar de Wet op het onderwijstoezicht niet geheel juist geformuleerd. De bedoeling was te verwijzen naar de bevoegdheden, bedoeld in artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. Een dergelijke verwijzing is overeenkomstig soortgelijke bepalingen in andere wetten die door de Wet op het onderwijstoezicht zijn gewijzigd (zie de artikelen 21 tot en met 24 van die wet).

Onderdeel V (artikel 16.8)

Door deze wijziging wordt een omissie hersteld. In artikel 16.8, eerste lid, wordt de toegang tot de promotie bij het Instituut of Sociale Studieën geregeld. Bij de aanpassing van dit artikel aan de invoering van de bachelor-masterstructuur zijn wel degenen genoemd aan wie op grond van artikel 7.10a, eerste en tweede lid, de Mastergraad wordt verleend, maar zijn degenen aan wie die graad op grond van artikel 7.10a, derde lid, wordt verleend ten onrechte weggevallen.

Onderdeel X (artikel 17a.12)

Deze wijziging is van redactionele aard. De in artikel 17a.12 gehanteerde terminologie («is geaccrediteerd») is aangepast aan de terminologie van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 302) betreffende de invoering van accreditatie.

Onderdeel Y (artikel 17a.15a)

Tijdens de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel Invoering van de bachelor-masterstructuur is de positie van de zogenoemde internationale opleidingen binnen het bestel van het hoger onderwijs uitgebreid aan de orde geweest. Ook tijdens de gezamenlijke plenaire behandeling van de wetsvoorstellen Invoering van accreditatie en Invoering van de bachelor-masterstructuur in de Eerste Kamer zijn hierover van de zijde van verschillende fracties vragen gesteld, en met name over de accreditatie van rechtswege van die opleidingen.

In het kader van de afspraken die de overheid met de instellingen voor internationaal onderwijs heeft gemaakt, is er in 1996 bij elk van de instellingen een visitatie uitgevoerd (Review International Education in the Netherlands, May 1997). De afspraken hielden eveneens in dat de Inspectie van het Onderwijs circa twee jaar na publicatie van het visitatierapport een evaluatie uitvoert van de maatregelen die de instellingen hebben genomen naar aanleiding van de bevindingen van de visitatiecommissie. Dit plaatst de MSc- en MA-programma's van de instellingen voor internationaal onderwijs in een positie die vergelijkbaar is met die van de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs die op basis van artikel 17a.13 van rechtswege geaccrediteerd zijn tot en met 31 december 2005.

De opleidingen aan de instellingen voor internationaal onderwijs zijn als postinitieel te karakteriseren. Het onderwijs van de internationale opleidingen valt niet binnen het initiële onderwijs dat wordt verzorgd door bekostigde en aangewezen instellingen voor hoger onderwijs. Deze opleidingen worden in de systematiek van de WHW dan ook tot het postinitieel onderwijs gerekend. Dat betekent dat de opleidingen worden geaccrediteerd als postinitiële opleidingen. De opleidingen, verzorgd door de instituten voor internationaal onderwijs, zullen door de minister als zodanig worden aangewezen. Daaraan is van rechtswege accreditatie verbonden tot en met 31 december 2005. Aan deze bepaling zal terugwerkende kracht tot en met 1 september 2002 worden verleend.

Onderdeel Z (artikel 17a.16a)

Traditioneel verlenen de instellingen voor internationaal onderwijs de graden Master of Arts en Master of Science aan de afgestudeerden van hun opleidingen. Zonder nadere voorziening zouden deze instellingen na inwerkingtreding van artikel 17a.15a uitsluitend de graad Master kunnen verlenen. Gelet op de gegroeide praktijk wordt voorgesteld deze instellingen in het kader van het overgangsrecht de bevoegdheid toe te kennen aan de Mastergraad de aanduidingen «of Arts« dan wel «of Science» toe te voegen; deze aanduidingen zijn op grond van de huidige wetgeving (artikel 7.10a, eerste lid) gereserveerd voor initiële opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. De bevoegdheid tot het verlenen van deze graden vervalt met ingang van 1 januari 2006, gelijk met het overgangsrecht inzake de accreditatie door een koppeling met artikel 17a.15a.

Voor de langere termijn zal de naamgeving van graden internationaal aan de orde gesteld worden; zie de toelichting bij artikel 5.2, onderdeel N. Daarbij zal ook een transparante en herkenbare naamgeving van de door de instellingen voor internationaal onderwijs af te geven graden worden betrokken.

Onderdelen AA t/m DD (hoofdstukken 17, 17a t/m 17e en 18)

In het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, gericht op vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en op verdere zelfregulering in het hoger onderwijs (Kamerstukken II vergaderjaar 2000–2001, 27 848, nr. 2) – nader te noemen het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs – is voorgesteld de nog van kracht zijnde invoerings- en overgangsbepalingen van de wetten tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op te nemen in een nieuw hoofdstuk 17. Het was voorts de bedoeling in geval van nieuwe voorstellen van wet tot wijziging van de WHW de desbetreffende invoerings- en overgangsbepalingen direct in hoofdstuk 17 op te nemen; dat hoofdstuk zou dan een «aanbouwhoofdstuk» worden (Kamerstukken II 2001–2002, 27 848, nr. 3, blz. 93).

Als gevolg van het feit dat genoemd wetsvoorstel controversieel is verklaard en nog niet door de Tweede en Eerste Kamer is behandeld, kon tot nu toe nog geen invulling worden gegeven aan het nieuwe hoofdstuk 17. Wel is in lijn daarmee met betrekking tot de invoerings- en overgangsbepalingen van de wettelijke regeling betreffende de invoering van accreditatie in het hoger onderwijs en die van de wettelijke regeling betreffende de invoering van de bachelor-masterstructuur een specifieke voorziening getroffen: een tweetal nieuwe hoofdstukken (17 en 17a). Om wetgevingstechnische redenen moest op dat moment gekozen worden voor afzonderlijke hoofdstukken; zie in dit verband ook de toelichting op de tweede nota van wijziging bij laatstgenoemd wetsvoorstel (Kamerstukken II, vergaderjaar 2001–2002, 28 024, nr. 9, blz. 16). De wetten tot wijziging van de WHW die na genoemde wettelijke regelingen tot stand zijn gekomen, voorzien eveneens in een nieuw hoofdstuk van de WHW waarin invoerings- en overgangsbepalingen zijn opgenomen. Als niet op korte termijn op dit punt een andere weg wordt ingeslagen, leidt deze aanpak tot een wildgroei aan nieuwe hoofdstukken in de WHW. Dit is niet gewenst en ook nooit de bedoeling geweest. Daarom wordt bij gelegenheid van dit wetsvoorstel een nieuwe aanpak voorgesteld die aansluit bij de opzet die in het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs is vormgegeven.

Waar hoofdstuk 17 reeds in gebruik is genomen voor de invoerings- en overgangsbepalingen van de wettelijke regeling betreffende de invoering van accreditatie in het hoger onderwijs, wordt voorgesteld een nieuw hoofdstuk 18 in de WHW op te nemen waarin alle invoerings- en overgangsbepalingen van de wijzigingswetten die sinds september 2002 tot stand zijn gekomen, een plaats kunnen krijgen. Na overheveling van de artikelen 17.1 tot en met 17.7 naar titel 1 van het nieuwe hoofdstuk 18 en intrekking van hoofdstuk 17, is er in de WHW een plaats gereserveerd voor de nog van kracht zijnde invoerings- en overgangsbepalingen van de wijzigingswetten van de WHW die in de periode 1996 tot en met 2000 tot stand zijn gekomen (artikel I, RRRR, van het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs).

Met deze technische operatie is voor wat betreft 2002, 2003 en volgende jaren uitwerking gegeven aan het in genoemd wetsvoorstel opgenomen voornemen om alle invoerings- en overgangsbepalingen in de WHW zelf op te nemen.

Artikel 5.5 (Wet studiefinanciering 2000)

Onderdelen A en C (artikelen 5.6 en 10.5)

Indien een student een opleiding in de godgeleerdheid of een opleiding gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt volgt, gelden specifieke studiefinancieringsaanspraken. Door de onderhavige wijziging wordt voorkomen dat er onduidelijkheden optreden over deze aanspraken, indien die opleiding zal worden verzorgd in een bachelor-masterstructuur. De totale omvang van de studiefinancieringsaanspraken voor een student aan een dergelijke opleiding blijft ongewijzigd.

Onderdeel B (artikel 5.8)

Artikel 5.8, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) bepaalt op dit moment dat het aantal om te zetten maanden prestatiebeurs standaard met 12 maanden wordt verminderd, indien een student in het wetenschappelijk onderwijs (wo) na het behalen van zijn bachelorgetuigschrift hiervoor een aanvraag bij de Informatie Beheer Groep heeft ingediend.

Echter, indien een student bijvoorbeeld op grond van artikel 5.6 van de WSF 2000 6 jaren aanspraak heeft op prestatiebeurs en hij heeft 5 jaren prestatiebeurs voor zijn wo-bacheloropleiding gebruikt, behoort zijn prestatiebeurs in dat geval niet met 12 maanden te worden verminderd maar met 24 maanden, omdat het de bedoeling is dat het aantal om te zetten maanden gelijk is aan de duur van een opleiding zoals deze in de WHW is aangegeven.

Het voorstel is derhalve om artikel 5.8 van de WSF 2000 zodanig te wijzigen dat, in het geval een student voldoet aan de voorwaarden van artikel 5.7, vierde lid, van de WSF 2000, het aantal om te zetten maanden prestatiebeurs berekend wordt aan de hand van de duur van de wo-bacheloropleiding (36 maanden op grond van artikel 7.4a, eerste lid, van de WHW).

Artikelen 5.6 tot en met 5.9 (overgangsbepalingen ten aanzien van de artikelen 3.1, 3.2 en 7.3)

De artikelen 2 en 62 van de Advocatenwet, 75 van de Pachtwet en 5 van de Wet op de huurcommissies worden op bij koninklijk besluit te bepalen tijdstippen gewijzigd. Dit is bepaald in de artikelen IV, VI, onderscheidenlijk VII van de wet van 2 november 1994 (Stb. 803).

Voor het geval dat artikel IV van laatstgenoemde wet reeds in werking is getreden voordat deze wet in werking treedt, bevat artikel 5.6 de aanpassing van de Advocatenwet. Artikel 5, tweede lid, van de Wet op de huurcommissies behoeft niet te worden aangepast, omdat artikel 7.3 reeds een tekst bevat die in de pas loopt met die van artikel VII van de wet van 2 november 1994 (Stb. 803).

Artikel 5.7 bevat de bepaling voor het geval dat artikel IV van de wet van 2 november 1994 nog niet in werking is getreden op het tijdstip van de inwerkingtreding van de onderhavige wet.

Artikel 5.8 schrapt het nog niet in werking getreden artikel VI van de wet van 2 november 2003. Nu met het bij het onderhavige voorstel van wet voorgestelde artikel 75 van de Pachtwet het stellen van nadere regels met betrekking tot de beroepsvereisten van secretaris en plaatsvervangend secretaris van de grondkamers niet meer nodig is, kan artikel VI van de wet van 2 november 1994 komen te vervallen.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1 (tekstplaatsing Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)

Zoals reeds aangekondigd aan het slot van de tweede nota van wijziging van het voorstel van wet tot wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 9), wordt de tekst van de WHW opnieuw in het Staatsblad geplaatst. Sinds de vorige tekstplaatsing, beschikking van 10 januari 2000 (Stb. 11), is die wet zo ingrijpend gewijzigd dat een nieuwe tekstplaatsing uit een oogpunt van kenbaarheid gewenst is.

Artikel 8.2 (inwerkingtreding)

De wet van 6 juni 2002 inzake de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs is in werking getreden op 1 september 2002. Idealiter zou het voorliggende wetsvoorstel ook op die datum in werking moeten zijn getreden. Aangezien de eerste afgestudeerden «nieuwe stijl» zich pas enige tijd nadien op de arbeidsmarkt zullen aandienen, is inwerkingtreding een aantal maanden na 1 september 2002 overkomelijk.

Voor enkele wijzigingen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is het echter noodzakelijk dat deze terugwerken tot het tijdstip van invoering van de bachelor-masterstructuur op 1 september 2002. Artikel 8.2 voorziet in de mogelijkheid daartoe.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. D. S. M. Nijs

Naar boven