28 925
Wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs (Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur)

nr. 10
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 november 2003

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ben ik erkentelijk voor de opmerkingen en vragen met betrekking tot het onderhavige voorstel van wet. Hieronder ga ik in op de gemaakte opmerkingen en de gestelde vragen. Ik houd daarbij de volgorde van het verslag aan.

Deze nota naar aanleiding van het verslag onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie worden graag op de hoogte gehouden van de voorbereidingen en de uitkomsten van de ministersconferentie op 18 en 19 september 2003 in Berlijn waar de internationale afstemming van graden een belangrijke aandachtspunt zal zijn. Deze leden verzoeken de regering de Tweede Kamer hierover per brief te informeren.

Graag breng ik bij deze verslag uit over de uitkomsten van de ministersconferentie.

Op 18 en 19 september 2003 vond te Berlijn de tweejaarlijkse ministersbijeenkomst plaats, in het kader van het Bologna-proces. Deze bijeenkomst was een vervolg op bijeenkomsten in Bologna en Praag, waarover de Tweede Kamer is geïnformeerd bij brieven van 22 juni 1999 en 8 juni 2001.

De conferentie in Berlijn werd gehouden om te bezien in welke mate de Bologna-doelstellingen gerealiseerd worden en om eventueel nieuwe doelstellingen vast te stellen. De Bologna-doelstellingen behelzen vooral herstructurering van het hoger onderwijs in een model van twee hoofdcycli (bachelor- en masterfase), als instrument om te komen tot een open hoger onderwijsruimte in Europa. Waar de ministersbijeenkomst van Praag in 2001 plaats vond onder het motto «Towards the European Higher Education Area», was voor de bijeenkomst van Berlijn het motto «Realising the European Higher Education Area» gekozen.1

Tijdens de Berlijn-conferentie werd besloten tot toetreding van 7 nieuwe landen, waarmee het proces nu is uitgebreid tot 40 Europese landen. Dat is verheugend.

Wat de inhoud van de doelstellingen betreft, bleek dat inmiddels 80% van de deelnemende landen de bachelor-masterstructuur heeft ingevoerd of mogelijk gemaakt. Vanuit Nederland is aandacht gevraagd voor afstemming van de namen van graden met het oog op de gewenste transparantie. Zoals ook elders in deze nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, tekenen zich hiervoor in Europa ook andere benaderingen af, namelijk die van afgifte van een zogenoemd diplomasupplement en van de ontwikkeling naar een Europees kwalificatieraamwerk. In Berlijn zijn nieuwe ambities vastgesteld als tussenstappen op weg naar verdere realisatie van de open hoger onderwijsruimte. Voor nadere informatie over de uitkomsten van de ministersconferentie verwijs ik naar het Communiqué van Berlijn dat als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd. Hieronder ga ik op een aantal punten daaruit kort in.

Kwaliteitszorg

Kwaliteitszorg gaat een steeds grotere rol spelen en staat in het hart van het Bologna-proces, geheel conform de Nederlandse inzet bij de Praag-conferentie. Voor de doelstellingen die in het Communiqué van Berlijn op dit punt zijn opgenomen, heeft het Nederlandse kwaliteitszorgsysteem model gestaan.

Meeneembaarheid van studiefinanciering

Voor meeneembaarheid van studiefinanciering wordt aandacht gevraagd onder de noemer van bevorderen van mobiliteit. In het Communiqué is de ambitie opgenomen dat de ministers de noodzakelijke stappen zetten om de meeneembaarheid van beurzen en leningen te bevorderen.

De meeneembaarheid van studiefinanciering voor een onderdeel van een opleiding is reeds geregeld. Aan de meeneembaarheid voor een volledige studie zit echter een aantal haken en ogen, gerelateerd aan de ontwikkeling van de interpretatie van het begrip EU-burger. Het is namelijk de vraag of rechten verbonden aan een nationaal systeem ook toegekend zullen worden aan EU-burgers van andere landen. Dit vraagstuk is bij de ministersbijeenkomst ter sprake gebracht en ontmoette bij alle aanwezigen grote belangstelling.

Nederland zal tijdens haar EU-voorzitterschap in het najaar van 2004 een internationale conferentie organiseren, ter verheldering van de problematiek en om te zoeken naar oplossingen.

Diplomasupplement als instrument voor transparantie van graden

In het Communiqué is de ambitie opgenomen dat aan elke afgestudeerde vanaf 2005 om niet een diplomasupplement wordt afgegeven, in een veel gesproken Europese taal. Het diplomasupplement beschrijft de opleiding in zijn context en verheldert daarmee de betekenis van de graad. Veel instellingen geven reeds diplomasupplementen af. Mijn intentie is met het betrokken veld te overleggen om de afgifte ervan in Nederland algemeen te maken. Ik zal bevorderen dat het diplomasupplement bij wet verplicht wordt gesteld.

Het Communiqué gaat ook in op de gradenstructuur en roept op om een overkoepelend raamwerk van vergelijkbare en uitwisselbare kwalificaties voor de hoger onderwijssystemen uit te werken voor transparantie in de Europese hoger onderwijsruimte. De kwalificaties worden bij voorkeur beschreven in termen van studielast, niveau, wat afgestudeerden kennen en kunnen, en het profiel.

«Joint degrees»

«Joint degrees» worden gestimuleerd als instrument ter bevordering van de Europese dimensie in het hoger onderwijs. Het gaat om geïntegreerde studieprogramma's van instellingen in verscheidene landen op bachelor-, master- en doctoraalniveau, waarbij de afgestudeerde één graad verkrijgt. In het Communiqué is tevens de aanmoediging opgenomen om wettelijke belemmeringen voor «joint degrees» weg te nemen. In het kader van het HOOP 2004 zal voorgesteld worden welke actie dienaangaande nodig is.

Verbinding met research via de derde cyclus

De verbinding met research via aandacht voor de derde cyclus is een nieuw onderwerp in het Communiqué met als doel de aantrekkingskracht van het onderzoek op excellente jonge onderzoekers te vergroten.

Vanuit Nederland is daarbij de suggestie gedaan om een classificatie van hoger onderwijsinstellingen te ontwikkelen naar het model van de Carnegie-classificatie in de Verenigde Staten. Deze classificatie is gebaseerd op het aantal publicaties, afgegeven doctoraten, aard van de programma's en andere criteria. Ik ben voornemens dit idee verder te verkennen in het kader van het EU-voorzitterschap.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering het inspectie-onderzoek naar de invoering van het bachelor-masterstelsel met spoed naar de Tweede Kamer te zenden. Tevens vragen zij of dit onderzoek knelpunten bevat die via deze aanpassingwet moeten worden aangepakt.

Het betreffende onderzoeksrapport, getiteld «Bama-transities, de invoering van het bachelor-masterstelsel in het wo en hbo» (juli 2003), verder te noemen: Bama-transities, en mijn beleidsreactie daarop zijn op 8 september 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden. Het rapport geeft mij geen aanleiding om aanvullingen te plegen op of reparaties te verrichten aan het voorstel voor de Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur.

De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over het verschil tussen theorie en praktijk zoals dit naar voren komt bij de implementatie van de bachelor-masterstructuur. De vertaling vindt te zeer plaats op een wijze die zich richt op de instelling. Zo stellen universiteiten een afgeronde bacheloropleiding als eis voor doorstroming naar masteropleidingen en richten zij hun masteropleidingen zó in dat studenten alleen nog kunnen doorstuderen aan dezelfde universiteit. Daardoor dreigen studenten te worden belemmerd in de doorstroming. In het buitenland dreigen gelijkwaardige diploma's door de starre instellingsgebonden bepalingen te worden opgevat als lagere diploma's. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering tegen deze ontwikkeling aankijkt.

In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is geregeld dat iedere wo-Bachelor kan doorstromen naar één of meer masteropleidingen. Daar waar sprake is van een aansluitende masteropleiding, kan de student worden toegelaten – mits opgenomen in de onderwijs- en examenregeling – zonder dat de desbetreffende bacheloropleiding volledig is afgerond. De instelling moet zorgdragen voor een goede doorstroming. In aanvulling daarop zou het wenselijk zijn dat in de regel studenten na de bacheloropleiding ook kunnen kiezen voor een masterstudie in een andere richting of aan een andere instelling. Echter dit hangt af van de mate waarin instellingen bacheloropleidingen zo inrichten dat ze aansluiten op een variëteit aan masteropleidingen en masteropleidingen zo inrichten dat ze niet alleen toegang bieden aan wo-Bachelors, maar ook aan bijvoorbeeld hbo-Bachelors en buitenlandse studenten.

Het is nu nog te vroeg om te beoordelen welke doorstroommogelijkheden de instellingen daadwerkelijk gaan aanbieden.

De universiteiten hebben financiële ondersteuning gehad voor de ontwikkeling van differentiatie in masteropleidingen en doorstroomroutes hbo-wo. De komende tijd zullen de instellingen een belangrijke slag moeten maken in de ontwikkeling van de masterfase. Dit blijkt ook uit de rapportage van de Inspectie over de invoering van het bachelor-masterstelsel in het wo en hbo.

De door de leden van de PvdA-fractie gesignaleerde ontwikkeling dat in het buitenland gelijkwaardige diploma's door de starre instellingsgebonden bepalingen dreigen te worden opgevat als lagere diploma's, herken ik niet. Overigens ga ik er van uit dat internationale inbedding van het nieuwe systeem van accreditatie een dergelijke ontwikkeling voorkomt. Thans werken reeds kwaliteitszorgorganisaties internationaal samen, onder andere in het European Consortium for Accreditation (ECA) waarin de Nederlandse accreditatieorganisatie, verder te noemen: NAO, participeert. Verder verwijs ik naar het antwoord op de navolgende vraag van de leden van de PvdA-fractie en een vraag van de leden van de LPF-fractie betreffende de doorstroomregeling voor de masteropleiding.

De leden van de PvdA-fractie menen dat de instellingen voor hoger onderwijs te intern gericht zijn. Er zou een betere transparantie moeten komen, zodat er een betere doorstroming tussen universiteiten mogelijk zou zijn. De universiteiten zouden zich meer moeten richten op Europese internationale ontwikkelingen. Hoe kan de bachelor-masterstructuur bijdragen aan het doorbreken van de interne gerichtheid van de instellingen, zo vragen deze leden.

Met de invoering van de bachelor-masterstructuur bestaat het opleidingstraject in het wetenschappelijk onderwijs uit twee cycli. De doorstroming naar andere universiteiten – zowel in binnen- als buitenland – zal vooral moeten plaatsvinden bij de masteropleiding. De bacheloropleidingen hebben een breder karakter dan de masteropleidingen, waarin de specialismen tot uitdrukking zullen komen. Ook in het veld is men zich bewust van de noodzaak tot samenwerking. Er zijn ontwikkelingen als taakverdeling in de masterfase in de vorm van sectorplannen voor natuurwetenschappen, letteren en techniek. In dat verband speelt ook de doorstroming naar een (aansluitende) masteropleiding aan een andere universiteit.

In internationaal verband zijn eveneens ontwikkelingen gaande die ertoe leiden dat de mobiliteit van studenten wordt vergroot. Daarbij kan gedacht worden aan de vergroting van de transparantie van het onderwijsaanbod. Hierbij zijn tal van ontwikkelingen van belang. Te denken valt aan het vervolg op de Bologna-verklaring in de vorm van de Berlijn-conferentie, de ontwikkeling van joint degrees, het consortium van accrediterende organisaties, opgericht door de NAO, en het accreditatieverdrag met Vlaanderen. In de notitie «Doelgericht naar 2010», zoals aan de Tweede Kamer aangeboden op 29 september 2003, heb ik op dit punt een aantal beleidsvoornemens kenbaar gemaakt, zoals op het gebied van het toelatingsbeleid. Ook in het kader van het Deltaplan bèta en techniek en het Innovatieplatform zal deze problematiek aan de orde komen.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat het universitaire onderwijs zich te zeer richt op het binnenhalen en behouden van studenten; het zou zich meer moeten richten op nationale belangen. Universiteiten zouden prioriteiten moeten stellen zodat ze niet nagenoeg hetzelfde aanbod van studies hebben, aldus deze leden.

In het voorgaande antwoord is reeds aangegeven dat de universiteiten zich bewust zijn van de noodzaak tot samenwerking op het gebied van het opleidingenaanbod. Tegelijkertijd is het de uitdrukkelijke taak van de overheid om zorg te dragen voor de macrodoelmatigheid ervan. De belangen van de individuele instelling en de overheid kunnen hier divergeren. In de wet inzake de invoering van accreditatie in het hoger onderwijs (Stb. 2002, 302) is aan de minister de taak gegeven om zorg te dragen voor de macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod door aan de minister de bevoegdheid te geven om niet met het voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding in te stemmen. De desbetreffende beleidsregel is op 19 september 2003 vastgesteld (Stcrt. 2003, 183). Op grond van die beleidsregel zal met het oog op de studiejaren 2004–2005 en 2005–2006 getoetst worden of een nieuwe opleiding niet leidt tot een ondoelmatige taakverdeling tussen de instellingen. Het toetsingskader voor de langere termijn zal onderdeel uitmaken van het ontwerp-HOOP 2004.

De leden van de VVD-fractie wijzen op de ministersconferentie in Berlijn van 18 en 19 september 2003, waar internationale afstemming van graden een belangrijk aandachtspunt zal zijn. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Invoering van de bachelor-masterstructuur is door de Tweede Kamer een motie ingediend waarin de regering werd verzocht om tezamen met andere EU-lidstaten die een binair stelsel hanteren, te komen tot eenduidige naamgeving voor de beroepsgerichte bacheloropleidingen. Deze leden vragen naar de stand van zaken.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de regering reeds een overzicht kan geven van de graden die in andere EU-landen met een binair stelsel na invoering van een bachelor-mastermodel worden gehanteerd. Zij vragen of daaruit reeds een tendens is te ontdekken, bijvoorbeeld in het hanteren van onderscheid tussen de graden in de beroepsgerichte en wetenschappelijke opleidingen, en verder of de toevoegingen «of Arts» respectievelijk «of Science» zijn voorbehouden aan het wetenschappelijk onderwijs.

In de voorbereiding van de ministersconferentie in Berlijn hebben vertegenwoordigers van landen die deelnemen aan het Joint Quality Initiative (JQI) gesproken over internationale afstemming in de naamgeving van graden. De JQI is een informeel netwerk van landen gericht op samenwerking in kwaliteitszorg en accreditatie van bachelor- en masteropleidingen in Europa, ontstaan kort na de ministersbijeenkomst in Praag. Aan het JQI nemen deel België, Denemarken, Duitsland, Ierland, Italië, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland.

In de JQI bleek weinig draagvlak voor internationale afstemming van de naamgeving van graden, mede gelet op de diverse benaderingen en de verschillen in historische context. Sommige landen hebben niet de internationale graden Bachelor en Master geregeld, maar alleen benamingen in de nationale taal. Er zijn landen die een onderscheid maken in de naamgeving van beroepsgerichte en academische graden, maar de benaderingen zijn divers en wijken af van wat in Nederland geregeld is. Ook de wijze waarop landen de naamgeving regelen verschilt. Sommige landen regelen de graden in de wet, andere landen in lagere regelgeving en weer andere landen regelen niets, dan wel laten een accrediteringsorganisatie of een vergelijkbare organisatie een rol spelen bij de naamgeving van de graden. Niet alleen in landen met een binair systeem staat de naamgeving van graden ter discussie bij de implementatie van de Bologna-verklaring. Zo is in Zweden een «degree review» gaande, waarbij ook de vertaling van de graden aan de orde is. De indruk is sowieso dat in verschillende landen de bachelor-masterstructuur nog verder ontwikkeld of aangepast wordt.

Voor een aantal landen met een binair systeem volgt hierna een beschrijving van wat er geregeld is.

Situatie in West-Europese landen met een binair systeem met twee cycli1

Vlaanderen

In Vlaanderen zijn per decreet (2003) de graden Bachelor en Master ingevoerd. Aan de Bachelor- en Mastergraden wordt het gebied waarin men afstudeert toegevoegd. In het decreet is bepaald dat de Vlaamse regering een lijst vaststelt van bachelor- en masteropleidingen in het academisch onderwijs waaraan de specificatie «of Arts» dan wel «of Science» mag worden toegevoegd.

Ierland

Ierland kent al van oudsher een bachelor-masterstructuur. De graden zijn niet formeel in wetgeving vastgelegd. De universiteiten bepalen zelf de namen van de graden. Voor andere hoger onderwijsinstellingen bepaalt de «Higher Education And Training Awards Council» de namen van de graden, op voorstel van de instellingen zelf.

Noorwegen

Noorwegen heeft in 2002 Bachelor- en Mastergraden ingevoerd, niet bij wet, maar bij lagere regelgeving (koninklijk besluit). In de regeling staan per instelling de graden genoemd, die recht geven op de gelijkluidende titel.

Duitsland

In Duitsland zijn in de wet (1998) Bachelor- en Mastergraden geïntroduceerd. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen beroepsgerichte en wetenschappelijke graden. In 1999 heeft de Kultusministerkonfernz (de gezamenlijke Ministers van Onderwijs en Wetenschappen van de verschillende Länder) een onderscheid gemaakt tussen theoriegerichte studierichtingen en meer toepassingsgerichte studierichtingen. De theoriegerichte studierichtingen leiden tot Bachelor of Science en Master of Science. De strikt toepassingsgerichte studierichtingen leiden tot Bachelor of Master met het gebied toegevoegd. Beide typen studierichtingen kunnen zowel aan een universiteit als aan een Fachhochschule voorkomen. In de praktijk blijkt een groot aantal (geaccrediteerde) opleidingen aan de Fachhochschulen «of Arts» dan wel «of Science» aan de graden toe te voegen. Inmiddels heeft de Kultusministerkonferenz na een lange discussie met de Hochschulrektorenkonferenz (de Duitse rectorenconferentie) besloten (besluit van juni 2003) niet meer een onderscheid in naamgeving te maken naar profiel (toepassingsgericht of theoriegericht) van de opleiding maar naar discipline. Het gaat om de volgende namen van graden: Bachelor-/Master of Arts (voor de geesteswetenschappen), Bachelor-/Master of Science (voor de exacte wetenschappen), Bachelor-/Master of Engineering en Bachelor-/Master of Laws.

Oostenrijk

In Oostenrijk gaat het om graden in de nationale taal: Bakkalaureus, Magister of Diplom-Ingenieur. Aan de graden wordt het gebied toegevoegd. Voor de universiteit zijn deze toevoegingen in de wet van 2002 (Universitätsgesetz 2002) vastgelegd. Voor de Fachhochschule is in 2002 in de wet (Fachhochschul-Studiengesetz) bepaald dat deze toevoegingen door de Fachhochschulrat worden vastgesteld (goed te keuren door de Bundesminister) en dat aan graden van een Fachhochschule «FH» toegevoegd wordt. Dit was ook al zo voor de graden Magister en Diplom. Daarnaast is in de Universitätsgesetz bepaald dat universiteiten ook postinitiële programma's (Universitätslehrgänge) kunnen aanbieden waarvoor Mastergraden mogen worden verleend die internationaal gebruikelijk zijn voor vergelijkbare programma's.

Finland

In Finland zijn de namen van de graden in het Fins niet in de wet maar in lagere regelgeving vastgelegd. Voor de universiteit gaat het om de graden Kandidaatti en Maisteri. In de praktijk gebruiken instellingen Engelse vertalingen. Universiteiten verlenen in de regel Bachelor- en Mastergraden met de specificatie «of Arts» dan wel «of Science» aan. De Ammattikorkeakroulu («hogescholen») verlenen de Bachelorgraad met daaraan toegevoegd het gebied.

Zwitserland en Portugal

In Zwitserland en Portugal zijn nog geen beslissingen genomen. Zwitserland richt zich op internationaal herkenbare aanduidingen, in lagere regelgeving vast te leggen. Portugal richt zich op graden in de nationale taal (Licenciado en Mestre) vast te leggen in de wet.

Tijdens de ministersbijeenkomst in Berlijn op 18 en 19 september 2003 is niet in detail gesproken over internationale afstemming van de naamgeving van graden. In het Communiqué van Berlijn zijn echter twee lijnen die daaraan bijdragen. Ten eerste het diplomasupplement. In het Communiqué hebben de ministers afgesproken dat vanaf 2005 iedere student automatisch en om niet het diplomasupplement zal ontvangen. Ik steun deze afspraak en zal bevorderen dat het diplomasupplement bij wet verplicht wordt gesteld. Ten tweede de intentie van de ministers om een overkoepelend qualification framework te ontwerpen voor de Europese hoger onderwijsruimte. Ik ben van mening dat voor de lange termijn een dergelijk kader het instrument is voor internationale transparantie. Mijn conclusie is, en dat blijkt uit het Communiqué van Berlijn, dat er ook op andere manieren dan via internationale afspraken of afstemming van wet- en regelgeving gestreefd kan worden naar internationale transparantie in de naamgeving van graden.

De leden van de SP-fractie menen dat ten onrechte de faculteitsraden en de studentenraad hun instemmingsrecht is ontnomen op respectievelijk de selectiecriteria voor niet-doorstroommasteropleidingen en het aanwijzen van de doorstroommasteropleidingen bij de Open Universiteit.

Aan de regeling van het instemmingsrecht ligt als leidend principe ten grondslag dat deze bevoegdheid geen betrekking heeft op de inhoud, kwaliteit en studielast van de opleiding. Het toelatingsbeleid heeft als doel – naast het stroomlijnen van eventuele capaciteitsvraagstukken – te waarborgen dat de kwaliteit van de instromende studenten zodanig is dat de kwaliteit en inhoud van de opleiding kan worden gehandhaafd. Het toelatingsbeleid en de selectiecriteria zijn daarmee inherent verbonden met de inhoud en kwaliteit van de opleiding. Instemmingsrecht van studenten op dit punt spoort derhalve niet met de overige bepalingen in de wet en was nimmer beoogd geweest. Reeds in het antwoord van 18 oktober 2002 op kamervragen van het lid Vendrik van de fractie van GroenLinks (Kamerstukken II vergaderjaar 2002–2003, Aanhangsel bij de Handelingen, nr. 173) heb ik aangegeven deze omissie te zullen herstellen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de regering aankijkt tegen de eerste evaluatie van de onderwijsinspectie en welke mogelijke verbeteringen van de wet hier uit voort zullen vloeien. Hoe verhoudt dat zich tot deze verbeteringen? Was het niet beter geweest op deze evaluatie te wachten en wanneer wordt deze evaluatie verwacht, zo vragen deze leden.

Het rapport «Bama-transities» van de inspectie voor het onderwijs is op 8 september 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden, vergezeld van een beleidsreactie. Hoewel op een aantal punten verbeteringen nodig zijn, blijkt uit de rapportage dat de invoering van de bachelor-masterstructuur in het algemeen goed verloopt. Uit het rapport komen geen elementen naar voren die nopen tot wetswijziging.

De in dit wetsvoorstel opgenomen voorstellen staan in principe los van de monitor van de inspectie; er was dan ook geen aanleiding om met het wetsvoorstel te wachten op dit rapport.

De leden van de LPF-fractie menen dat de overgang naar de bachelor-masterstructuur rommelig verloopt en roepen de regering op om voor de zittende studenten coulant te zijn met de regelgeving en de instellingen op te roepen en in staat te stellen de overgangsregelingen zo in te richten dat deze generatie studenten de opleiding kan voltooien zoals ze hadden verwacht.

Uit het hierboven vermelde rapport blijkt, zoals ook in de beleidsreactie is verwoord, dat – mede gezien de omvang en complexiteit van de invoering van de bachelor-masterstructuur – de ordelijkheid van het invoeringsproces positief kan worden beoordeeld. Dit laat onverlet dat een aantal punten aandacht behoeft. Zo ervaren zittende studenten onduidelijkheden over hun studietrajecten. Voor zover het hierbij gaat om voorlichting, is dit de verantwoordelijkheid van de instellingen. Wat betreft de overgang van een zittende student van een oude naar een nieuwe opleiding, blijkt dat niet in alle gevallen voorzien is in een regeling. Zoals aangegeven in de beleidsreactie op het eerdergenoemd inspectierapport, zal ik de universiteiten hierop aanspreken. Wellicht ten overvloede merk ik verder op dat de studenten die de «oude» opleiding willen afronden, daartoe in de gelegenheid gesteld moeten worden. In artikel 17a.6 van de WHW is geregeld dat de afbouw van de opleidingen zodanig moet geschieden dat de zittende studenten de opleiding aan dezelfde instelling of aan een andere instelling binnen een redelijke termijn kunnen voltooien. Overigens lijkt me onder verwijzing naar de problematiek rond onregelmatigheden in het hoger onderwijs en de discussies omtrent het gedoogbeleid in het algemeen coulance met de regelgeving, zoals deze leden suggereren, geen goede zaak. Maar gezien het bovenstaande is er naar mijn mening ook geen aanleiding om de regelgeving aan te passen.

De leden van de LPF-fractie menen dat ook op het gebied van de doorstroomregelingen tussen universiteiten in het binnen- en buitenland nog het nodige te verbeteren valt.

Ik deel de mening van de leden van de LPF-fractie dat op het punt van doorstroming in binnen- en buitenland verbeteringen wenselijk zijn. In dat licht is van belang dat aan de Staten-Generaal in verband met ratificatie ter goedkeuring zal worden toegezonden het verdrag inzake de erkenning van getuigschriften betreffende hoger onderwijs in de regio, ook wel bekend als het verdrag van Lissabon. Dit verdrag beoogt wederzijdse erkenning van diploma's. In het verdrag met Vlaanderen inzake accreditatie van opleidingen – ter informatie aan de Staten-Generaal gestuurd op 4 september 2003 – is ten aanzien van de toegang tot masteropleidingen geregeld dat bachelorstudenten in Nederland en Vlaanderen in een gelijkwaardige positie verkeren. Ook verwacht ik dat internationalisering van de kwaliteitszorg en het consortium van accrediterende organisaties dat opgericht wordt op initiatief van de NAO, aan de verbetering van de doorstroomregelingen in het buitenland een belangrijke bijdrage leveren.

Binnen Nederland zal het vooral gaan om doorstroming van een bacheloropleiding naar een masteropleiding bij een andere instelling. Op termijn zal duidelijk worden welke masteropleidingen worden ingevuld of ontwikkeld en wat de (internationale) profilering daarvan is. Dan is het zaak om te bezien of, dat en hoe eventuele doorstroom zijn beslag krijgt. Ik verwijs hier ook naar het antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie betreffende de doorstroming naar de masteropleiding.

De leden van de D66-fractie geven aan klachten over de karige informatievoorziening aan studenten, en met name aan beginnende studenten, te hebben ontvangen en vragen welke stappen zullen worden ondernomen om studenten op korte termijn beter te informeren. Ziet de regering hier een rol voor zichzelf weggelegd, bijvoorbeeld door het uitwisselen van «best practices» van hoger onderwijsinstellingen, zo vragen deze leden.

Uit het inspectierapport «Bama-transities» blijkt dat door de instellingen veel voorlichting is gegeven over de invoering van de bachelor-masterstructuur en dat deze voorlichting grotendeels gericht is geweest op toekomstige studenten. Wel ontbreekt het nog aan voldoende opleidingsspecifieke voorlichting. Voor het verbeteren van de voorlichting zijn de instellingen verantwoordelijk. Ik ga er van uit dat de instellingen de constatering van de Inspectie serieus nemen en in overleg met studenten de leemten in de voorlichting indentificeren en opheffen. Dit heb ik in mijn beleidsreactie op het Inspectierapport eveneens aangegeven.

De Inspectie heeft het onderzoek verricht. Een vast onderdeel in de onderzoekprocedure is de terugkoppeling van de informatie naar de instellingen. Ik ga er van uit dat de Inspectie daarbij de instellingen in de gelegenheid brengt van elkaars «best practices» kennis te nemen.

De leden van de D66-fractie wijzen er op dat de instemmingsrechten naar de mening van de LSVb in dit wetsvoorstel worden beperkt. Deze leden vragen of dit juist is en of het plan bestaat om in de toekomst de studenten directer te betrekken.

Dit wetsvoorstel tast de instemmingsrechten van studenten niet aan, met uitzondering van de bepaling omtrent de doorstroommasteropleiding: de faculteitsraden (bij de universiteiten) en de studentenraad (bij de OU) hebben op dit punt geen instemmingsrecht. Het was nimmer beoogd geweest dat er instemmingsrecht bestond; dat spoort immers niet met de systematiek van de wet.

Ik acht betrokkenheid van studenten bij de opleiding inclusief de curriculumherziening van groot belang. De WHW verschaft studenten ook een formele basis om te adviseren over wijzigingen in de onderwijs- en examenregeling, waaronder de doorstroomregeling. De instellingen moeten die betrokkenheid adequaat vormgeven. De Inspectie heeft in haar rapport «Bama-transities» aangegeven dat daar in de toekomst mogelijkheden voor liggen, gegeven het feit dat de tijdsdruk voor invoering is verminderd.

Voorts wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie betreffende instemmingsrechten.

De leden van de fractie van D66 wijzen er op dat de bachelor-masterstructuur is opgezet op basis van internationale ontwikkelingen. Deze leden vragen zich af, hoe de situatie in Nederland aansluit op die in andere Europese landen. Hoe lossen andere landen overgangsproblemen op? Wat is de inzet van de regering in de volgende internationale bijeenkomst waarbij de bachelor-masterstructuur ter sprake zal komen, zo vragen deze leden.

De invoering van de bachelor-masterstructuur in Nederland sluit goed aan op die in andere Europese landen. Uit het rapport «Trends 2003, Progress towards the European Higher Education» (Trends), gemaakt in opdracht van European University Association (juli 2003), blijkt dat 80 procent van de «Bologna-landen» reeds de wettelijke mogelijkheid hebben, of dit aan het introduceren zijn, om twee cycli aan te bieden. De overige 20 procent is wetgeving aan het voorbereiden.

Hoe landen omgaan met overgangsproblemen is in het algemeen niet bekend. De mate waarin zich overgangsproblemen zullen voordoen, wordt onder andere bepaald door de snelheid waarmee de nieuwe structuur wordt ingevoerd en de mate waarin curriculumvernieuwing plaatsvindt. Met name in Italië vindt de invoering snel plaats. In Italië is de bachelor-masterstructuur in 1999 bij wet ingevoerd. De 1e cyclus is in 2001 ingevoerd en de 2e cyclus in 2002. Uit Trends blijkt bovendien dat Italië voorop loopt met instellingsbrede curriculumvernieuwing; daarna komt Nederland. Italië rapporteert de hervorming te monitoren om zo problemen te identificeren en de hervorming bij te kunnen stellen. In Noorwegen is vorig jaar de bachelor-masterstructuur ingevoerd. In 2003 zullen alle programma's de bachelor-masterstructuur moeten hebben. Noorwegen rapporteert dat de oude structuur nog een tijd naast de nieuwe structuur zal blijven bestaan om een soepele overgang naar het nieuwe systeem te bewerkstelligen voor de zittende studenten. In Vlaanderen is de bachelor-masterstructuur dit jaar wettelijk ingevoerd. De bachelor-masterstructuur zal vanaf 2004 in stappen worden ingevoerd: in 2004 en 2005 de 1e cyclus en vanaf 2007 de 2e cyclus.

Wat betreft de inzet van de regering in de volgende internationale bijeenkomst waarbij de bachelor-masterstructuur ter sprake komt, verwijs ik naar de uitkomsten van de ministersconferentie in Berlijn. Ik heb hierover verslag uitgebracht in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie.

2. Wijziging van de regeling inzake toevoegingen aan een graad

De leden van de fractie van het CDA merken op dat met betrekking tot verschillende opleidingen in het hoger beroepsonderwijs tot voor kort was toegestaan bij deverlening van graden de toevoegingen «of Arts» en «of Science» te hanteren. Waar deze leden van oordeel zijn dat er op dit punt voor studenten die aan deze opleidingen studeren, verwachtingen zijn gewekt, vragen zij waarom voor deze hbo-opleidingen niet is voorzien in een overgangsregeling tot de eerstvolgende accreditatie.

Aan het met goed gevolg afleggen van een afsluitend examen in het hoger beroepsonderwijs was tot 1 september 2002 de titel «ingenieur» (afgekort tot ing.) of de titel «baccalaureus» (afgekort tot bc.) verbonden. De titel «ingenieur» was bestemd voor afgestudeerden op het gebied van de landbouw of natuurlijke omgeving dan wel op het gebied van de techniek; de titel «baccalaureus» was bestemd voor degenen die een afsluitend examen op een ander gebied van het hoger beroepsonderwijs hadden afgelegd. Alle hbo-afgestudeerden waren tevens gerechtigd in plaats van eerder genoemde titels de titel Bachelor te voeren. In de WHW was evenwel voor 1 september 2002 geen regeling opgenomen met betrekking tot toevoegingen als «of Arts» en «of Science». Wel waren betrokkenen bevoegd achter de titel «Bachelor» (afgekort tot B.) een aanduiding van de aard van het afgelegde afsluitend examen te vermelden. De desbetreffende bepaling in de WHW (artikel 7.21, derde lid) is ontleend aan artikel 192 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs. Blijkens de toelichting op dat artikel (Kamerstukken II, vergaderjaar 1985–1986, 19 051, nr. 39) werd hiermee bedoeld een aanduiding van de gevolgde opleiding.

Sommige hogescholen hebben in artikel 7.21, derde lid, «oude stijl» van de WHW aanleiding gezien aan de titel Bachelor de aanduidingen «of Arts» en «of Science» te verbinden. Waar voor studenten die voor 1 september 2003 aan een bepaalde hbo-opleiding zijn begonnen, op het punt van de titulatuur verwachtingen zijn gewekt, is het redelijk voor hen een voorziening te treffen. Ik kan me in dat verband vinden in het amendement-Tichelaar (Kamerstukken II 2002/2003, 28 925, nr. 8) waarbij ik het amendement aldus versta dat de verwijzing naar artikel 7.21, derde lid, «oude stijl» de mogelijkheid van de aanduidingen «of Arts» en «of Science» opent.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wat de voor- en nadelen zijn van het ingediende amendement-Tichelaar en of het aannemen van dit amendement een precedentwerking schept ten opzichte van de bestaande regels voor titulatuur in de bachelor-masterstructuur.

Het voordeel van het amendement-Tichelaar is dat de studenten in het hoger beroepsonderwijs recht wordt gedaan aan de verwachtingen die zij hadden bij de aanvang van hun studie. Bovendien kunnen op grond van dit amendement in lijn met de tot 1 september 2002 bestaande praktijk aan de titulatuur oude stijl de toevoegingen «of Arts» dan wel «of Science worden verbonden.

Een nadeel zou kunnen zijn dat het amendement de transparantie binnen de titulatuur niet ten goede komt, omdat in de desbetreffende gevallen het onderscheid tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs onhelder is. Ik vind het belang van de studenten voor wie verwachtingen zijn gewekt, echter zwaarder wegen dan het belang van de transparantie. In dit licht acht ik het niet bezwaarlijk dat er een mogelijkheid voor een bepaalde groep studenten om nog de titulatuur oude stijl te mogen voeren wordt gecreëerd. Aangezien deze mogelijkheid uitsluitend wordt geschapen voor studenten die terecht bepaalde verwachtingen hadden bij aanvang van hun studie, ben ik niet bang voor precedentwerking.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een voorkeur heeft voor het amendement-Tichelaar of voor het invoeren van een overgangsregeling zoals die voor het internationaal onderwijs is opgesteld.

Zoals naar aanleiding van een andere vraag van de leden van de CDA-fractie betreffende het overgangsrecht voor io-instellingen uiteen is gezet, zijn de uitgangsposities van de reguliere, bestaande hbo-opleidingen en de opleidingen van de io-instellingen verschillend. Er is dan ook geen reden om de regelingen gelijk te schakelen. In feite gaat het in het eerste geval om een bepaald recht nog enige tijd in stand te laten en in het tweede geval om het tijdelijk formaliseren van een bepaalde gewoonte die wettelijk niet meer toegestaan is zonder een dergelijke overgangsbepaling.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het overgangsrecht voor de instellingen voor internationaal onderwijs slechts tot 1 januari 2006 geldt, gezien de te doorlopen procedure. Is de regering bereid de termijn te verlengen tot 31 december 2007, zo vragen deze leden.

In het wetsvoorstel is het voorstel opgenomen dat de wo-masteropleidingen van de instellingen voor internationaal onderwijs van rechtswege zijn geaccrediteerd tot en met 31 december 2005. Deze datum sluit aan bij de systematiek van de wet dat de duur van de accreditatie van rechtswege afhangt van het moment waarop de laatste visitatie van een opleiding heeft plaatsgevonden. In het kader van de omzetting van («ongedeelde») wo-opleidingen in wo-bachelor- en wo-masteropleidingen is – in afwijking van voornoemde regel – bepaald dat voor de wo-bachelor- en wo-masteropleidingen de accreditatie van rechtswege eindigt op een vaste datum, te weten op 31 december 2007.

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar de «te doorlopen procedure». De wet gaat er van uit dat een verzoek om accreditatie een jaar voor afloop van de accreditatietermijn wordt ingediend bij de NAO; dat verzoek moet vergezeld gaan van een beoordeling door een zogenaamde validerende en beoordelende instantie (VBI). Dit is niet uniek voor de io-instellingen en vormt op zich geen reden voor het verschuiven van de vervaldatum. Wel moeten deze instellingen zich heroriënteren op hun positie: willen ze in de toekomst initieel wo-onderwijs verzorgen? Gaan de instellingen fuseren met een bekostigde universiteit, mede in het licht van de portefeuille van die universiteit? Is de status van aangewezen onderwijs een optie? Dergelijke vraagstukken moeten uitgewerkt worden en geoperationaliseerd.

Het voorgaande heeft geleid tot een heroverweging van de vervaldatum. In de bijgevoegde nota van wijziging wordt voorgesteld het jaartal 2005 te vervangen door 2007, waardoor de vervaldatum voor de masteropleidingen aan de io-instellingen aansluit bij de datum die geldt voor de wo-masteropleidingen die zijn ontstaan bij de omzetting.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het artikel over het overgangsrecht wat betreft de graadaanduiding voor de opleidingen van de instellingen voor internationaal onderwijs zich verhoudt met het amendement van het kamerlid Tichelaar.

In het amendement van het kamerlid Tichelaar wordt aan studenten die reeds voor de invoering van de bachelor-masterstructuur aan een hbo-opleiding studeerden, het recht gegeven na het succesvol afronden van hun opleiding (mits voor 1 september 2006) alsnog de oude titulatuur te voeren. Het gaat hierbij om opleidingen die reeds voor de invoering van de bachelor-masterstructuur onder de WHW vielen, die opgenomen waren in het CROHO en waarvoor een wettelijke titel bestond. Zo voerden studenten aan bepaalde hbo-opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving na hun afstuderen de titel Bachelor of Science, op grond van het toenmalige artikel 7.21, tweede en derde lid, van de WHW.

De opleidingen van de io-instellingen daarentegen hadden geen formele status in de zin van de WHW; omdat de titel Master of Science geen wettelijke titel was, konden afgestudeerden aan deze opleiding een dergelijke titel voeren. In beide gevallen wordt derhalve mogelijk gemaakt om de bestaande situatie tijdelijk te continueren: in het ene geval (hbo-opleidingen) kan dit geschieden door een «oude» WHW-bepaling alsnog tijdelijk van toepassing te laten zijn; in het andere geval (io-instellingen) dient hiertoe een nieuwe, wettelijke grondslag te worden gecreëerd.

De leden van de CDA-fractie vragen of de postinitiële opleidingen over het algemeen niet voor de toevoegingen «of Arts» en «of Science» in aanmerking komen.

Op grond van artikel 7.10a, derde lid, van de WHW is het bestuur van de rechtspersoon waarvan een postinitiële masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs uitgaat, bevoegd de graad Master te verlenen; de bepaling over de toevoegingen «of Arts» en «of Science» is niet van toepassing. Alleen voor de zogenoemde internationale opleidingen is evenwel een uitzondering gemaakt: indien een graad wordt verleend, kan daaraan één van de genoemde toevoegingen worden verbonden.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen er op dat er geen overgangsrecht bestaat voor studenten die reeds waren begonnen aan een opleiding waarvoor de titulatuur met de toevoegingen «of Arts» en «of Science» wel bestond. Zij hechten er aan dat deze materie in het onderhavige wetsvoorstel wordt betrokken.

Verwezen wordt naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de titulatuur wel precies moet worden geregeld in de wet en waarom dit niet overgelaten zou kunnen worden aan de NAO.

De graden worden slechts beperkt geregeld in de wet: bepaald is dat de toevoegingen «of Arts» en «of Science» zijn voorbehouden aan initiële wo-opleidingen. Om te voorkomen dat de universiteiten slechts een keuze hebben uit deze twee toevoegingen, terwijl die in een bepaald vakgebied internationaal gezien niet herkenbaar zijn, is in het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om ook andere graden voor het initiële wo mogelijk te maken. Die toevoegingen zijn overigens niet voorbehouden aan het wo. Binnen dit gegeven kader geldt dat de instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor de afstemming van de naamgeving van graden binnen de wettelijke kaders.

De HBO-raad heeft daar ook al stappen in gezet. De HBO-raad heeft aan de hogescholen een advies uitgebracht met mogelijke toevoegingen en afkortingen voor de diverse Bachelorgraden (brief aan alle hogescholen van 21 februari 2003, kenmerk 03 0184/aba/bs). Een onafhankelijke instantie als de NAO die naar die voorstellen van de instellingen kijkt, lijkt mij op zich een optie. Deze mogelijkheid wil ik meenemen bij de beleidsontwikkeling inzake graden en titulatuur in het kader van het HOOP 2004.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat voor juridische opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs in Angelsaksische landen de toevoeging «of Arts» niet gangbaar is, maar bij een groot aantal hbo-opleidingen de toevoegingen «of Arts» en «of Science» wel worden gehanteerd. Welke gevolgen verwacht de regering van de bestaande situatie voor de belangstelling van betalende studenten uit Aziatische landen om in ons land een hbo-opleiding te volgen?

Ik kan op dit moment geen inschatting maken van de gevolgen voor de belangstelling van betalende studenten uit Aziatische landen. Zoals ik al eerder heb aangegeven, zal deze materie in het kader van het HOOP 2004 aan de orde komen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om in te gaan op de vergelijking met de ontwikkelingen in Vlaanderen.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende het overzicht van graden in andere EU-landen met een binair stelsel.

De leden van de VVD-fractie merken op dat aan de getuigschriften van bepaalde hbo-opleidingen tot aan de invoering van de bachelor-masterstructuur de aanduiding «of Science» werd toegevoegd. Deze leden wijzen er op dat deze toevoeging volgens de huidige wetgeving niet meer is toegestaan, omdat die is voorbehouden aan universiteiten. De leden van de VVD-fractie vragen, of een overgangsregeling mogelijk is voor die hbo-studenten die voor 1 september 2002 waren ingeschreven.

Verwezen wordt naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de visie van de regering op het verlengen van de accreditatietermijn voor de opleidingen van de instellingen voor internationaal onderwijs tot eind 2007.

Verwezen wordt naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering vindt van de suggestie van de HBO-raad om de bevoegdheid van de NAO uit te breiden tot de keuze voor graadtoevoegingen? De NAO kan de keuze voor toevoegingen van alle opleidingen inhet hoger onderwijs toetsen aan internationale vergelijkbaarheid.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe in overige EU-landen de graadtoekenning tot stand komt, middels wetgeving of middels organisaties vergelijkbaar met de NAO.

De graadtoekenning vindt in de meeste andere EU-landen middels regelgeving plaats. Doorgaans echter niet via de wet maar via lagere regelgeving. In enkele gevallen speelt een organisatie vergelijkbaar met de NAO een rol, zoals de Higher Education And Training Awards Council in Ierland en de Fachhochschulrat in Oostenrijk. In Duitsland wordt bij de accreditatie het profiel van de opleiding getoetst (toepassingsgericht of theoriegericht). Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende het overzicht van graden in andere EU-landen met een binair stelsel.

De leden van de VVD-fractie vraagt of de regering bereid is in Berlijn niet alleen de (naams)afstemming van graden zelf, maar ook de wijze van toekenning naar voren te brengen.

Voor de naamsafstemming en de zich aftekenende consensus in het Bologna-proces verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie betreffende de uitkomsten van de ministersconferentie. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende het overzicht van graden in andere EU-landen met een binair stelsel.

De leden van de LPF-fractie vragen of er onderzoek is gedaan naar hoe men het onderscheid tussen wo- en hbo-masteropleidingen oplost. Volgens deze leden lijkt dit onderscheid nu uitgedrukt te gaan worden door het weglaten van de toevoegingen «of Science» en «of Arts». De leden van de LPF-fractie vinden dit geen elegante oplossing en wijzen op de Angelsaksische wereld waar men veelal een systeem hanteert waarbij het gebied waarin men afstudeert in de titel is verweven (bijvoorbeeld «Bachelor of Commerce», Bachelor of Education) of men hanteert de gangbare Bachelor of Science, Bachelor of Arts titulatuur, met een aanvulling waaruit het studiegebied blijkt (BSc Biology Major, MA Political Science).

Ik wijs de leden van de LPF-fractie erop dat het systeem dat zij schetsen, sterk lijkt op het systeem dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel ter invoering van de bachelor-masterstructuur werd voorgesteld. Het huidige systeem voor naamgeving van de graden is door een amendement van de Tweede Kamer in de wet opgenomen.

De leden van de LPF-fractie menen dat de Nederlandse opleidingen zowel nationaal als internationaal voldoende vergelijkbaar zijn, mede doordat in Europees verband de opleidingen in alle lidstaten op uniforme wijze worden beschreven en het gewicht van de opleidingen wordt uitgedrukt in ECTS-studiepunten. Onze enigszins kunstmatige, aldus deze leden, en in de Angelsaksische wereld onbekende binaire structuur op deze wijze in de titulatuur tot uitdrukking te brengen, plaatst studenten op achterstand en het verlaagt het internationale niveau van de opleiding en daarmee de kansen van de afgestudeerden op de internationale arbeidsmarkt. Het kunstmatige onderscheid, aldus de leden van de LPF-fractie, tussen «B» en «BA/BSc», respectievelijk «M» en «MA/MSc» behoeft niet in stand te blijven: ook hbo-afgestudeerden moeten de genoemde titels kunnen voeren, mét de toevoeging van het gebied waarin men afstudeert.

De leden van de LPF-fractie menen dat een mogelijk bijkomend effect van de onduidelijke regelgeving op dit terrein is dat buitenlandse studenten, in weerwil van het beleidsstreven, minder geïnteresseerd zullen zijn om in Nederland te komen studeren.

Ik wijs er op dat er bij de invoering van het bachelor-mastersyteem in de WHW voor is gekozen het onderscheid tussen wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs tot uitdrukking te brengen in de titulatuur vanwege het wezenlijk verschil in karakter van de beide onderwijssoorten. Overigens beperkt het onderscheid in titulatuur tussen het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs zich tot bovengenoemde toevoegingen. Andere toevoegingen dan »of Arts» en «of Science» zullen niet tot het exclusieve domein van het wetenschappelijk onderwijs behoren. Hoewel het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een mogelijkheid om bij ministeriële regeling andere toevoegingen voor het wetenschappelijk onderwijs aan te wijzen dan bovengenoemde toevoegingen, blijft het voor hogescholen mogelijk, indien gewenst eveneens deze andere toevoegingen aan de graden te verbinden. Artikel 5.2, onderdeel N, derde lid, van het onderhavige wetsvoorstel voorziet hierin. Mijn voornemen is in het kader van het HOOP 2004 te bezien of herziening van de gekozen lijn ten aanzien van de graadverlening wenselijk is. Geconstateerd kan worden dat er internationaal verschillende benaderingen zijn met betrekking tot de toevoegingen die aan graden worden verbonden. In de voorbereiding van het HOOP 2004 zal ook met de HBO-raad en de VSNU over deze materie worden overlegd.

De leden van de LPF-fractie staan sympathiek tegenover het voorstel van de HBO-raad om de keuze voor graadtoevoegingen als aanvullende taak te beleggen bij de NAO. Een dergelijke taak ligt immers in het verlengde van haar taak om naamgeving verbonden aan de opleidingen in het hoger onderwijs te toetsen. Deze leden horen graag van de regering of zij bereid is de NAO opdracht te geven een Nederlands graderingsstelsel te ontwikkelen vergelijkbaar/compatibel met Angelsaksische/internationale modellen, dan wel de NAO de bevoegdheid te geven voorstellen voor gradering vanuit het veld te toetsen op internationale vergelijkbaarheid.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van D66 vragen of er een overgangsregeling moet worden getroffen voor die studenten die voorafgaand aan de invoering van de bachelor-masterstructuur aan een hbo-opleiding zijn begonnen en in de veronderstelling verkeerden dat zij een BA-titel of een BSc-titel zouden verwerven. Een eventuele regeling zou slechts moeten gelden voor een beperkte groep in specifieke situaties. Zijverwijzen in dit verband naar mijn antwoord op vragen van het lid Tichelaar (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1222).

Verwezen wordt naar het antwoord op een soortgelijke de vraag van de leden van de CDA-fractie.

In mijn antwoord onder 2 op vragen van het kamerlid Tichelaar heb ik aangegeven dat de toevoegingen «of Arts» en «of Science» op grond van artikel 7.21 van de WHW, zoals dat artikel tot 1 september 2002 luidde, niet uitgesloten waren. In het verlengde daarvan heeft het kamerlid Tichelaar een amendement voor een overgangsregeling ingediend; die overgangsregeling heeft een beperkte gelding. Zoals al eerder aangegeven, kan ik me in dat amendement vinden en kan het opnemen van een overgangsregeling in het onderhavige wetsvoorstel achterwege blijven.

3. Overgangsrecht beroepsvereisten

Het voorliggende wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor instellingen om zelf toevoegingen te verbinden aan de titels voor verschillende opleidingen. De leden van de fractie van D66 vragen zich af of hier niet een bepaald wettelijk kader zou moeten gelden om wildgroei in titels met de daarbij gepaard gaande ondoorzichtigheid te voorkomen. Hoe denkt de regering hierover?

Aan de initiële wo-opleidingen zijn de graden «of Arts» en «of Science» verbonden. Het onderhavige wetsvoorstel maakt in bepaalde gevallen daarnaast andere toevoegingen mogelijk; deze zullen worden opgenomen in een ministeriële regeling. Binnen het wettelijk kader ligt er verantwoordelijkheid bij de instellingen voor hoger onderwijs wat betreft de afstemming van de naamgeving van de graden. In paragraaf 2 van deze nota naar aanleiding van het verslag, naar aanleiding van vragen van leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD, de LPF en D66, ben ik op de problematiek van de graden ingegaan. Zoals aangegeven, zal in het kader van HOOP 2004 dit onderwerp aan de orde komen.

4. Toelating tot juridische beroepen

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting op de taakstelling en samenstelling van de werkgroep die wordt ingesteld voor de monitoring van de beroepsvereisten voor juridische beroepen.

Het gehele complex van juridische beroepsvereisten moet in onderling verband worden bezien. Vandaar dat ik samen met de Ministers van Algemene Zaken en van Justitie heb voorgesteld een brede werkgroep in te stellen, die dit complex in kaart kan brengen. In deze werkgroep zullen in ieder geval vertegenwoordigers van de betrokken ministeries, van de juridische beroepsgroepen en van het onderwijsveld zitting hebben. De taakomschrijving van de werkgroep is tweeledig. Ten eerste zal worden bezien op welk niveau de beroepsvereisten moeten worden voorgeschreven. Zo worden thans voor de notaris en de rechterlijk ambtenaar nadere regels gesteld bij algemene maatregel van bestuur. Voor de advocaten en procureurs zijn in de wet zelf nadere regels opgenomen. De werkgroep zal bezien of er reden is voor deze verschillen. Daarnaast zullen ook de gevolgen van de invoering van de bachelor-masterstructuur voor de beroepsvereisten worden bezien. Verder zal worden onderzocht of de invoering van de bachelor-masterstructuur nog andere gevolgen heeft die van belang zijn voor de formulering van de beroepsvereisten.

De leden van de PvdA-fractie betwijfelen of de opleidingsvereisten voor juridische beroepen op een verstandige wijze worden vormgegeven. Zij vragen om een nadere toelichting op de hiervoor voorgestelde regeling.

Voor toelating tot verschillende juridische beroepen (notariaat, rechterlijke macht, advocatuur) geldt thans nog als wettelijk vereiste dat op grond van een juridische universitaire opleiding het recht om de titel meester te voeren is verkregen. In het onderhavige wetsvoorstel zijn de desbetreffende bepalingen technisch aangepast, in die zin dat voortaan toelating tot een juridisch beroep ook mogelijk is bij een combinatie van de graden Bachelor en Master op het gebied van het recht, verkregen in het wetenschappelijk onderwijs. Tot het vooralsnog alleen technisch aanpassen van de regelingen van de beroepsvereisten is niet zonder reden overgegaan. Van belang is dat degenen die bijvoorbeeld tot de rechterlijke macht of het notariaat willen toetreden, een zodanige kennis hebben verworven dat verwacht mag worden dat zij hun functie naar behoren kunnen vervullen. De kwaliteit van de rechterlijke macht, het notariaat en de advocatuur dient immers te worden gewaarborgd. Wordt een betrokkene in het wetenschappelijk onderwijs zowel de graad Bachelor op het gebied van het recht als de graad Master op het gebied van het recht verleend, dan geschiedt dat op basis van het met goed gevolg afleggen van een opleiding in het recht die onder meer qua studiepunten gelijkwaardig is aan de opleiding die uiteindelijk het recht geeft om de titel meester te voeren. Thans is nog ongewis of bijvoorbeeld betrokkenen aan wie op het gebied van het recht alleen de graad Master is verleend, na het behalen van de graad Bachelor op het gebied van het recht in het hoger beroepsonderwijs of op een ander gebied, beschikken over voldoende kennis en inzicht om naar behoren in een juridisch beroep te functioneren. Met het oog op het gewaarborgd blijven van de kwaliteit van de rechterlijke macht, het notariaat of de advocatuur is daarom nu nog afgezien van een voorstel dat verder gaat dan louter technische aanpassing van de vereisten voor toelating tot juridische beroepen. Wel wordt het zinvol geacht om op relatief korte termijn een werkgroep in te stellen die zich onder meer zal buigen over de vraag of de voor toelating tot juridische beroepen geldende opleidingsvereisten, in het licht van de nieuwe structuur, aanpassing behoeven. In het antwoord op de hierboven vermelde vraag van de leden van de CDA-fractie is nader ingegaan op de taakomschrijving van deze werkgroep.

De leden van de LPF-fractie zien in dit voorstel beperkingen voor de juridische beroepen, omdat een combinatie van de graden Bachelor en Master op het gebied van het recht, beiden verkregen in het wetenschappelijk onderwijs, wordt vereist. Ze zien niet in, waarom de eis van een wo-Mastergraad in het recht niet volstaat.

In het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie ben ik hierop nader ingegaan. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.

De leden van de LPF-fractie menen dat het de voorkeur verdient om voor juristen de gangbare titels Bachelor of Laws en Master of Laws in Nederland te erkennen en te beschermen.

In het onderhavige wetsvoorstel is de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling mogelijk te maken dat aan degenen die afstuderen aan een bepaalde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs een andere graadtoevoeging dan de toevoeging «of Arts» en «of Science» kan worden toegekend. De reden voor een afwijkende graadtoevoeging is gelegen in internationale herkenbaarheid van betreffende toevoegingen. Tijdens de plenaire behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van de WHW in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur werd het voorbeeld van LLB en LLM genoemd als mogelijke afwijking, indien dat internationaal nodig zou zijn.

De Engelstalige graden – Bachelor en Master – zijn geen strafrechtelijk beschermde graden. Het beschermen van de toevoeging «of Laws» ligt dan ook niet voor hand en is ook niet nodig. De beroepsvereisten waarborgen dat een betreffende functionaris beschikt over de benodigde kwalificaties.

De leden van de D66-fractie vragen, in hoeverre voor andere beroepsgroepen dan de juridische eveneens de eis van een Bachelor- en een Mastergraad, verkregen in het wetenschappelijk onderwijs, geldt. Ook vragen deze leden, in hoeverre is nagegaan of het voorkomen van doorstroom noodzakelijk is om de kwaliteit te waarborgen, en of hierover is gesproken met de relevante beroepsgroepen.

Voor toelating tot de juridische beroepen wordt in het wetsvoorstel de combinatie van de graden Bachelor en Master op het gebied van het recht, beide verkregen in het wetenschappelijk onderwijs, vereist gesteld. Hierboven is bij de beantwoording van een vraag van de leden van de PvdA-fractie nader toegelicht, waarom vooralsnog alleen deze combinatie een voldoende waarborg voor de kwaliteit van een (toekomstig) beroepsbeoefenaar moet worden geacht te zijn. Thans kan voor degenen die bijvoorbeeld de graad Bachelor op het gebied van het recht niet in het wetenschappelijk onderwijs hebben verkregen, mede vanwege een gebrek aan ervaring met de bachelor-masterstructuur, nog niet worden geconcludeerd dat zij beschikken over voldoende kennis en inzicht om naar behoren een juridisch beroep te vervullen. Uiteraard is het voorgaande besproken met de betrokken beroepsgroepen (Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Nederlandse Orde van Advocaten, etc.). Zoals hierboven onder meer bij de beantwoording van een vraag van de leden van de CDA-fractie is uiteengezet, zal een werkgroep onder meer gaan beoordelen of de beroepsvereisten met het oog op de nieuwe structuur wellicht aanpassing behoeven. In dat kader zal ook de doorstroom vanuit het hoger beroepsonderwijs naar het wetenschappelijk onderwijs aan de orde kunnen komen. De betrokken beroepsgroepen zullen in deze werkgroep ook vertegenwoordigd zijn.

Voor het beroep van dierenarts geldt de eis van het bezit van een wo-Bachelor- en wo-Mastergraad niet. Voor dit beroep gelden (inhoudelijk) gespecificeerde Europese voorschiften, zodat volstaan kan worden met de eis van het bezit van een Mastergraad.

5. Artikelsgewijs

Met betrekking tot artikel 5.2, onderdeel N, vragen de leden van de fractie van GroenLinks zich af welke gevolgen de regering verwacht voor de helderheid en de transparantie van het studieaanbod als instellingen hun eigen titels mogen bepalen. Welk voordeel valt hiervan te verwachten, zo vragen deze leden.

Artikel 5.2, onderdeel N, van het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een ministeriële regeling waarin het mogelijk wordt om in plaats van de toevoegingen «of Arts» dan wel «of Science» andere internationaal herkenbare toevoegingen aan de graden te verbinden. Daarnaast is het niet de bedoeling dat door de opname van nieuwe toevoegingen in de ministeriële regeling deze toevoegingen tot het exclusieve domein van het wetenschappelijk onderwijs gaan behoren. Immers, in de bestaande praktijk binnen het hoger beroepsonderwijs werden aan de Engelse Bachelortitel al toevoegingen verbonden. Deze praktijk was gebaseerd op het inmiddels vervallen artikel 7.21, derde lid, van de WHW dat luidde: «de titels Master en Bachelor worden, afgekort tot onderscheidenlijk M. en B., achter de naam geplaatst en desgewenst gevolgd door een aanduiding van de aard van het afgelegde afsluitend examen.» Deze praktijk is door de hogescholen bestendigd na de invoering van het bachelor-masterstelsel, met dien verstande dat de toevoegingen «of Arts» en «of Science» zijn gereserveerd voor het wo. Het wetsvoorstel voorkomt dat de ministeriële regeling een einde zou maken aan deze praktijk.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom gekozen is voor het schrappen van het instemmingsrecht van faculteitsraden en de studentenraad bij de Open Universiteit en welke rol de regering weggelegd ziet voor studenten bij het bepalen van de selectiecriteria voor niet-doorstroommasteropleidingen en bij het aanwijzen van doorstroommasteropleidingen bij de Open Universiteit.

Voor het eerste deel van de vraag verwijs ik kortheidshalve naar mijn antwoord op een gelijksoortige vraag van de leden van de SP-fractie. De rol die studenten behouden in respectievelijk de faculteitsraden en de studentenraad, is gelijk aan de rol die de studenten hebben bij overige onderwerpen waarvoor geen instemmingsrecht geldt. Zij kunnen gevraagd en ongevraagd advies geven aan het faculteitsbestuur; dat geldt ook in dit geval.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

A. D. S. M. Nijs


XNoot
1

Het communiqué is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Bron: materiaal bijeenkomst JQI van september 2002, diverse wet- en regelgeving, landenrapporten ten behoeve van de Ministersbijeenkomst Berlijn (www.Bologna-berlin2003.de)

Naar boven