28 924
Regeling van het conflictenrecht met betrekking tot het geregistreerd partnerschap (Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Op 1 januari 1998 is de Wet van 5 juli 1997 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de opneming daarin van bepalingen voor de registratie van een samenleving (Stb. 1997, 324) in werking getreden. Deze wet bepaalt onder meer onder welke voorwaarden in Nederland een geregistreerd partnerschap kan worden aangegaan en welke gevolgen daaraan zijn verbonden. Tevens geeft de wet aan op welke wijze een geregistreerd partnerschap kan worden beëindigd. De wet bevat geen bepalingen over wat heeft te gelden in internationale gevallen. Zo geeft de wet niet aan hoe kan worden beoordeeld of in internationale gevallen een geregistreerd partnerschap of de ontbinding ervan rechtsgeldig is en welk recht het partnerschapsvermogensregime beheerst. Reeds eerder is toegezegd dat regelgeving over deze materie tot stand zou worden gebracht. Verwezen wordt naar Kamerstukken I 1996/97, 23 761, nr. 157b, blz. 4 en Kamerstukken II 1999/2000, 26 672, nr. 5, blz. 18. Zie in dit verband ook Kamerstukken II 1998/99, 25 891 (R1609), nr. 5, blz. 8 en Kamerstukken II 1999/2000, 27 049, nr. 3, blz. 2. Met dit wetsvoorstel wordt deze toezegging gestand gedaan.

Op 8 mei 1998 heeft de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht (hierna: Staatscommissie) advies uitgebracht over de internationaal privaatrechtelijke aspecten van het geregistreerd partnerschap. Het advies1 is vergezeld van een tekstvoorstel. Voor zoveel nodig, wordt op deze plaats verwezen naar de in het advies opgenomen uitvoerige beschouwingen over sommige onderdelen van het voorliggende voorstel. Deze beschouwingen behouden hun waarde voor de theorie en de praktijk.

Het advies is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht (FJR), juni 1998, nummer 6, blz. 146 – 159, in Personen- en Familierecht, Kluwer losbladige uitgave, titel 5A IPR en in WPNR, 6403 (2000), blz. 375 – 377. Het advies is ook te raadplegen op de website van het ministerie van Justitie. Voor zover kan worden nagegaan, oriënteert de huidige rechtspraktijk zich op de in het advies gegeven regels. Zie voor een reactie op het advies «Het geregistreerd partnerschap in het Nederlands IPR (I en II)» door I.S. Joppe in WPNR, 6403 (2000), blz. 371–377 en 6404 (2000), blz. 391–395.

In verband met de ontwikkelingen rond het geregistreerd partnerschap en de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, die zich in de afgelopen drie jaar hebben voorgedaan, is enige tijd gewacht met de omzetting van het advies van de Staatscommissie in wetgeving. De openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht heeft in Nederland niet geleid tot afschaffing van het geregistreerd partnerschap. Hoewel het instituut van het geregistreerd partnerschap elders geleidelijk ingang vindt, is het niet waarschijnlijk dat binnen afzienbare tijd een verdragsregeling over internationaal privaatrechtelijke aspecten terzake tot stand zal komen. Nederland heeft vooralsnog zonder succes gepleit voor het entameren van overleg binnen de Haagse Conferentie voor het Internationaal Privaatrecht. Wel is het onderwerp op de agenda van de Conferentie blijven staan, zonder prioriteit. Onder deze omstandigheden ben ik van mening dat het wenselijk is thans tot omzetting van het advies in wetgeving over te gaan.

Het advies van de Staatscommissie is gevolgd, met dien verstande dat de door de Staatscommissie voorgestelde hoofdstukken 2 en 3, die betrekking hebben op het geregistreerd partnerschap dat in Nederland wordt aangegaan respectievelijk het geregistreerd partnerschap dat buiten Nederland wordt aangegaan, zijn samengevoegd. Het nadeel van een splitsing van deze onderdelen is, dat tal van bepalingen in beide hoofdstukken moeten worden opgenomen ofwel dat verwezen moet worden naar het voorgaande hoofdstuk en dat minder duidelijk is waar de verschillen liggen. Samenvoeging maakt de voorgestelde regeling overzichtelijker. De opzet van de regeling sluit hierdoor ook beter aan bij bestaande regelingen. Daar waar bestaande wetten zijn overgenomen, is zoveel mogelijk de formulering daarvan aangehouden. Op enige redactionele punten is onderlinge afstemming van de onderdelen nodig gebleken. In § 2 van het algemene deel van de toelichting zal worden ingegaan op het toepassingsbereik van de voorgestelde regeling. Vervolgens worden in § 3 de uitgangspunten van het wetsvoorstel uiteen gezet. Daarna zal in § 4 worden ingegaan op de toepasselijkheid van reeds bestaande verdragen en nationale wetgeving. In § 5 zal worden ingegaan op de structuur van de voorgestelde regeling.

2. Onderwerp van de voorgestelde regeling

De vraag is onder ogen gezien wat onder «geregistreerd partnerschap» in de zin van het wetsvoorstel moet worden verstaan. Het instituut van het geregistreerd partnerschap is internationaal nog niet wijd verbreid, zoals het huwelijk dat wel is. Bovendien zijn de verschijningsvormen van het geregistreerd partnerschap niet in alle opzichten identiek. Daarnaast komen er allerlei vormen voor van toekenning van rechten en plichten aan buiten huwelijk samenlevende partners, zonder dat deze toekenning even diep ingrijpt als bij het geregistreerd partnerschap. Het wetsvoorstel beoogt regels te geven voor die samenlevingsvormen waaraan staatgevolg («Standesfolge») is verbonden. Een typisch kenmerk is daarbij de registratie. Een ander kenmerk dat in deze van belang is, is dat het gaat om een rechtsinstituut dat exclusief is, dat wil zeggen een verbintenis die een huwelijk of een ander partnerschap van een van de partners met een derde uitsluit en bestemd is voor de juridische bevestiging en bescherming van affectieve relaties. Van belang is verder dat het gaat om partnerschappen waarbij de partners, al dan niet van hetzelfde geslacht, op grond van de wet rechten en plichten hebben die gelijk zijn aan of in sterke mate georiënteerd zijn op die van het huwelijk. Te denken valt in het bijzonder aan de verplichting om elkaar ter zijde te staan en elkaar «het nodige» te verschaffen. Voorts valt te denken aan de verplichting tot een evenredige bijdrage in de lasten van de samenleving, hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden ten behoeve van de samenleving en dergelijke. In artikel 2, dat betrekking heeft op de erkenning van buitenslands aangegane geregistreerde partnerschappen, zijn enige criteria opgenomen die bedoeld zijn om de praktijk een handvat te bieden. Aan deze omschrijving voldoet naar mijn mening het geregistreerd partnerschap zoals dit bestaat in een aantal Europese staten, met name in Denemarken, Zweden en Noorwegen en sinds kort in Duitsland. Daarnaast lenen de voorgestelde regels zich voor toepassing op rechtsfiguren die niet de naam «geregistreerd partnerschap» hebben gekregen, maar daarvan toch de hoofdkenmerken hebben, zelfs al is de gelijkenis niet volledig. Voorbeelden zijn de «wettelijke samenwoning» in België, het «pacte civil de solidarité» in Frankrijk en de wettelijk geregelde samenlevingsvormen in Catalonië en Aragon. Wanneer het wetsvoorstel kracht van wet krijgt en in werking treedt, zullen de bij de uitvoering betrokken instanties van de nodige informatie over dit punt worden voorzien.

3. Uitgangspunten van de voorgestelde regeling

De belangrijkste uitgangspunten van het voorstel zijn de volgende. Het streven van de wetgever om in het nationale recht het geregistreerd partnerschap zoveel mogelijk op één lijn te stellen met het huwelijk, dient naar mijn opvatting zoveel mogelijk door te werken in de internationaal privaatrechtelijke bepalingen. De omstandigheid dat het instituut van het geregistreerd partnerschap en soortgelijke rechtsfiguren internationaal nog geen wijde verbreiding hebben gevonden, maakt het echter niet goed mogelijk om de analogie met de internationaal privaatrechtelijke regels met betrekking tot het huwelijk in volle omvang te handhaven. Men kan zich, mede in het licht van de in Duitsland gekozen methodiek van (volledige) analogische toepassing van bestaande ipr-regels voor het huwelijk, de vraag stellen of de ontwikkelingen sinds de totstandkoming van het advies niet in de richting wijzen van een meer volledige analogische toepassing van bestaande Nederlandse ipr-regels. Ik meen dat het daarvoor nog te vroeg is. Zeer talrijk zijn de landen die vooralsnog geen instituut vergelijkbaar met het geregistreerd partnerschap kennen. Analogische toepassing van de meerzijdige conflictregels voor het huwelijk op het geregistreerd partnerschap, zou betekenen dat men in een juridisch luchtledig terecht komt in al die gevallen dat zo'n conflictregel zou verwijzen naar een rechtsstelsel dat het geregistreerd partnerschap of verwante rechtsfiguren niet kent. Met de Staatscommissie ben ik van mening dat aanpassing van regels omtrent het huwelijk of «unions libres», of het opstellen van subsidiaire verwijzingsregels in een dergelijke situatie minder wenselijk is. Ten aanzien van een aantal onderwerpen is dan ook gekozen voor het opstellen van eenzijdige conflictregels; deze geven slechts aan wanneer Nederlands intern recht van toepassing is op geregistreerde partnerschappen die in Nederland zijn aangegaan. Ik ben mij overigens ten volle ervan bewust dat het te zijner tijd wenselijk kan blijken de regeling op dit punt bij te stellen.

Voor in het buitenland aangegane geregistreerde partnerschappen is gekozen voor aanknoping bij de «lex loci celebrationis», het recht van de staat waar de verbintenis is aangegaan, met inbegrip van het daar ontwikkelde internationaal privaatrecht. Het buitenlandse geregistreerd partnerschap wordt in beginsel beoordeeld aan de hand van het recht waar het is aangegaan. In het algemeen worden de belangen van de partners in een elders geregistreerd partnerschap het beste gediend door bij het stelsel van de lex loci celebrations aan te sluiten, onder meer omdat hun verwachtingen geacht mogen worden bij dat rechtsstelsel aan te sluiten. Verdragen, met hun doorgaans meerzijdige verwijzingsregels, kunnen een afwijking van dit uitgangspunt opleveren. Deze uitgangspunten leiden tot het maken van een onderscheid tussen in Nederland aangegane geregistreerde partnerschappen en in het buitenland aangegane partnerschappen, zoals uit verschillende voorgestelde bepalingen blijkt.

4. Toepasselijkheid van bestaande verdragen en nationale wetgeving

a. Internationale bevoegdheid

Regels van internationaal privaatrecht kunnen worden onderscheiden in regels over internationale bevoegdheid, conflictregels en regels over de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen van een vreemde rechter.

Met betrekking tot de internationale bevoegdheid ter zake van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap verwijs ik naar artikel 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals dat per 1 januari 2002 is komen te luiden, waarin ook de rechtsmacht van de Nederlandse rechter terzake van het geregistreerd partnerschap is opgenomen.

Voor wat betreft de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen over alimentatie zijn toepasselijk het op 27 september 1968 te Brussel tot stand gekomen Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, laatstelijk gewijzigd bij het op 26 mei 1989 te San Sebastian tot stand gekomen Toetredingsverdrag (Trb. 1969, 101, Trb. 1989, 142, hierna: EEX) en het op 16 september 1988 te Lugano tot stand gekomen Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Trb. 1989, 58, hierna: EVEX). Artikel 1 van het EEX/EVEX sluit toepassing van het verdrag op bepaalde onderwerpen van het personen- en familierecht uit, maar noemt daarbij niet de alimentatie. Deze verdragen kennen bovendien in artikel 5 aanhef en sub 2, een regel voor de internationale bevoegdheid over alimentatievorderingen die in de meeste gevallen – naast de gerechten van het land van de woonplaats van de debiteur – bevoegd verklaart de rechter van de woonplaats of gewone verblijfplaats van de alimentatiecrediteur. Op grond van deze bepaling wordt algemeen aangenomen dat de internationale bevoegdheid over alimentatievorderingen tussen echtgenoten en jegens familieleden behoort tot de door deze verdragen bestreken onderwerpen.

De vraag kan overigens worden gesteld of de in het recht van de meeste verdragsstaten bij het EEX of EVEX onbekende alimentatieverplichtingen tussen (gewezen) geregistreerde partners wel kunnen worden gerekend tot de «onderhoudsverplichtingen» genoemd in artikel 5 aanhef en sub 2 EEX/EVEX. Het betreft een vraag van uitleg die, voor wat betreft het EEX, slechts definitief kan worden beantwoord na een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het eventuele oordeel dat artikel 5 aanhef en sub 2 EEX niet van toepassing is op alimentatieverplichtingen tussen (gewezen) geregistreerde partners, doet echter niet af aan de toepasselijkheid van de andere bevoegdheidregels van het EEX/EVEX, meer in het bijzonder artikel 2 EEX/EVEX. Wanneer de alimentatievordering tussen geregistreerde partners niet valt onder artikel 5 aanhef en sub 2 EEX/EVEX, is nog steeds verdedigbaar dat wel sprake is van een onderwerp dat niet wordt uitgesloten door artikel 1 EEX/EVEX, zodat de internationale bevoegdheid in elk geval kan worden vastgesteld aan de hand van onder meer artikel 2 EEX/EVEX.

Het EEX is voor alle lidstaten, met uitzondering van Denemarken, met ingang van 1 maart 2002 vervangen door de verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 (pbEG L 12 van 16 januari 2001) betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken («Brussel I-verordening»). De tekst van de verordening en het verdrag sluiten in dit kader grotendeels op elkaar aan. Enkele onduidelijkheden in het verdrag zijn weggenomen en er is voorzien in een vereenvoudigde exequaturprocedure. Hierdoor zal de tenuitvoerlegging van alimentatievonnissen onder de werking van de verordening worden vereenvoudigd. Het bovenstaande geldt daarom op gelijke wijze voor de verordening. Voor Denemarken zal het EEX van toepassing blijven. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat thans gewerkt wordt aan een verdrag dat het Verdrag van Lugano zal vervangen. Dit nieuwe verdrag zal inhoudelijk worden afgestemd op de Brussel I-verordening.

b. Conflictregels

Naar Nederlands intern recht leidt het aangaan van een geregistreerd partnerschap tot een aantal rechtsgevolgen. Zo volgt uit de Wet van 5 juli 1997 (Stb. 1997, 324) dat het aangaan van een geregistreerd partnerschap gevolgen heeft voor onder meer de tussen geregistreerde partners geldende persoonlijke betrekkingen («Standesfolge»), het vermogen van de geregistreerde partners en de alimentatieplicht tussen geregistreerde partners. Het geregistreerd partnerschap heeft ook gevolgen voor het erfrecht (zie artikel 879a van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zo ook artikel 8 (4.1.4), eerste lid Boek 4 nieuw BW). Nederland is partij bij een aantal verdragen dat conflictregels geeft over sommige van deze onderwerpen. Bij het opstellen van conflictregels voor het aangaan en de rechtsgevolgen van het geregistreerd partnerschap is derhalve steeds nagegaan in hoeverre deze verdragen ook rechtstreeks op het aangaan of een van de mogelijke rechtsgevolgen van het geregistreerd partnerschap van toepassing zijn.

1. Voltrekking van een geregistreerd partnerschap in Nederland en de erkenning van een buiten Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap

De regels van het op 14 maart 1978 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken (Trb. 1987, 137, hierna: Haags Huwelijksverdrag 1978) en van de op dit verdrag gebaseerde Wet conflictenrecht huwelijk zijn niet van toepassing op de voltrekking van een geregistreerd partnerschap in Nederland en de erkenning van de rechtsgeldigheid van een geregistreerd partnerschap dat is aangegaan buiten Nederland. Immers, dit verdrag is tot stand gekomen in een tijd waarin het geregistreerd partnerschap nog niet bestond en er evenmin gedachten uitgingen naar de invoering van een dergelijk rechtsinstituut. Bij het opstellen van een regeling voor het geregistreerd partnerschap is niettemin op grond van het algemene uitgangspunt om de gelijkstelling met het huwelijk zoveel mogelijk na te streven, aansluiting gezocht bij de hiervoor genoemde regelingen.

2. Persoonlijke betrekkingen tussen partners

Dit wetsvoorstel bevat eenzijdige conflictregels voor de persoonlijke betrekkingen tussen geregistreerde partners. Met betrekking tot dit onderwerp zijn geen verdragen of wetgeving rechtstreeks toepasselijk. Bij het opstellen van conflictregels voor de persoonlijke betrekkingen tussen partners is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de verwijzingsregels van de Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen.

3. Huwelijksvermogensrecht

Het op 14 maart 1978 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (Trb. 1988, 130, hierna: Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978) beperkt zich blijkens artikel 1 van dit verdrag tot het huwelijksvermogensregime en gaat er in een groot aantal bepalingen dan ook van uit dat een huwelijk is gesloten (vgl. onder meer de artikelen 3, 4, en 6 t/m 13 van het verdrag). In het materiële Nederlandse recht bestaat echter geen verschil tussen het vermogensrecht voor het geregistreerd partnerschap en voor het huwelijk (zie artikel 1:80b BW). Om die reden is bij het opstellen van conflictregels voor het vermogensregime van geregistreerde partners steeds nagegaan in hoeverre de regels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 en van de met dit verdrag nauw samenhangende Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime overeenkomstig kunnen worden toegepast.

4. Pensioenverevening

Op 1 maart 2001 is de Wet tot regeling van het conflictenrecht met betrekking tot verevening van pensioenrechten bij scheiding (Stb. 2001, 12) in werking getreden. Deze wet heeft alleen betrekking op internationaal privaatrechtelijke vragen betreffende verevening van pensioenen van ex-echtgenoten. Met betrekking tot pensioenverevening voor geregistreerde partners wier partnerschap is ontbonden of beëindigd, wordt, overeenkomstig het advies van de Staatscommissie, een regeling voorgesteld analoog aan die voor echtgenoten.

5. Ontbinding van het partnerschap

Dit wetsvoorstel bevat eenzijdige conflictregels die het recht aanwijzen dat toepasselijk is op een door de Nederlandse rechter uit te spreken ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Met betrekking tot dit onderwerp zijn er geen verdragen of wetgeving rechtstreeks toepasselijk. Bij het opstellen van conflictregels voor de beëindiging van het geregistreerd partnerschap is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de verwijzingsregels van de Wet conflictenrecht echtscheiding.

6. Alimentatie

Met de Staatscommissie ben ik van mening dat het op 2 oktober 1973 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (Trb. 1974, 86, hierna: Haags Alimentatieverdrag 1973 (Toepasselijke wet)) rechtstreeks van toepassing is op de alimentatieverplichtingen tussen geregistreerde partners gedurende het geregistreerd partnerschap en na de beëindiging daarvan. In het wetsvoorstel is een bepaling opgenomen die verwijst naar het Haags Alimentatieverdrag 1973. Bij de toelichting op deze bepaling zal nader worden gemotiveerd waarom dit verdrag op de alimentatieverplichtingen tussen de geregistreerde partners onderling van toepassing is. Daarbij zal tevens worden ingegaan op de noodzaak van een expliciete verwijzing.

7. Erfrecht

De Wet conflictenrecht erfrecht is rechtstreeks van toepassing wanneer het recht dat van toepassing is op de erfopvolging van een geregistreerde partner dient te worden vastgesteld. Deze wet verleent voor Nederland werking aan de verwijzingsregels van het op 1 augustus 1989 te 's-Gravenhage tot stand gekomen maar nog niet in werking getreden Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging van (Trb. 1994, 168, hierna: Haags Erfrechtverdrag 1989). Er is geen noodzaak om een expliciete verwijzing, zoals voorgesteld voor het Haags Alimentatieverdrag 1973, op te nemen voor de Wet conflictenrecht erfrecht. De reden hiervoor is dat de door deze wet bestreken materie is gericht op het individu. Bij de vaststelling van het op de erfopvolging toepasselijke recht overeenkomstig de verwijzingsregels van het Haags Erfrechtverdrag 1989 is de burgerlijke staat van de erflater van geen belang. Op geen enkele wijze wordt in de verwijzingsregels van het Haags Erfrechtverdrag 1989 onderscheid gemaakt naar gelang sprake is van gehuwden of van daarmee gelijk te stellen personen.

Hierbij wordt aangetekend dat de toepasselijkheid van de verwijzingsregels van het Haags Erfrechtverdrag 1989 belangrijke praktische consequenties heeft. De objectieve verwijzingsregels van het verdrag kunnen leiden tot de toepasselijkheid van een rechtsstelsel dat (een vorm van) het geregistreerd partnerschap niet kent. Dit zal naar verwachting voor de erfopvolging tussen geregistreerde partners in ieder geval tot complicaties leiden wanneer er geen testament is opgemaakt. Het lijkt immers waarschijnlijk dat wanneer het verdrag verwijst naar het recht van een land dat het geregistreerd partnerschap niet kent, het aangewezen ab-intestaat erfrecht in de regel niet de mogelijkheid zal bieden dat iemand op basis van zijn staat als geregistreerd partner aanspraak kan maken op (een gedeelte van) een nalatenschap.

Dergelijke complicaties beperken zich niet tot gevallen waarin sprake is van een erflater met een buitenlandse nationaliteit. Wanneer bijvoorbeeld een Nederlandse geregistreerde partner zich buiten Nederland vestigt, kan na verloop van tijd het recht van de nieuwe gewone verblijfplaats de vererving gaan beheersen. Volgens de objectieve verwijzingsregels van het Haags Erfrechtverdrag 1989 beheerst in de regel het recht van het land van de gewone verblijfplaats de erfopvolging, wanneer voorafgaand aan zijn overlijden de erflater ten minste vijf jaar in dat land verbleef (artikel 3, tweede lid Haags Erfrechtverdrag 1989).

Deze complicaties, waarop in het advies door de Staatscommissie nader wordt ingegaan, kunnen door het maken van een rechtskeuze voor Nederlands recht, eventueel gepaard gaande met een materiële dispositie, veelal worden voorkomen. Een belangrijke taak is hier weggelegd voor het notariaat teneinde partners voorafgaand aan het aangaan van een geregistreerd partnerschap te wijzen op deze complicaties en de mogelijkheden om deze zo veel mogelijk te vermijden. Ik zal er voor zorgdragen dat de op deze materie betrekking hebbende publieksbrochure op dit punt wordt aangevuld.

c. Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse uitspraken

1. Erkenning alimentatie-uitspraken

Zoals hierboven onder a. is aangegeven, zijn voor wat betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen over alimentatie het EEX en het EVEX van toepassing. Zoals hierboven ook is opgemerkt, sluit artikel 1 van het EEX/EVEX toepassing van het verdrag op bepaalde onderwerpen van het personen- en familierecht uit, maar noemt daarbij niet de alimentatie en kennen deze verdragen bovendien in artikel 5 aanhef en sub 2, een regel voor de internationale bevoegdheid over alimentatievorderingen. Op grond van deze bepaling wordt algemeen aangenomen dat de internationale bevoegdheid over alimentatievorderingen tussen echtgenoten en jegens familieleden behoort tot de door deze verdragen bestreken onderwerpen en brengt dit met zich mee dat deze verdragen eveneens van toepassing worden geacht op de erkenning en tenuitvoerlegging van in de aangesloten staten gegeven rechterlijke beslissingen met betrekking tot alimentatie.

Verder is hierboven (onder b.6) aangegeven dat het Haags Alimentatieverdrag 1973 (Toepasselijke wet) van toepassing kan worden geacht op de alimentatieverplichtingen tussen geregistreerde partners. Aangezien het materiële toepassingsgebied van het op 2 oktober 1973 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen (Trb. 1974, 85, hierna: Haags Alimentatie-Executieverdrag 1973) gelijk is aan dat van het Haags Alimentatieverdrag 1973, zullen in andere verdragsluitende staten gegeven beslissingen die betrekking hebben op alimentatieverplichtingen tussen geregistreerde partners op grond van het Haags Alimentatie-Executieverdrag 1973 in Nederland worden erkend. Een afzonderlijke bepaling hiervoor is niet in het wetsvoorstel opgenomen.

2. Erkenning van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap

De erkenning van een in het buitenland uitgesproken echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt geregeld door de Wet conflictenrecht echtscheiding, die is gebaseerd op het op 8 september 1967 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag inzake de erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband (Trb. 1979, 130) en het op 1 juni 1970 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed (Trb. 1979, 131). De Wet conflictenrecht echtscheiding noch de twee genoemde verdragen zijn van toepassing op de erkenning van een in het buitenland uitgesproken ontbinding van een geregistreerd partnerschap.

Op 1 maart 2001 is de verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 (pbEG L 160 van 30 juni 2000) betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (ook wel bekend als «Brussel II-verordening») in werking getreden. Zoals de titel van de verordening reeds aanduidt, is deze evenmin van toepassing op de erkenning van een in het buitenland tot stand gekomen ontbinding van een geregistreerd partnerschap.

In verband met het voorgaande is in het wetsvoorstel een eigen regeling opgenomen voor de erkenning van een buiten Nederland tot stand gekomen ontbinding van een geregistreerd partnerschap.

5. Structuur van de wettelijke regeling

De hierboven geformuleerde uitgangspunten en de hierboven gebleken noodzaak tot het opstellen van bepalingen op het gebied van het conflictenrecht en de erkenning en tenuitvoerlegging hebben hun weerslag op de structuur van de voorgestelde wettelijke regeling. De regeling is verdeeld in 9 hoofdstukken. Zoals hiervoor (§ 1) is aangegeven, zijn de door de Staatscommissie voorgestelde hoofdstukken 2 en 3 samengevoegd, dit ten behoeve van de overzichtelijkheid van de regeling en ten einde zo goed mogelijk aan te sluiten bij bestaande regelingen.

Het eerste hoofdstuk bevat conflictregels ten aanzien van het aangaan van een geregistreerd partnerschap in Nederland en het tweede hoofdstuk bevat conflictregels ten aanzien van de erkenning van een geregistreerd partnerschap dat buiten Nederland is aangegaan. De hoofdstukken 3 en 4 omvatten conflictregels over de persoonlijke betrekkingen tussen geregistreerde partners, het partnerschapsvermogensregime en pensioenverevening. De hoofdstukken 5 tot en met 7 bevatten regels over de beëindiging van een geregistreerd partnerschap in Nederland, de erkenning van een buiten Nederland tot stand gekomen beëindiging en alimentatie. In hoofdstuk 8 is een wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen. De wijziging omvat een bevoegdheidsregeling van de ambtenaar van de burgerlijke stand met betrekking tot de totstandkoming van een consensuele beëindiging van een geregistreerd partnerschap. Verder is in dit hoofdstuk een wijziging van de Wet conflictenrecht huwelijk en de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding opgenomen. Deze laatste wijziging vloeit voort uit de in hoofdstuk 4 voorgestelde regeling inzake pensioenverevening voor geregistreerde partners. Hoofdstuk 9 voorziet tot slot in een overgangsen inwerkingtredingsbepaling en een citeertitel.

Artikelen

Hoofdstuk 1. Het aangaan van een geregistreerd partnerschap in Nederland

Artikel 1

Artikel 1, eerste lid, stelt buiten twijfel dat een geregistreerd partnerschap in Nederland alleen overeenkomstig het Nederlandse recht (artikel 80a van Boek 1 BW) kan worden aangegaan. Een dergelijke bepaling is noodzakelijk omdat het geregistreerd partnerschap tot nog toe slechts in enkele landen acceptatie heeft gevonden.

In het tweede lid van dit artikel wordt bepaald dat de bevoegdheid van de aanstaande partners om in Nederland een geregistreerd partnerschap aan te gaan wordt beheerst door het Nederlandse recht. In dit opzicht bestaat enige parallellie met artikel 3, sub 1, van het Haags Huwelijksverdrag 1978 en artikel 2, sub a, van de Wet conflictenrecht huwelijk. Deze bepalingen laten eveneens de bevoegdheid van de aanstaande echtgenoten tot het aangaan van een huwelijk afhangen van het recht van het land waar het huwelijk wordt voltrokken, doch stellen daarbij de voorwaarde dat een van de aanstaande echtgenoten de nationaliteit bezit van het land waar het huwelijk wordt voltrokken of zijn gewone verblijfplaats heeft in dit land. Artikel 3, sub 2, van het Haags Huwelijksverdrag 1978 laat echter de mogelijkheid open dat wanneer aan deze eisen niet wordt voldaan, het huwelijk eveneens wordt voltrokken indien de echtgenoten voldoen aan de materiële vereisten gesteld in het interne recht dat wordt aangewezen door de verwijzingsregels van de staat waar het huwelijk wordt voltrokken. Naar Nederlands internationaal privaatrecht wordt volgens artikel 2, sub b, Wet conflictenrecht huwelijk bij deze «herkansing» aangeknoopt aan het recht van de nationaliteit van ieder van de echtgenoten. Het overnemen van deze herkansingsregel wordt overbodig geacht. Volgens het eerste lid van artikel 1 kan in Nederland immers alleen een geregistreerd partnerschap overeenkomstig het Nederlandse recht worden aangegaan. Met de Staatscommissie ben ik van mening dat er geen sprake is van een onacceptabele belemmering wanneer aanstaande partners die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en die niet voldoen aan bevoegdheidsvoorwaarden van het Nederlandse recht, niet bevoegd zijn om een geregistreerd partnerschap naar Nederlands recht aan te gaan.

Ingevolge de in artikel 80a, eerste en tweede lid, van Boek 1 BW genoemde beletselen om een geregistreerd partnerschap aan te gaan, heeft een eerder in het buitenland aangegaan huwelijk of geregistreerd partnerschap dat in Nederland als zodanig wordt erkend, eveneens te gelden als beletsel. Zie in dit verband artikel 42 Boek 1 BW waarin is geregeld dat een geregistreerd partnerschap ook een beletsel vormt om een huwelijk aan te gaan. Zie verder het voorgestelde artikel 27 waarin is geregeld dat ook in internationale gevallen een geregistreerd partnerschap een beletsel vormt om een huwelijk aan te gaan.

Het laatste lid van artikel 1 stemt overeen met artikel 4 Wet conflictenrecht huwelijk. In Nederland kan voor wat betreft de vorm een geregistreerd partnerschap alleen worden voltrokken door de ambtenaar van de burgerlijke stand met inachtneming van het Nederlandse recht. Dit voorschrift laat ongemoeid de eventuele bevoegdheid van buitenlandse diplomatieke en consulaire ambtenaren, indien geen van de partners (mede) de Nederlandse nationaliteit bezit.

Hoofdstuk 2. De erkenning van een buiten Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap

Artikel 2

In artikel 2 is een erkenningsregeling opgenomen met betrekking tot buiten Nederland aangegane geregistreerde partnerschappen. Deze bepaling stemt overeen met artikel 5 van de Wet conflictenrecht huwelijk. Het uitgangspunt om bij de behandeling van het geregistreerd partnerschap de parallellie met de behandeling van het huwelijk zo veel mogelijk te handhaven, behoefde bij het opstellen van de regels van artikel 2 niet te worden verlaten.

Wel zijn – anders dan in de Wet conflictenrecht huwelijk – in het vijfde lid van artikel 2 enige criteria opgenomen waaraan een buiten Nederland geregistreerd partnerschap moet voldoen om als zodanig voor erkenning in aanmerking te komen. Zoals in § 2 van het algemene deel van deze memorie is aangeven, is er geen sprake van een internationaal eenvormig begrip geregistreerd partnerschap. Met de Raad van State ben ik van mening dat het niet wenselijk is dat in het buitenland bestaande samenlevingsvormen die weinig of geen overeenkomst vertonen met het Nederlandse geregistreerd partnerschap als zodanig erkend worden. Zo is het niet de bedoeling dat zuiver contractuele samenlevingsvormen, waarbij alleen de financiële relaties van de partners zijn vastgelegd, als geregistreerd partnerschap worden erkend. Ik meen dat de exceptie van de openbare orde zoals opgenomen in artikel 3 niet het juiste instrument is om erkenning van dergelijk samenlevingen te weren. Daarom wordt – mede gelet op het advies van de Raad van State – een nadere omschrijving van de criteria voor erkenning wenselijk geacht. Op deze wijze wordt de praktijk een duidelijker handvat geboden bij de beantwoording van de vraag naar de erkenning van een buitenlands geregistreerd partnerschap naast de algemene weigeringsgrond van de openbare orde. Het betreft kenmerken die de vormen van geregistreerd partnerschap die zich de laatste jaren in een aantal landen hebben ontwikkeld, gemeen hebben.

Allereerst komen slechts voor erkenning als geregistreerd partnerschap in aanmerking samenlevingsvormen die wettelijk geregeld zijn en die alleen openstaan voor twee personen die een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden. Het dient derhalve te gaan om een rechtsinstituut dat bestemd is voor de juridische bescherming van affectieve relaties. Tevens dient de samenlevingsvorm geregistreerd te zijn bij een ter plaatse van het aangaan bevoegde autoriteit, bijvoorbeeld bij de burgerlijke stand of de griffie van een rechtbank. Verder wordt als vereiste gesteld dat de samenlevingsvorm het bestaan van een huwelijk of andere wettelijk geregelde samenlevingsvorm met een derde uitsluit. Het kan gaan om samenlevingsvormen die alleen kunnen worden aangegaan als een eerder huwelijk of een eerder wettelijk geregelde samenlevingsvorm is ontbonden. Het kan ook gaan om het geval waarin het aangaan van de (nieuwe) samenlevingsvorm de eerdere verbintenis van rechtswege doet eindigen. Met betrekking tot het criterium dat aan de samenlevingsvorm verplichtingen tussen de partners in het leven roept die in hoofdzaak overeenstemmen met die welke verbonden zijn aan het huwelijk, kan in het bijzonder worden gedacht aan de verplichting om elkaar ter zijde te staan en elkaar «het nodige» te verschaffen. Voorts kan worden gedacht aan de verplichting tot een evenredige bijdrage in de lasten van de samenleving.

In het tweede lid van artikel 2 is een bepaling, corresponderend met artikel 5, tweede lid, van de Wet conflictenrecht huwelijk opgenomen, die ziet op consulaire geregistreerde partnerschappen.

In het derde lid van artikel 2 wordt verklaard dat onder het krachtens de voorgaande leden aangewezen recht mede wordt begrepen de regels van internationaal privaatrecht. De strekking van deze bepaling is dezelfde als die van artikel 5, derde lid, van de Wet conflictenrecht huwelijk.

Ingevolge het vierde lid wordt een geregistreerd partnerschap vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een verklaring hierover is afgegeven door een bevoegde autoriteit. Deze bepaling komt overeen met artikel 5, vierde lid, van de Wet conflictenrecht huwelijk.

Artikel 3

Artikel 3 behelst de gebruikelijke exceptie van de openbare orde, zoals ten aanzien van de erkenning van het huwelijk is opgenomen in artikel 6 Wet conflictenrecht huwelijk. Hierbij kan worden gedacht aan een aantal gevallen die ook aan de erkenning in Nederland van een elders aangegaan huwelijk in de weg staan, zoals het bestaan van een eerder huwelijk of geregistreerd partnerschap, een te jeugdige leeftijd of wilsgebreken. Verwezen wordt ook naar de artikelen 11 en 14 van het Haags Huwelijksverdrag 1978. Of erkenning wegens strijd met de openbare orde onthouden dient te worden, zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. De praktijk, zoals deze zich met betrekking tot de erkenning van huwelijken heeft ontwikkeld, kan hier als leidraad dienen.

Artikel 4

Deze bepaling stemt overeen met artikel 7 van de Wet conflictenrecht huwelijk, welke bepaling is ontleend aan artikel 12, eerste lid, van het Haags Huwelijksverdrag 1978. In het voorstel van de Staatscommissie is deze bepaling niet overgenomen. Ik meen dat daartoe wel aanleiding is.

De vraag naar de rechtsgeldigheid van een geregistreerd partnerschap zal veelal als voorvraag aan de orde komen, wanneer over een andere rechtsvraag moet worden geoordeeld, zoals bijvoorbeeld de vraag of het geregistreerd partnerschap kan worden ontbonden, of de partners elkaar levensonderhoud zijn verschuldigd etc. Het kan voorkomen dat op de hoofdvraag een ander recht van toepassing is dan het recht dat ingevolge artikel 2 en 3 van toepassing is op de erkenning van een buiten Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap. Ten einde eenheid van oordeel te bevorderen, en te vermijden dat een geregistreerd partnerschap in de context van de ene hoofdvraag wél en in de context van een andere hoofdvraag níet als rechtsgeldig zou moeten worden beschouwd, is er voor gekozen de voorvraag naar de erkenning van een geregistreerd partnerschap zelfstandig te beantwoorden overeenkomstig artikel 2 en 3.

Hoofdstuk 3. De persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen de geregistreerde partners en de tussen hen bestaande vermogensrechtelijke betrekkingen die niet vallen onder het partnerschapsvermogensregime

Artikel 5

In deze bepaling zijn conflictregels opgenomen met betrekking tot de persoonlijke betrekkingen tussen geregistreerde partners. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld verplichtingen tot getrouwheid, hulp en bijstand en het elkaar verschaffen van het «nodige». Bij het opstellen van deze bepaling is inspiratie geput uit de Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen. In het eerste lid van de voorgestelde bepaling wordt op de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen partners die in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan het Nederlandse recht van toepassing verklaard. Met deze bepaling wordt de parallellie met de behandeling van het huwelijk losgelaten. De regeling van artikel 1 Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen kent immers verwijzingsregels die aanknopen aan de gemeenschappelijke nationaliteit, de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats of het recht waarmee de echtgenoten het nauwst zijn verbonden. De onbekendheid van het instituut van het geregistreerd partnerschap in vele andere rechtsstelsels maakt echter, zoals hierboven in § 3 is aangegeven, dat het zonder meer volgen van de benadering van de Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen tot te grote praktische problemen zou kunnen leiden.

In het tweede lid is een conflictregel opgenomen voor de persoonlijke betrekkingen tussen partners die buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Bij het opstellen van een bepaling over het recht dat van toepassing is op de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen partners die buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan kon de parallellie met de behandeling van de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen echtgenoten om dezelfde reden niet worden gehandhaafd. De bepaling volgt uit het hiervoor onder § 3 genoemde uitgangspunt, namelijk dat een buiten Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap wordt beoordeeld naar het recht van de plaats waar het geregistreerd partnerschap is aangegaan. De voorgestelde bepaling maakt duidelijk dat daarbij tevens wordt verwezen naar het internationaal privaatrecht van de staat waar het geregistreerd partnerschap is aangegaan.

Met betrekking tot de in de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen geregelde onderwerpen zijn in de leden 3 en 4 eenzijdige verwijzingsregels opgenomen die de reikwijdte aangeven van de Nederlandse bepalingen die de bescherming beogen van de geregistreerde partner die niet zelf handelt of wiens toestemming wordt vereist. Het gaat hierbij om de vraag naar de aansprakelijkheid voor huishoudelijke schulden en de vraag of de toestemming van de andere geregistreerde partner nodig is voor het verrichten van een bepaalde rechtshandeling. Ook hier geldt dat de onverkorte overname van de bepalingen uit de Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen zou kunnen leiden tot een verwijzing naar een rechtsstelsel dat het geregistreerd partnerschap niet kent, met alle problemen van dien.

In het voorstel van de Staatscommissie is de bepaling van artikel 4 van de Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen niet overgenomen. Er is echter geen reden om genoemde bepaling niet over te nemen. Derhalve is in het vijfde lid van artikel 5 van het voorstel genoemde bepaling overgenomen. De bepaling geeft immers aan dat de in het derde en vierde lid behandelde materie als verwijzingscategorie is afgesplitst van zowel het huwelijksvermogensrecht als van de rechtsbetrekkingen tussen geregistreerde partners. De vraag naar het ter zake toepasselijke recht dient afzonderlijk te worden beantwoord.

Hoofdstuk 4. Het partnerschapsvermogensregime

Artikel 6

Bij het opstellen van de verwijzingsregels voor het op het partnerschaps-vermogensregime toepasselijke recht is getracht zoveel mogelijk aansluiting te vinden bij de geldende verwijzingsregels voor het huwelijksvermogensregime. De vrijheid van rechtskeuze is voorop gesteld. Partners dienen in beginsel vrij te zijn in de aanwijzing van het rechtsstelsel dat het vermogen van hun geregistreerd partnerschap beheerst. Het vooropstellen van dit beginsel strookt met het geldende Nederlands internationaal privaatrecht voor het huwelijksvermogensregime. Gewezen wordt op de structuur van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, waarin de regel over de rechtskeuze van artikel 3 voorafgaat aan de objectieve verwijzingsregel van artikel 4.

De in beginsel verleende vrijheid van rechtskeuze is echter niet absoluut. Voorwaarde is dat het gekozen rechtsstelsel een stelsel is dat (een vorm van) het geregistreerd partnerschap kent. Een soortgelijke beperking treft men aan in artikel 6, tweede lid, van het op 1 juli 1985 te's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op trusts en inzake de erkenning van trusts (Trb. 1985, 141). Ook in het personen- en familierecht is een dergelijke restrictie niet onbekend, bijvoorbeeld ten aanzien van het instituut van erkenning (zie HR 7 november 1997, NJ 1998, 438). Deze beperking zal voor de rechtstoepasser soms tot problemen kunnen leiden. Hij wordt immers geplaatst voor de vraag wat een rechtsstelsel is dat het geregistreerd partnerschap kent. Voor de beantwoording van deze vraag zal hetgeen in§ 2 is vermeld als leidraad kunnen dienen. Mogelijke alternatieven zouden zijn het volledig vrijlaten van de rechtskeuze of het stellen van dezelfde beperkingen als artikel 3, tweede lid, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Met de Staatscommissie ben ik echter van mening dat het aanvaarden van een van deze alternatieven zal leiden tot aanpassingsproblemen. Met name zijn problemen te verwachten wanneer een recht wordt gekozen dat het geregistreerd partnerschap niet kent. Dit zou er toe kunnen leiden dat de Nederlandse rechter wordt genoopt bepalingen uit een vreemd rechtsstelsel toe te passen die zijn bedoeld voor een instituut dat niet gelijk kan worden gesteld met het Nederlandse geregistreerd partnerschap.

De keuzevrijheid geldt ook voor in het buitenland aangegane geregistreerde partnerschappen. Het uitgangspunt dat bij erkenningsvraagstukken de lex loci celebrationis doorslaggevend is, wordt verlaten om de rechtszekerheid van de partners die in het buitenland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan te verbeteren en het rechtsverkeer te vergemakkelijken. De keuzemogelijkheid is een zelfstandige regel van internationaal privaatrecht. Dit betekent dat ook indien het recht van het land waar het geregistreerd partnerschap is aangegaan geen rechtskeuze zou toelaten, naar Nederlands internationaal privaatrecht gevolg wordt gegeven aan de rechtskeuze die voldoet aan de in artikel 6, tweede lid, gestelde voorwaarden.

Om zo goed mogelijk te verzekeren dat het door de rechtskeuze beoogde effect wordt bereikt, zullen soms omslachtige partnerschapsvoorwaarden moeten worden opgesteld. Zo kan het geval zich voordoen dat partners een keuze willen uitbrengen voor een rechtsstelsel waarvan niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat dit rechtsstelsel (een vorm van) het geregistreerd partnerschap kent. Ten eerste zal een rechtskeuze worden uitgebracht voor het beoogde rechtsstelsel. Binnen het gekozen recht zal de gewenste materiële regeling opgesteld dienen te worden. Tevens zal, voor het geval het eerst gekozen recht het geregistreerd partnerschap niet kent, subsidiair een rechtskeuze voor het Nederlandse recht dienen te worden gemaakt. Binnen het kader van het Nederlandse recht zal vervolgens een materiële regeling opgesteld dienen te worden die zoveel mogelijk overeenstemt met het onder het eerst gekozen recht gewenste regime. Daarbij zij aangetekend dat de noodzaak hiertoe zich ook op het gebied van het huwelijksvermogensrecht kan voordoen.

De Staatscommissie heeft, zonder nadere redengeving, in haar voorstel geen bepaling opgenomen betreffende onroerende zaken. Teneinde a contrario-redeneringen te vermijden, komt het mij echter juist voor een dergelijke bepaling wel op te nemen. In het wetsvoortsel is daarom opgenomen dat partners ten aanzien van onroerende zaken, ongeacht of zij een rechtskeuze hebben gemaakt, het recht van het land van ligging kunnen aanwijzen (vgl. artikel 3, vierde lid, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978). Om te voorkomen dat men door een rechtskeuze voor een rechtsstelsel dat het instituut van het geregistreerd partnerschap niet kent in een juridisch luchtledig terecht komt (zie ook § 3), geldt hier wel de beperking dat een dergelijke rechtskeuze alleen kan worden gedaan indien het recht van het land van ligging (een vorm van) het geregistreerd partnerschap kent.

Artikel 7

Bij gebreke van een rechtskeuze is het Nederlandse recht van toepassing op het partnerschapsvermogensregime indien het geregistreerd partnerschap in Nederland is aangegaan. Aan de eenzijdige toepasselijkverklaring van het Nederlandse recht wanneer in Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan liggen de in § 3 genoemde argumenten ten grondslag.

Indien het geregistreerd partnerschap buiten Nederland is aangegaan, wordt het – bij gebreke van een rechtskeuze – aan het recht van de staat waar het geregistreerd partnerschap is aangegaan, overgelaten om te bepalen welk rechtsstelsel het partnerschapsvermogensregime beheerst. Dit rechtsstelsel, met inbegrip van de daar geldende regels van internationaal privaatrecht, bepaalt welk recht van toepassing is op het vermogensregime van deze partners.

Opgemerkt wordt dat de door de Staatscommissie voorgestelde formulering enigszins is aangepast, in dier voege dat wordt aangeven welk recht van toepassing is indien de geregistreerde partners vóór het geregistreerd partnerschap geen rechtskeuze hebben gedaan en niet – zoals voorgesteld in het advies van de Staatscommissie – welk recht van toepassing is indien de geregistreerde partners vóór of tijdens het geregistreerd partnerschap geen rechtskeuze hebben gedaan. Dit teneinde het voorgestelde artikel 7 beter af te stemmen op artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.

Artikel 8

Met het oog op de parallellie met de conflictregels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 is in artikel 8 de mogelijkheid opgenomen om tijdens het geregistreerd partnerschap alsnog een rechtskeuze te doen of een nieuwe rechtskeuze uit te brengen (vgl. artikel 6 van het verdrag). Om dezelfde redenen als bij artikel 6 is de rechtskeuzemogelijkheid beperkt tot een rechtsstelsel dat (een vorm van) het geregistreerd partnerschap kent.

Voor het bepaalde inzake onroerende zaken wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de laatste alinea van de toelichting op artikel 6.

Artikel 9

Wanneer gedurende het in Nederland geregistreerde partnerschap (alsnog of wederom) een rechtskeuze wordt uitgebracht, rijst de vraag of deze rechtskeuze terugwerkende kracht heeft en betrekking heeft op het gehele vermogen van de geregistreerde partners. Deze vragen dienen niet anders te worden beantwoord dan onder het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Artikel 9 is gebaseerd op artikel 7, eerste lid, van genoemd verdrag; het toepasselijke recht blijft van toepassing zolang de partners geen ander toepasselijk recht hebben aangewezen. Opvolgende wijzigingen in nationaliteit of woonplaats hebben geen effect op het eenmaal krachtens rechtskeuze als toepasselijk aangewezen recht. Aan een bepaling in de trant van artikel 7, tweede lid, van het genoemde verdrag is in het geval van in Nederland geregistreerde partners geen behoefte. Bij gebreke van een rechtskeuze is immers steeds het Nederlandse recht van toepassing op het partnerschapsvermogensregime.

De parallellie met het Haags verdrag wordt in het tweede lid enigszins doorbroken doordat ten aanzien van buiten Nederland aangegane geregistreerde partnerschappen slechts wordt vastgesteld dat het (aanvankelijk) door partijen aangewezen recht van toepassing blijft, zolang geen nieuwe rechtskeuze is uitgebracht. Voor de gevallen waarin partijen aanvankelijk niet een rechtskeuze hebben uitgebracht, is geen voorziening getroffen. Deze afwijking houdt verband met het feit dat in dit voorstel, anders dan in het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 voor wat betreft het objectief toepasselijke recht bij buiten Nederland aangegane geregistreerde partnerschappen verwezen wordt naar de lex loci celebrationis, met inbegrip van het internationaal privaatrecht van dat recht (artikel 7, tweede lid). Het is aan het recht van de locus celebrationis om eventueel te beslissen over de (automatische) veranderlijkheid van het vermogensregime in de zin van artikel 7, tweede lid, van het Haags verdrag.

Artikelen 10 tot en met 13

De parallellie met het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 brengt tevens met zich dat de voorschriften van het verdrag over de materiële en de formele geldigheid van de rechtskeuze, de vorm van de partnerschapsvoorwaarden en de wijze van kiezen zijn overgenomen.

De beoordeling van de materiële geldigheid van de rechtskeuze geschiedt volgens artikel 10 aan de hand van het recht dat de partners hebben aangewezen. Deze bepaling luidt gelijk aan artikel 10 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.

De wijze van kiezen en de formele geldigheid van de rechtskeuze worden beheerst door de artikelen 11 en 13 van het voorstel. Artikel 11 van het voorstel stemt overeen met artikel 11 van genoemd verdrag en bepaalt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen of ondubbelzinnig moet voortvloeien uit de partnerschapsvoorwaarden. Artikel 13 van het voorstel stemt overeen met artikel 13 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 en verlangt dat wanneer de rechtskeuze uitdrukkelijk is overeengekomen, deze dient te zijn gemaakt in de vorm die voor het maken van partnerschapsvoorwaarden is voorgeschreven door het aangewezen interne recht of door het interne recht van de plaats waar de aanwijzing van het toepasselijk recht geschiedt. De rechtskeuze dient in elk geval te worden neergelegd in een schriftelijk stuk dat gedagtekend en door beide partners ondertekend is.

Artikel 12 stemt overeen met artikel 12 van het verdrag en regelt de vorm van partnerschapsvoorwaarden in internationale gevallen, ongeacht of zij een rechtskeuze inhouden of zijn aangegaan in het kader van het op grond van artikel 7 objectief toepasselijke recht. De partnerschapsvoorwaarden zijn wat de vorm betreft geldig indien zij in overeenstemming zijn met hetzij het interne recht dat van toepassing is op het partnerschapsvermogensregime, hetzij het interne recht van de plaats waar zij zijn aangegaan. De partnerschapsvoorwaarden dienen in elk geval te worden neergelegd in een schriftelijk stuk dat gedagtekend en door beide partners ondertekend is.

Artikelen 14 tot en met 20

Naast de hiervoor genoemde voorschriften van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 is ook een aantal bepalingen van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime overgenomen. Het betreft in de eerste plaats de bepalingen met betrekking tot de gevolgen van het partnerschapsvermogensregime ten aanzien van een rechtsbetrekking tussen een partner en een derde, de regels over publicatie wanneer het vermogensregime wordt beheerst door een vreemd rechtsstelsel en over de bescherming van de derden, zoals neergelegd in de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime. Deze bepalingen zijn overgenomen in de artikelen 14, 15 en 16 van het voorstel. Voorts is in artikel 17 van het voorstel de bepaling van artikel 6 Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime overgenomen over de verrekening van voordeel als gevolg van de toepassing van buitenlands internationaal privaatrecht op in het buitenland gelegen vermogensbestanddelen.

Eveneens zijn de bepalingen van de artikelen 7, 8 en 10 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime overgenomen in de artikelen 18, 19 en 20 van het voorstel. Het betreft bepalingen inzake de toepasselijkheid van de artikelen 92, 119 en 131 van Boek 1 BW.

Artikelen 21 en 28

Op 1 maart 2001 is de Wet tot regeling van het conflictenrecht met betrekking tot verevening van pensioenrechten bij scheiding in werking getreden (Stb. 2001, 12). Deze wet regelt internationaal privaatrechtelijke vragen betreffende de verevening van pensioenen van echtgenoten. In afwachting van de totstandkoming van de thans aan de orde zijnde regeling van de internationaal privaatrechtelijke aspecten van het geregistreerd partnerschap, is in eerdergenoemde wet geen internationaal privaatrechtelijke regeling inzake pensioenverevening voor geregistreerde partners opgenomen. Alvorens te kunnen beoordelen of er in een internationale situatie recht op pensioenverevening voor geregistreerde partners bestaat, dienen immers vragen over de rechtsgeldigheid van het geregistreerd partnerschap, de rechtsgeldigheid van de ontbinding daarvan en het recht dat het partnerschapsvermogensregime beheerst, te kunnen worden beantwoord. De voorgestelde regeling is in lijn met het advies van de Staatscommissie en is analoog aan die voor echtgenoten die gebaseerd is op het advies van de Staatscommissie van 6 april 1998 (te raadplegen op de website van het Ministerie van Justitie).

Om wetstechnische redenen is niet een wijziging van de leden 7 en 8 van artikel 1 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding opgenomen, zoals de Staatscommissie heeft geadviseerd, maar wordt – in plaats daarvan – voorgesteld om het tweede lid van artikel 1 van deze wet wijzigen. De voorgestelde wijziging past beter in het systeem van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding en leidt tot hetzelfde resultaat als de door de Staatscommissie voorgestelde wijziging.

Hoofdstuk 5. Beëindiging in Nederland van een geregistreerd partnerschap

Artikelen 22 en 23

Hoofdstuk 5 bevat regels met betrekking tot de beëindiging van een geregistreerd partnerschap in een internationale situatie. Onderscheid wordt gemaakt tussen de beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden en de ontbinding door de rechter. Artikel 22 ziet op de beëindiging van een in Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap en artikel 23 op de beëindiging van een buiten Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap.

Met deze bepalingen wordt de parallellie met de behandeling van het huwelijk losgelaten. De regeling van artikel 1 Wet conflictenrecht echtscheiding kent immers, naast de mogelijkheid van een rechtskeuze voor Nederlands recht, verwijzingsregels die aanknopen aan de gemeenschappelijke nationaliteit of de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats. Bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit en gewone verblijfplaats is Nederlands recht van toepassing. De verwijzing naar het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit of van de gewone verblijfplaats kan bij de beëindiging van een geregistreerd partnerschap echter tot praktische problemen leiden, indien dat recht het instituut van het geregistreerd partnerschap niet kent (zie hierboven § 3). Voor de beëindiging van het geregistreerd partnerschap lijkt voor de partners veeleer een belang te zijn gelegen in het doen van een keuze voor het recht van het land waar het geregistreerd partnerschap is aangegaan. Voor hen zal het met name van belang zijn of een beëindiging met wederzijds goedvinden of een rechterlijke beslissing over ontbinding kan worden erkend in het land waar het geregistreerd partnerschap is aangegaan.

Gelet op het voorgaande en gelet op het advies van 28 maart 1995 van de Staatscommissie inzake wijziging van artikel 1 van de Wet conflictenrecht echtscheiding (te raadplegen op de website van het Ministerie van Justitie) wordt – ongeacht waar het geregistreerd partnerschap is aangegaan – uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht (de lex fori). Het voorstel tot wijziging van artikel 1 van de Wet confictenrecht echtscheiding zal, overeenkomstig dat advies, bij de consolidatie van de internationaal privaatrechtelijke wetgeving worden omgezet in wetgeving. Indien het geregistreerd partnerschap buiten Nederland is aangegaan, bestaat de mogelijkheid om een rechtskeuze te doen voor het recht van het land waar het partnerschap is aangegaan. De partners kunnen deze keuze doen in de overeenkomst tot beëindiging van hun partnerschap. Een dergelijke rechtskeuze is ook mogelijk in geval van ontbinding van het partnerschap door de rechter. In beginsel dient deze rechtskeuze gezamenlijk te worden gedaan. De rechtskeuze is echter ook geldig indien deze is gedaan door één van de partners en deze door de andere partner onweersproken is gebleven of beide partners een werkelijke maatschappelijke band hebben met het land waar het partnerschap is aangegaan.

Bij het vaststellen van het recht dat van toepassing is op de beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden of de ontbinding dienen de materiële vereisten, waarop de eerste drie leden van artikel 23 zien, te worden onderscheiden van de formele vereisten. Zo zou het denkbaar zijn dat naar het recht van het land waar het geregistreerd partnerschap is aangegaan, de beëindiging met wederzijds goedvinden kan plaatsvinden door middel van een onderhandse akte. In dergelijke gevallen dient rekening te worden gehouden met de beschermingsgedachte uit het interne Nederlandse recht. Zo verlangt artikel 80c, onder c, van Boek 1 BW de betrokkenheid van deskundigen en in artikel 80d van Boek 1 BW, zij het niet op straffe van nietigheid, het regelen van een aantal onderwerpen. Ter bescherming van derden verlangt artikel 80e, tweede lid, van Boek 1 BW inschrijving in de registers van de burgerlijke stand. Om deze reden wordt in artikel 23, vierde lid, van het voorstel bepaald dat de wijze waarop het geregistreerd partnerschap dat in het buitenland is aangegaan, kan worden beëindigd met wederzijds goedvinden of ontbonden, door het Nederlandse recht wordt beheerst.

Hoofdstuk 6. Erkenning van een buiten Nederland tot stand gekomen beëindiging van een geregistreerd partnerschap

Artikel 24

Voor wat betreft de erkenning van een buiten Nederland tot stand gekomen beëindiging van een geregistreerd partnerschap is aansluiting gezocht bij de Wet conflictenrecht echtscheiding. Met betrekking tot buitenlandse rechterlijke uitspraken waarbij een geregistreerd partnerschap is ontbonden, zijn er geen bezwaren tegen overeenkomstige toepassing van artikel 2 Wet conflictenrecht echtscheiding. Ook voor de beëindiging van een geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden is een regel ontworpen die zoveel mogelijk aansluit bij het systeem van artikel 2 Wet conflictenrecht echtscheiding. Indien buiten Nederland met wederzijds goedvinden het geregistreerd partnerschap is beëindigd, hetgeen inhoudt dat is voldaan aan de constitutieve vereisten die door het betrokken buitenlandse recht voor een dergelijke beëindiging worden gesteld, dan leidt dit ertoe dat ook in Nederland het geregistreerd partnerschap als beëindigd wordt beschouwd.

Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat, zoals hierboven in § 4 is aangegeven, op 1 maart 2001 de verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 (PbEG L 160 van 30 juni 2000) betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (ook wel bekend als «Brussel II-verordening») in werking is getreden. Zoals daar echter ook al is aangegeven, ziet deze verordening niet op de erkenning van een buiten Nederland tot stand gekomen ontbinding van een geregistreerd partnerschap.

Hoofdstuk 7. Levensonderhoud

Artikel 25

Deze bepaling bepaalt dat het recht dat de alimentatieverplichtingen tussen de (voormalige) geregistreerde partners beheerst, dient te worden vastgesteld overeenkomstig het Haags Alimentatieverdrag 1973. Dit geldt gelijkelijk voor het in Nederland en voor het buiten Nederland aangegane geregistreerd partnerschap.

Toepasselijkheid van de conflictregels van het Haags Alimentatieverdrag 1973 vloeit voort uit artikel 1 van dit verdrag, dat verklaart dat het verdrag van toepassing is op «obligations alimentaires découlant de relations de famille, de parenté, de mariage ou d'alliance, y compris les obligations alimentaires envers un enfant non légitime («maintenance obligations arising from a family relationship, parentage, marriage or affinity, including a maintenance obligation in respect of a child who is not legitimate»). Blijkens het toelichtend rapport bij dit verdrag beoogt artikel 1 tot uitdrukking te brengen dat alle onderhoudsverplichtingen die ex lege uit een familierechtelijke rechtsbetrekking voortvloeien, worden bestreken door het Haags Alimentatieverdrag 1973 en door het Haags Alimentatie-Executieverdrag 1973 (zie Rapport Explicatif, nr. 118 verwijzend naar de nrs. 14–24).

Met de Staatscommissie ben ik, gelet op het voorgaande, van mening dat het buiten twijfel staat dat de alimentatieverplichtingen tussen (gewezen) geregistreerde partners onder het materiële toepassingsgebied van het Haags Alimentatieverdrag 1973 vallen. Er is immers sprake van een onderhoudsverplichting die ex lege voortvloeit uit een familierechtelijke rechtsbetrekking. Deze uitkomst spoort met een zorgvuldige verdragsautonome uitleg. Overigens zal de mening van (de rechters van) andere verdragsluitende staten wel een rol spelen bij de toepassing van het Haags Alimentatie-Executieverdrag 1973. Indien de aangezochte rechter van een andere verdragsluitende staat de mening zou zijn toegedaan dat de onderhoudsverplichtingen tussen geregistreerde partners niet vallen onder het materiële toepassingsgebied van het Haags Alimentatie-Executieverdrag 1973 (dat overeenstemt met dat van het Haags Alimentatieverdrag 1973), zou hij zich uit dien hoofde niet gehouden kunnen achten tot erkenning van de Nederlandse alimentatiebeslissing onder dat verdrag. Voor de situatie onder het EEX en het EVEX wordt kortheidshalve verwezen naar de opmerkingen hierboven in § 4.

Wanneer men ervan uitgaat dat de alimentatie tussen (gewezen) partners wordt bestreken door het Haags Alimentatieverdrag 1973, rijst de vraag of de verwijzingsregeling van artikelen 4 t/m 6 dan wel van artikel 8 van dat verdrag van toepassing is op de alimentatie tussen geregistreerde partners na ontbinding c.q. beëindiging met wederzijds goedvinden van het geregistreerd partnerschap. Noch uit de verdragsgeschiedenis, noch uit andere documenten van de Haags Conferentie voor het Internationaal Privaatrecht blijkt hierover iets. Gelet op de strekking en de functie van het uit 1973 daterende verdrag, ligt analogische toepassing van artikel 8 van het verdrag voor de hand. Vanuit Nederlands gezichtspunt bestaan daartegen ook weinig bezwaren; in de regel zal artikel 8 leiden tot toepassing van Nederlands recht. Daarbij merk ik nog op dat, naar analogie van de uitspraak van de Hoge Raad van 21 februari 1997 (NJ 1998, 416, m.nt T. de Boer, AA 1997, p. 820–827, m.nt P. Vlas), de geregistreerde partners een rechtskeuzebevoegdheid toekomt (zie ook Cour de cassation, 6 mei 1997, Rev. crit. dr. int. privé, 1997, p. 514).

Hoewel het Haags Alimentatieverdrag 1973 rechtstreeks van toepassing wordt geoordeeld, acht ik het ten behoeve van de duidelijkheid noodzakelijk een verwijzing in deze regeling op te nemen. Zoals de Staatscommissie in haar advies aangeeft, heeft ook zij zich uitvoerig beraden over de vraag naar de toepasselijkheid. Ik meen dat er voor de wetgever aanleiding is de door de Staatscommissie gegeven interpretatie te volgen.

Hoofdstuk 8. Wijzigingen in andere regelgeving

Artikel 26

De wijziging voorziet – conform het advies van de Staatscommissie – in een bevoegdheidsregeling voor de ambtenaar van de burgerlijke stand om in Nederland de beëindiging van een geregistreerde partnerschap met wederzijds goedvinden overeenkomstig artikel 80c, onder c, van Boek 1 BW, tot stand te brengen. Voorgesteld wordt deze bevoegdheidsregeling op te nemen in een nieuw toe te voegen tweede lid van artikel 80c van Boek 1 BW. De wetstoepasser (met name de ambtenaar van de burgerlijke stand) zal immers het eerst op deze plaats een bevoegdheidsregeling met betrekking tot consensuele beëindigingen zoeken.

Niet alle partnerschappen waar ook ter wereld aangegaan, komen in aanmerking voor consensuele beëindigingen in Nederland. De regeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bij ontbinding van het geregistreerd partnerschap heeft hierbij tot voorbeeld gestrekt (zie artikel 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Ten aanzien van in Nederland aangegane geregistreerde partnerschappen is de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand te allen tijde bevoegd om de verklaring overeenkomstig artikel 80c, onder c, van Boek 1 BW in ontvangst te nemen en in te schrijven, dit ongeacht de nationaliteit of woonplaats van partijen op het ogenblik van het overleggen van de verklaring van beëindiging of het registreren van het partnerschap. De achterliggende gedachte hierbij is dat geregistreerde partnerschappen die in Nederland tot stand gekomen zijn, te allen tijde ook in Nederland niet alleen moeten kunnen worden ontbonden, maar ook beëindigd moeten kunnen worden met wederzijds goedvinden.

In de gevallen waarin het geregistreerd partnerschap in het buitenland is aangegaan is de bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand beperkt tot die gevallen waarin er een voldoende aanknopingspunt met de Nederlandse rechtssfeer is. Daarom is de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand alleen bevoegd om de verklaring overeenkomstig artikel 80c, onder c, van Boek 1 BW in ontvangst te nemen, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 4, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Buiten deze gevallen is er geen goede reden om Nederlandse ambtenaren van de burgerlijke stand bevoegd te verklaren om een consensuele beëindiging van een in het buitenland aangegaan geregistreerd partnerschap te formaliseren.

Een buiten Nederland tot stand gekomen beëindiging van een buiten Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap komt overigens ook voor inschrijving in aanmerking indien de beëindiging ingevolge artikel 24, eerste lid, van de voorgestelde regeling in aanmerking komt voor erkenning. Indien het geregistreerd partnerschap in Nederland is aangegaan, zal van de in Nederland te erkennen buitenslands tot stand gekomen beëindiging ervan een latere vermelding kunnen worden geplaatst op de Nederlandse akte van partnerschapsregistratie. Men zie artikel 20b Boek 1 BW. Is het geregistreerd partnerschap in het buitenland aangegaan, dan zal van de in Nederland te erkennen buitenslands tot stand gekomen beëindiging ervan een latere vermelding kunnen worden geplaatst op de akte van inschrijving van de buitenlandse akte van partnerschapsregistratie. Men zie in dit verband artikel 25, eerste lid, Boek 1 BW, betreffende de inschrijving van buitenlandse akten in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage.

Artikel 27

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet conflictenrecht huwelijk (hierna: WCH) kan in Nederland geen huwelijk worden voltrokken indien de voltrekking in strijd zou zijn met de openbare orde. Van strijd met de openbare orde is onder meer sprake indien tenminste één van de aanstaande echtgenoten nog is verbonden door een huwelijk met een andere persoon (artikel 3, eerste lid, onder d, WCH; vergelijk artikel 33 van Boek 1 BW). Dit is de zogenoemde polygamie-exceptie.

In het interne recht staat niet alleen een eerder aangegaan en nog niet ontbonden huwelijk aan de voltrekking van een huwelijk in de weg, maar ook een eerder aangegaan en nog niet beëindigd geregistreerd partnerschap (artikel 42 van Boek 1 BW). Nu het internationaal privaatrecht inzake het geregistreerd partnerschap wordt geregeld, ligt het, mede gelet op het uitgangspunt dat een geregistreerd partnerschap en een huwelijk zoveel mogelijk op dezelfde wijze behandeld worden, voor de hand dat deze weigeringsgrond ook voor internationale gevallen in de wet wordt opgenomen. Indien het eerder aangegane en nog niet beëindigde geregistreerd partnerschap in het buitenland is voltrokken, staat het aan de voltrekking van een huwelijk alleen in de weg als het overeenkomstig de voorgestelde artikelen 2 en 3 van de onderhavige regeling voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. Deze wijziging is in overeenstemming met het advies van de Staatscommissie van 7 januari 2002 over de internationaal privaatrechtelijke aspecten van de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Het advies is te raadplegen op de website van het ministerie van Justitie.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikelen 29 en 30

Voorgesteld wordt de wet in werking te doen treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De daartoe strekkende bepaling laat onbeantwoord de vraag wanneer bijvoorbeeld een geregistreerd partnerschap moet zijn aangegaan, wil men in een internationaal geval een beroep op de voorgestelde regeling van het internationaal privaatrecht kunnen doen. De Staatscommissie heeft geen oordeel gegeven over de wenselijkheid van een overgangsrechtelijke voorziening. Naar mijn mening is een nadere precisering van het overgangsrecht gewenst, en wel om de volgende reden.

Op dit moment is er geen wettelijke regeling betreffende het conflictenrecht inzake het geregistreerd partnerschap. Het advies van de Staatscommissie terzake dateert van 8 mei 1998. Voor zover dit valt na te gaan, worden sinds het verschijnen van het advies de daarin voorgestelde regels anticiperend toegepast. Aannemelijk is dus dat de voorgestelde regelgeving geen belangrijke veranderingen voor de praktijk zal meebrengen.

Onmiddellijke werking, in die zin dat de wettelijke regeling van het internationaal privaatrecht ook van toepassing wordt verklaard op geregistreerde partnerschappen die tot stand zijn gekomen vóór de datum van inwerkingtreding, acht ik echter niet wenselijk. Het betreft hier een materie die de staat van personen raakt. Onmiddellijke werking kan moeilijkheden opleveren. Zij kan bijvoorbeeld meebrengen dat een vóór de inwerkingtreding in het buitenland aangegaan geregistreerd partnerschap, waaraan eerder erkenning is onthouden, na de inwerkingtreding alsnog van rechtswege wordt erkend omdat het aan de vereisten voor erkenning van deze wet voldoet. Dat kan tot problemen leiden, bijvoorbeeld indien een van de partners inmiddels in Nederland met een derde is gehuwd of een ander geregistreerd partnerschap is aangegaan. Onmiddellijke werking kan er ook toe leiden dat aan een vóór de inwerkingtreding erkend geregistreerd partnerschap alsnog erkenning wordt onthouden, omdat het niet aan de vereisten van de toekomstige wet voldoet. Ook daardoor kunnen moeilijkheden ontstaan. Het is voorts niet uitgesloten dat geregistreerde partners een van de toekomstige wet afwijkende regeling hebben getroffen voor hun partnerschapsvermogensregime. Onmiddellijke werking zou kunnen betekenen dat dat regime na de inwerkingtreding van de wet anders wordt beoordeeld dan betrokkenen hebben verwacht. Het is daarom wenselijk om de rechter de vrijheid te bieden om, als hij dat in een voorkomend geval passend acht, van de in het wetsvoorstel gegeven erkenningscriteria af te wijken dan wel om andere criteria dan die van de wet op bepaalde gevolgen van een geregistreerd partnerschap toe te passen.

Daarom wordt als regel van overgangsrecht voorgesteld de bepaling dat deze wet niet van toepassing is op geregistreerde partnerschappen die vóór het tijdstip van haar inwerkingtreding zijn aangegeaan. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is tevens een overgangsrechtelijke regeling inzake pensioenverevening opgenomen die ertoe strekt dat de voorgestelde bepaling met betrekking tot pensioenverevening van toepassing is in geval de ontbinding of beëindiging van het partnerschap na inwerkingtreding van die bepaling heeft plaatsgevonden. Gelet op het feit dat partners ook tijdens hun geregistreerd partnerschap een regeling over pensioenverevening kunnen treffen, wordt het verantwoord geacht om de bepaling die hierop ziet (artikel 21) van toepassing te laten zijn op gevallen waarin de ontbinding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap tot stand is gekomen op of na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Dit is in lijn met de overgangsbepaling bij de Wet houdende regeling van het conflictenrecht met betrekking tot verevening pensioenrechten bij scheiding.

De voorgestelde overgangsbepaling is ook in lijn met de overgangsbepalingen opgenomen in bestaande wettelijke regelingen inzake internationaal privaatrecht op familierechtelijk terrein en waarop dit voorstel is gebaseerd, zoals bijvoorbeeld de Wet conflictenrecht echtscheiding, de Wet conflictenrecht huwelijk, de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime en de onlangs tot stand gekomen Wet conflictenrecht pensioenverevening.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven