28 916
Nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening)

nr. 5
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 9 juli 2003

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zesde lid, tweede volzin, wordt «totdat gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister toepassing hebben gegeven aan artikel 3.19, onderscheidenlijk 3.20» vervangen door: totdat gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister met toepassing van artikel 3.19 onderscheidenlijk 3.20 een bestemmingsplan hebben vastgesteld.

2. In het zevende lid wordt «artikel 3.19, eerste lid, onderscheidenlijk 3.20, eerste lid, en deze verklaring vergezeld hebben doen gaan van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.19, derde lid, onderscheidenlijk artikel 3.20, derde lid,» vervangen door: artikel 3.19 onderscheidenlijk 3.20 en deze verklaring vergezeld hebben doen gaan van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7,.

B

In artikel 3.9, vierde lid, wordt «artikel 8.5» vervangen door: artikel 8.4.

C

In artikel 3.11 wordt, onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid, een nieuw lid ingevoegd, dat luidt als volgt:

5. In afwijking van het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders de aanlegvergunning verlenen indien het een werk of de werkzaamheid betreft ten aanzien waarvan artikel 3.15 of 3.16 wordt toegepast.

D

In artikel 3.13, zevende lid, wordt «artikel 8.5» vervangen door: artikel 8.4.

E

In artikel 3.17 vervalt het derde lid onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

F

In artikel 4.2, eerste lid, wordt «kunnen gedeputeerde staten een gemeenteraad opdragen» vervangen door: kunnen gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven.

G

In artikel 4.4, eerste lid, onder a, b en c, wordt «opdragen» vervangen door: een aanwijzing geven.

H

Artikel 6.1, tweede lid, onder f, wordt gewijzigd als volgt:

1. Na «artikelen 3.9, eerste lid, onder c,» wordt ingevoegd: of.

2. De zinsnede «, 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid» vervalt.

I

In artikel 8.2, eerste lid, komt de aanhef te luiden: Een belanghebbende kan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen:.

Toelichting

Deze nota van wijziging strekt ertoe in het wetsvoorstel enige correcties, alsmede enige wetstechnische wijzigingen aan te brengen.

Onderdeel A

Een wetstechnische wijziging, die ertoe strekt in artikel 3.8, zesde lid, duidelijker aan te geven waarin het toepassing geven aan artikel 3.19 onderscheidenlijk 3.20 precies moet bestaan. In artikel 3.8, vierde lid in samenhang met het zesde lid, is bepaald dat het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van het bestemmingsplan niet in werking treedt indien gedeputeerde staten onderscheidenlijk de Minister van VROM hebben verklaard dat door de gemeente een (nieuw) bestemmingsplan wordt voorbereid ter tegemoetkoming aan de bij deze bestuursorganen tegen het vastgestelde bestemmingsplan bestaande bezwaren. Dat zogenaamde voorbereidingsbesluit heeft een beperkte geldingsduur van een jaar. Indien niet aannemelijk is dat binnen dat jaar door de gemeenteraad ook werkelijk een bestemmingsplan ter inzage zal worden gelegd, kunnen genoemde bestuursorganen deze termijn nog maximaal een jaar verlengen teneinde zelf, met toepassing van artikel 3.19 onderscheidenlijk 3.20, een bestemmingsplan vast te stellen.

Artikel 3.8, zevende lid, ziet op het geval dat gedeputeerde staten onderscheidenlijk de Minister van VROM de fase van het gemeentelijke reparatiebestemmingsplan willen overslaan.

Met de wijziging in het zevende lid is nu verduidelijkt dat gedeputeerde staten dan wel Onze Minister, in de plaats tredend van de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 kunnen nemen om de voorbereidingsbescherming voor het komende bestemmingsplan in te roepen.

Onderdelen B en D

Het betreft hier wetgevingstechnische correcties.

Onderdelen C en E

De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen hangen nauw met elkaar samen. De wijziging komt erop neer dat de in artikel 3.17, derde lid, opgenomen bepaling wordt verplaatst naar het nieuwe vijfde lid van artikel 3.11. Daarmee wordt nu rechtstreeks in artikel 3.11 bepaald dat de aanvraag voor een aanlegvergunning niet behoeft te worden aangehouden indien deze vereist is voor een werk of werkzaamheid ter voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn, waarvoor een ontheffing van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.15 is gevraagd. Hetzelfde geldt indien de aanlegvergunning een werk of werkzaamheid betreft waarvoor een zogenaamde buitenplanse ontheffing als bedoeld in artikel 3.16 is gevraagd.

De thans geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening kent in artikel 46, achtste lid, een vergelijkbare bepaling.

Opgemerkt wordt nog dat in de vergelijkbare voorziening voor artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, zal worden voorzien door wijziging van de Woningwet bij gelegenheid van het nog in te dienen wetsvoorstel voor een Invoeringswet.

Onderdelen F en G

Deze wijzigingen voorzien in correcties van wetstechnische aard. In het wetsvoorstel dient consequent van het geven van een aanwijzing te worden gesproken, in plaats van het geven van een opdracht.

Onderdeel H

De wijzigingen hangen samen, en zijn van wetstechnische aard. De artikelen 4.1, derde lid, en 4.3, derde lid, – waarvan in artikel 6.1, tweede lid, onder f, gewag wordt gemaakt – bevatten niet de bepalingen waarop in laatstgenoemd artikelonderdeel wordt gedoeld. In het voorstel voor de Invoeringswet zal worden voorzien in een wijziging van de Woningwet, die erop neerkomt dat onverminderd artikel 44 van die wet een bouwvergunning eveneens wordt geweigerd indien het werk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de provinciale verordening, bedoeld in artikel 4.1 onderscheidenlijk met de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4.3 van het wetsvoorstel.

Onderdeel I

De hier voorgestelde wijziging is van wetstechnische aard.

De wijziging brengt het wetsvoorstel in overeenstemming met de gebruikelijke wijze van aanduiden van degenen die beroepsrecht hebben op een rechter die in eerste en enige aanleg bevoegd is kennis te nemen van dat beroep. In het wetsvoorstel is dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De noodzaak het beroepsrecht van belanghebbenden alsdan in de bijzondere wet te noemen hangt samen met het feit dat in artikel 36 van de Wet op de Raad van State niet is aangegeven wie beroepsrecht heeft, en ook is artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht in laatstgenoemd artikel niet van overeenkomstige toepassing verklaard.

Bij de keuze van de tekst is uitgegaan van een aanpassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht in die zin dat het beroepsrecht is uitgesloten voor de belanghebbende die redelijkerwijs kan worden verweten dat hij in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geen zienswijzen tegen het besluit naarvoren heeft gebracht. In een aanpassing van deze strekking zal worden voorzien in het ontwerp voor de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

Naar boven