28 916
Nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening)

nr. 31
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 februari 2006

Op woensdag 8 februari 2006 vond de eerste termijn van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet ruimtelijke ordening (Wro; 28 916) plaats. Op basis van de inhoud en van de toonzetting van de inbreng van de fracties kon ik tijdens mijn antwoord vaststellen dat uw Kamer een zeer brede instemming betuigt met de structuur van het wetsvoorstel en met de essentiële keuzen ten aanzien van het ruimtelijke besluitvormingsstelsel die in dat wetsvoorstel zijn opgenomen. Dat verheugt mij zeer.

Tijdens de behandeling heb ik toegezegd nog voor de tweede termijn schriftelijk te reageren op enkele amendementen. Met deze brief voldoe ik aan deze toezegging. Om recht te doen aan alle amendementen zal ik deze in het tweede deel van een reactie voorzien. Aan het slot ga ik nog kort in op de gedachtewisseling ten aanzien van de WGR-plus-regio’s.

1. De positie van de Tweede en Eerste Kamer bij de totstandkoming van structuurvisies en algemene maatregelen van bestuur

Tijdens de behandeling van afgelopen woensdag zijn twee amendementen ingediend, die de positie van het parlement bij de totstandkoming van structuurvisies en algemene maatregelen van bestuur betreffen. Het amendement nr. 25 strekt ertoe in de wet bepalingen op te nemen terzake van zowel de instemmingsbevoegdheid van de Tweede Kamer over de inrichting van een structuurvisie op rijksniveau alsmede de goedkeuring van een structuurvisie op rijksniveau door beide Kamers der Staten-Generaal. Het amendement nr. 22 strekt ertoe een zogenaamde «nahang-procedure» voor algemene maatregelen van bestuur op grond van artikel 4.3 Wro te regelen met de bevoegdheid voor één der Kamers om de algemene maatregel van bestuur te doen omzetten in een wet in formele zin.

Mede gelet op de inhoudelijke samenhang van de twee amendementen vind ik het belangrijk deze ook in samenhang te bezien.

Nagenoeg alle fracties hebben tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de eerste termijn de uitgangspunten van het wetsvoorstel onderschreven. Eén van de meest structuurbepalende elementen daarvan is het onderscheid tussen het beleid, de normstelling en de uitvoering. Van daaruit is gekozen voor de vastlegging van het strategische omgevingsbeleid in beleidsdocumenten (de structuurvisies) en het juridisch bindende, normatieve beleid in algemeen verbindende voorschriften (zoals algemene maatregelen van bestuur, verordeningen, bestemmingsplannen en, indien de amendementen nrs. 19 en 22 worden aanvaard, de inpassingsplannen en beheersverordeningen).

Onder de huidige WRO zijn bij de formulering van het strategisch beleid van het Rijk niet zozeer de inhoudelijke afwegingen maar de procedurele vormgevingselementen bepalend voor het tempo van de totstandkoming van het beleid. Om die reden is in het wetsvoorstel gekozen voor grote terughoudendheid ten aanzien van procedure-eisen voor de totstandkoming van structuurvisies. Hierbij is mede een overwegingspunt geweest dat er aldus geen noodzaak ontstaat om het strategisch beleid in andere documentsvormen, zoals beleidsbrieven, nota’s of andere documenten, neer te leggen dan in de structuurvisie, zoals in de wet omschreven.

Reagerend op amendement nr. 25 merk ik het volgende op. In een eerder stadium van de voorbereiding van het wetsvoorstel heb ik aangegeven dat het in mijn ogen ondenkbaar is dat een structuurvisie van het Rijk – of deze nu generiek van karakter is dan wel van een meer specifiek of sectoraal karakter – niet aan de Staten-Generaal ter beoordeling wordt toegezonden en dat daarover op een ordentelijke wijze een debat kan plaatsvinden tussen regering en parlement. In een eerder stadium vond ik dat we daarvoor geen wettelijke formalisering nodig hadden en dat we zouden kunnen aansluiten bij de reeds bestaande regelingen voor de beoordeling van het regeringsbeleid door beide Kamers der Staten-Generaal.

Bij derde nota van wijziging heb ik op verzoek van uw Kamer de betrokkenheid van de beide Kamers bij structuurvisies zodanig vastgelegd dat deze volledig recht doet aan aan de wensen van de Kamer en de staatrechtelijke verhoudingen tussen het parlement en de regering. De nu in het wetsvoorstel opgenomen regeling sluit aan bij de procedures zoals deze onder meer zijn vastgelegd in het Reglement van Orde van uw Kamer.

Met aanvaarding van dit amendement zou materieel de huidige procedure van de totstandkoming van de planologische kernbeslissing (PKB) worden overgebracht naar de totstandkoming van de structuurvisie op rijksniveau. Dit miskent niet alleen hetgeen hierboven is gesteld, maar ook dat de structuurvisie onder de nieuwe Wro een ander karakter heeft dan de PKB zoals we die nu kennen. Onder het begrip structuurvisie in de nieuwe Wro vallen niet alleen de beleidsdocumenten, die we thans als generieke PKB’s kennen zoals de Nota Ruimte en de Nota Waddenzee, of PKB’s voor grote projecten zoals de PKB Maasvlakte. Oók beleidsbrieven zoals Pieken in de Delta, Vitaal Platteland of Ruimte voor de Rivier en tal van andere beleidsdocumenten van mij en mijn collega’s die verantwoordelijk zijn voor het fysieke domein vallen onder dit begrip. Met aanvaarding van het amendement zou materieel de huidige langdurige procedure van de totstandkoming van de PKB worden overbracht naar de totstandkoming van álle stukken en documenten op rijksniveau die het omgevingsbeleid betreffen. De consequentie van een eventuele aanvaarding van het amendement is dat elk stuk van het kabinet, dat beleidsintenties over het ruimtelijke domein bevat onderhevig zou zijn aan een buitengewoon zware procedure waarbij eerst een «inrichtingsprocedure» die niet over de inhoud gaat, bij de Tweede Kamer moet worden doorlopen en vervolgens een goedkeuringsprocedure in beide Kamers. Ik acht dit – los van de vraag of het werkbaar is – geheel in strijd met de breed onderschreven intentie om stroperigheid in besluitvormingsprocessen tegen te gaan.

De eis dat de Tweede Kamer eerst moet instemmen met een beschrijving van de inrichting van de voorgenomen structuurvisie leidt tot onnodige vertraging in de besluitvorming. In de brief van 22 maart 2005 van de Minister van Verkeer en Waterstaat (kamerstukken II 2004–2005, 29 283, nr. 22) wordt gesteld dat het kabinet het van belang acht om de Tweede Kamer in een zo vroeg mogelijk stadium te betrekken bij de besluitvorming over grote projecten. Deze zo vroeg mogelijke betrokkenheid is wat mij betreft ook aan de orde bij het opstellen van structuurvisies voor andere onderwerpen van nationaal belang. Uiteraard zal een minister die voornemens is een structuurvisie vast te stellen de Kamer over dit voornemen informeren en daarover desgewenst met de Kamer debatteren. Vanuit mijn coördinerende rol zal ik op deze gang van zaken toezien.

Over de eis dat de Tweede Kamer moet instemmen met de structuurvisie als zodanig merk ik het volgende op. Aanvaarding van dit deel van het amendement zal repercussies hebben voor bestaande en voorgenomen wetgeving terzake van het omgevingsbeleid. Het dwingt ertoe alsdan opnieuw te bezien of de visie- en beleidsdocumenten, die in die wetten worden voorgeschreven of die ter uitvoering van de taakopdracht van die wetgeving worden uitgebracht, nog als een structuurvisie in de zin van de Wro zouden kunnen of moeten worden aangemerkt. De nagestreefde harmonisatie en vervlechting van de omgevingswetten wordt daardoor buitengewoon moeilijk.

De andere ministers zullen de zwaardere procedure (instemmingsrecht) een rol laten spelen bij hun beslissing om hun ruimtelijke beleidsnota’s als structuurvisie aan te merken. Dit kan het onbedoelde neveneffect hebben dat de coördinerende rol van de Minister van VROM bij de totstandkoming van structuurvisies van andere ministers niet of minder kan worden geëffectueerd.

In de toelichting op het amendement wordt voorts de vergelijking getrokken met de gemeenteraad en Provinciale Staten. In mijn brief van 18 maart 2004 heb ik er op gewezen dat dit verschil zijn oorzaak vindt in het systeem van de Gemeentewet en de Provinciewet. In het wetsvoorstel is voor het rijksniveau aansluiting gezocht bij de bestaande verdeling van verantwoordelijkheden tussen regering en parlement.

Het wetsvoorstel bevat een heldere en in mijn ogen geheel toereikende regeling voor betrokkenheid van de Kamer. Het wetsvoorstel bevat in artikel 2.3, derde lid, de bepaling dat de Minister van VROM of de minister wie het aangaat de Staten-Generaal schriftelijk op de hoogte stelt van de gevolgtrekkingen die hij voor het nationaal ruimtelijk beleid aan de beraadslagingen verbindt. De uitleg die ik aan die bepaling verbind is dat met toezending van de structuurvisie de Staten-Generaal wordt uitgenodigd om over de inhoud van de visie te beraadslagen. Tijdens dat debat zal de Kamer een expliciet oordeel (kunnen) geven over de structuurvisie. Vervolgens zal de minister schriftelijk aangeven welke gevolgtrekkingen het debat en de eventueel ingediende moties hebben voor de inhoud van de structuurvisie, met andere woorden hoe het beleid er gelet op het kamerdebat komt uit te zien. Daarbij zullen aangenomen moties in het algemeen in de structuurvisie worden opgenomen. Amendement nr. 25 beoogt echter door middel van terminologie als «goedkeuring» en «instemming» ten aanzien van de structuurvisie de huidige PKB-procedure in te voeren in het wetsvoorstel. Ik acht dat strijdig met de kernpunten van het wetsvoorstel. Daarom moet ik dat amendement ernstig ontraden.

Dat brengt mij op een beschouwing over het amendement nr. 22.

Naar aanleiding van de argumenten van de Kamer, neergelegd in het Verslag, heeft het kabinet ervoor gekozen om bij derde nota van wijziging de positie van beide Kamers der Staten-Generaal te versterken bij de totstandkoming van algemene maatregelen van bestuur. Het wetsvoorstel zoals het thans luidt, biedt in mijn ogen beide Kamers de gelegenheid om zich een oordeel te vormen over een ontwerp van zo’n algemene maatregel en – indien de Kamer dat wenselijk vindt – met de Minister daarover in debat te gaan en tot een eindoordeel te komen over de inhoud van de voorgenomen amvb. Deze ongebruikelijke «voorhang-procedure» is zwaar te noemen. Maar ik vind wel dat die past bij het gewicht van het instrument. De reeds eerder door mij aangebrachte wijziging bewerkstelligt een directe mogelijkheid voor beide Kamers om al dan niet via moties de inhoud van dergelijke belangrijke amvb’s mede te bepalen.

Bezie ik het genoemde amendement, dan stel ik vast dat de indiener van oordeel is dat van een dergelijke betrokkenheid van beide Kamers bij de totstandkoming van amvb’s beter kan worden afgezien en dat het wenselijk is die tot uitdrukking te laten komen nadat de amvb-procedure geheel is afgerond, namelijk nadat de amvb reeds is vastgesteld en door de Koning is bekrachtigd. Ikzelf zou denken dat betrokkenheid in het ontwerpstadium een grotere mogelijkheid tot medebepaling van de inhoud bewerkstelligt dan een discussie achteraf. Ik wijs daarbij bovendien op de regeling in artikel 10.9 van het wetsvoorstel die ook al voorziet in een «nahangprocedure», waarmee amendement nr. 22 overigens geen rekening houdt.

Tenslotte wil ik voor uw oordeelsvorming bij amendement nr. 22 nog de volgende belangrijke inhoudelijke overwegingen meegeven.

Indien het amendement in de nieuwe Wro zou worden opgenomen en de Kamer daaraan bij gelegenheden toepassing wenst te geven, dan zal telkens opnieuw de discussie ontstaan in welke wet de beoogde normen zouden moeten worden opgenomen. Valt de keuze op de Wro dan zal deze allerlei specifieke uitbouwsels gaan krijgen voor heel concrete onderwerpen. De gezamenlijke doelstelling die de Kamer en mij op dit moment voor ogen staat, om te komen tot een heldere en inzichtelijke kaderwet voor bevoegdhedentoedeling en uitvoeringsinstrumenten voor de ruimtelijke ordening, gaat dan verloren.

Valt de keuze op kleine losse wetjes dan raakt het verband weg met de beoogde kaderwet en zullen we over enige jaren geconfronteerd kunnen worden met een ongeordend geheel van deels amvb’s deels wetten in formele zin, die alle strekken tot het geven van bindende normen ter uitvoering van rijksbeleid. Daarbij komt dat de beoogde algemene regels een normatieve weerslag zijn van ruimtelijke beleidsdoelstellingen.

Wetgeving in formele zin waarbij inhoudelijke beleidskaders worden gesteld, zoals door het amendement beoogd, heeft ook een belangrijke keerzijde: het wetgevingsproces voor totstandkoming en wijziging duurt lang en ook intrekking stelt bijzondere eisen. De in het amendement opgenomen mogelijkheid voor één vijfde van het grondwettelijk aantal kamerleden om in plaats van bij amvb regeling bij wet te eisen, betekent per saldo dat een minderheid van de Kamer het proces van totstandkoming van uitvoeringsmaatregelen langdurig kan vertragen. In het verleden zijn we meermalen geconfronteerd met onverwachte zaken die acuut een ingrijpen vereisten. Het opnemen van normen in een wet duurt minimaal een half jaar maar ook uitloopperiodes van ettelijke jaren komen veelvuldig voor. Gedurende het hele proces van totstandkoming zal over de inhoud en normen onzekerheid bestaan, hetgeen een doeltreffende beleidsuitvoering in de weg zal staan. Ook nieuwe beleidsinzichten of veranderende omstandigheden kunnen noodzaken tot wijziging van de normstelling. Een aanpassing van een amvb zal doorgaans veel sneller gaan dan een wetswijziging. Dit alles overziende ben ik van mening dat beide amendementen elk afzonderlijk en in hun samenhang het wetsvoorstel dusdanig aantasten dat ik deze ernstig moet ontraden.

Ten behoeve van de oordeelsvorming van uw Kamer vermeld ik hieronder voor de volledigheid mijn oordeel op de afzonderlijke amendementen, indien deze door de indiener worden gehandhaafd.

2. Mijn beoordeling van de amendementen nrs. 16 tot en met 25

Amendement Van der Staaij, nr. 16

Het amendement strekt ertoe in de wet voor Rijk, provincies en gemeenten de verplichting op te nemen om bij de voorbereiding van een structuurvisie overleg te voeren met de betrokken watersysteembeheerder(s).

Ook ik onderken het belang van een goed overleg met de watersysteembeheerders. Het kabinetsbeleid ten aanzien van de herijking van regelgeving is er echter op gericht om wettelijke overlegverplichtingen zoveel mogelijk terug te dringen. Niet de wet maar het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is daarvoor de meest geschikte regeling. Ik zeg u toe de overlegverplichting in het Bro op te nemen.

Het amendement is alsdan overbodig. Indien wordt vastgehouden aan het amendement ontraad ik het.

Amendement Lenards c.s., nr. 17

Het amendement wijzigt het voor de planschadevergoeding in het wetsvoorstel opgenomen percentage normaal maatschappelijk risico («eigen risico») van 5% in 2%.

Net als het wetsvoorstel gaat het amendement er vanuit dat in de wet een percentage moet worden opgenomen. Dat beoordeel ik positief. Ik vraag mij wel af of van een percentage van 2% een voldoende dempend effect zal uitgaan op de aantallen planschadeclaims. In de evaluatie van de wet kan dit expliciet worden bezien. Afhankelijk van de resultaten van de evaluatie kan het percentage alsnog worden verhoogd.

Dit overwegende laat ik het oordeel over het amendement over aan uw Kamer.

Amendement Verdaas c.s., nrs. 18 en 26

Het amendement biedt gemeenten de mogelijkheid om voor laagdynamische gebieden in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vast te stellen.

De inhoud van de beheersverordening zal naar verwachting niet veel afwijken van de inhoud van een op het beheer van een gebied gericht bestemmingsplan. De beheersverordening en het bestemmingsplan verschillen wel in procedure. Een voordeel is dat de procedure voor de beheersverordening eenvoudiger is. Echter, over de keuze tussen een beheersverordening of een bestemmingsplan en over de inhoud wordt burgers en andere belanghebbenden geen inspraak- en beroepsmogelijkheid geboden. Ik heb Uw Kamer in mijn eerste termijn aangegeven, dat ik dat als een nadeel beoordeel. De evaluatie van de wet biedt de mogelijkheid om de werking van de regeling in de praktijk te bezien, waardoor er voor mij ruimte is om het amendement thans positief te beoordelen.

Gelet op de inmiddels aangebrachte wijziging via amendement nr. 26 waarbij de looptijd van de beheersverordening naar analogie van het bestemmingsplan is gewijzigd in 10 jaar, laat ik graag het oordeel over het amendement over aan uw Kamer.

Amendement Van Bochove c.s., nr. 19

Het amendement heeft tot doel de term bestemmingsplan en de bestemmingsplanbevoegdheid als zodanig te «reserveren» voor de gemeente. De bestemmingsplanbevoegdheid voor rijk en provincie wordt vervangen door de bevoegdheid tot het vaststellen een zgn. inpassingsplan.

Ik constateer dat het amendement rijk en provincie een bevoegdheid toekent die inhoudelijk niet afwijkt van de bedoelingen van het kabinet. Inhoudelijk zijn Uw Kamer en het kabinet het dus eens. De andere andere benaming voor de bevoegdheid maakt het wetsvoorstel wel iets ingewikkelder.

Om die reden laat ik het oordeel over het amendement over aan uw Kamer.

Amendement Duyvendak, nr. 20

Het amendement strekt er toe de aanwijzing aan goedkeuring van de Tweede Kamer te onderwerpen. Indien de Tweede Kamer niet binnen acht weken reageert, wordt zij geacht te hebben ingestemd. Bovendien vervalt de uitzonderingsbepaling voor spoedeisende gevallen.

Ik merk op dat in het wetsvoorstel deTweede Kamer in kennis wordt gesteld van een voorgenomen aanwijzing en wordt geinformeerd over de uitkomsten van het overleg met het bestuursorgaan dat het betreft. Gedurende een periode van vier weken kan de Kamer alle initiatieven ontplooien die nodig zijn om tot een oordeel over de voorgenomen aanwijzing te komen. Indien de Kamer de minister dan te verstaan mocht geven dat de meerderheid de aanwijzing afkeurt, dan worden de gevolgtrekkingen van de minister uit dat debat bepaald door de normale regels van omgang tussen minister en parlement. Tijdens mijn antwoord in eerste termijn heb ik zorgvuldig onderbouwd waarom ik vind dat de aanwending van deze bevoegdheid niet onderhevig kan zijn aan goedkeuring. Een aanwijzing komt niet uit de lucht vallen maar is gebaseerd op of vloeit voort een structuurvisie. Het is aldus een uitvoeringshandeling ter effectuering van in nauwe samenspraak met de Kamer vastgesteld beleid. Het wetsvoorstel voorziet additioneel in de mogelijkheid dat de Kamer zich een oordeel kan vormen over de inhoud van de voorgenomen aanwijzing. Inhoudelijk bewerkstelligt het amendement, wanneer het zou worden aangenomen, een «attributie onder goedkeuring». Deze vorm van wettelijke attributie van uitvoeringsbevoegdheden komt zelden voor in moderne wetgeving omdat zij strijdig is met het dualistische karakter in ons politiek bestuurlijke bestel. Het Kabinet regeert en het parlement controleert. Ik doe een dringend beroep op Uw Kamer om ook op het ruimtelijke terrein de minister de ruimte te geven tot het nemen van besluiten die tot zijn uitvoerende verantwoordelijkheid behoren zonder een verdere formele of procedurele voorwaarde die uitvoeringshandelingen vertraagt of onmogelijk maakt.

Ik ontraad derhalve het amendement.

Amendement Duyvendak c.s., nr. 21

Met het amendement wordt het mogelijk gemaakt om een zienswijze in te dienen en beroep in te stellen tegen de aanwijzing. Hieromtrent heb ik het volgende overwogen.

In het wetsvoorstel zijn zienswijzen en beroep niet mogelijk ten aanzien van de aanwijzing, maar wel ten aanzien van het bestemmingsplan waarin deze aanwijzing wordt verwerkt. Mijn eerste, meer formele opmerking bij het amendement, heb ik Uw Kamer in mijn eerste termijn uitvoerig toegelicht. De aanwijzing waarop we hier doelen is in de eerste plaats een interbestuurlijke bevoegdheid, die zich niet richt tot burgers. In de tweede plaats kan een aanwijzing aan de gemeente een bepaalde ruimte bieden om tot nadere keuzen en invulling te komen. Ik denk daarbij aan het voorbeeld dat een provincie ter uitvoering van het Windmolenplan aan een gemeente een aanwijzing geeft om binnen die gemeente een of meer bestemmingsplannen vast te stellen of te wijzigen die het mogelijk maken dat op het grondgebied van die gemeente een zestal windmolens kunnen worden opgericht. Bij dergelijke aanwijzingen wordt geen enkele belanghebbende burger concreet geraakt. Ten derde leidt het amendement tot een extra procedure en daardoor langere doorlooptijden en stroperigheid van besluitvorming. Na een zienswijze- en beroepsprocedure tegen de aanwijzing zijn ook zienswijzen en ook beroep tegen het bestemmingsplan mogelijk. Weliswaar niet tegen de onderdelen van de aanwijzing die al aan de orde zijn gesteld, maar wel tegen de andere onderdelen. Vanuit het streven van bundeling en stroomlijning van procedures kiest het wetsvoorstel er daarom voor om dit in één procedure te concentreren bij het bestemmingsplan. In één keer komt alles waar het om gaat aan de orde en niet gefaseerd. De burger kan daar in één keer tegenop komen.

Ik heb echter ook begrip voor de overwegingen van de indieners van het amendement. Door aan het getroffen bestuursorgaan en de burger de mogelijkheid te geven tegen de aanwijzing zelf zienswijzen in te dienen en beroep in te stellen, kan in een zo vroeg mogelijk stadium duidelijkheid worden verkregen. Bovendien constateer ik dat in het amendement – evenals in het wetsvoorstel – de mogelijkheid van dubbel beroep is uitgesloten. Dit werkt alleen indien de aanwijzing een behoorlijke mate van concreetheid heeft.

In die situatie zou ik tegen het amendement minder bezwaar hebben. Aangezien de nieuwe Wro ook beoogt een aanwijzing mogelijk te maken met een wat algemener karakter, die de gemeente enige beleidsruimte geeft voor de invulling, moet ik het amendement in zijn huidige vorm ontraden.

Amendement Duyvendak, nr. 22

Het amendement strekt ertoe in de wet te bepalen dat de Kamer ten aanzien van een «voorgehangen» amvb kan verlangen dat het onderwerp bij wet wordt geregeld.

Na het bovenstaande in het eerste deel van mijn brief behoeft dit amendement geen nader uitleg van mijn oordeel.

Ik ontraad het amendement daarom ernstig.

Amendement Van Bochove, nr. 23

Het amendement regelt in de wet dat burgemeester en wethouders in elk geval ontheffing van het bestemmingsplan kunnen verlenen ten behoeve van jaarlijks terugkerende schutters-, oogst- en zomerfeesten. De termijn voor een dergelijk feest kan per keer ten hoogste zeven dagen belopen. Indien burgemeester en wethouders van de bevoegdheid gebruik willen maken, wordt de gemeenteraad vooraf geïnformeerd.

Artikel 3.16 van het wetsvoorstel, waar het amendement op ziet, maakt het mogelijk om in het Bro gevallen aan te geven, waarvoor burgemeester en wethouders ontheffing van het bestemmingsplan kunnen verlenen. De in het amendement genoemde evenementen kunnen derhalve in het Bro worden opgenomen. Ik zeg u toe dit te zullen doen.

Het amendement is overbodig.

Amendement Duyvendak, nr. 24

Het amendement regelt de vereisten die moeten worden gesteld aan het besluit waarmee de rijkscoördinatieregeling van toepassing wordt verklaard op een groot project van nationaal belang (rijksprojectenprocedure).

In de brief aan de Kamer van 22 maart 2005 over de aanbevelingen van de TCI heeft het kabinet de aanbeveling van de TCI overgenomen om grote projecten op te knippen in vier besluitvormingsfasen: voorbereidende fase, uitwerkingsfase, uitvoeringsfase en realisatiefase. In deze brieven heeft het kabinet uitgebreid aangegeven op welke wijze in lijn met de TCI-voorstellen deze fasen zullen worden ingevuld. Dit zijn harde toezeggingen die in verschillende debatten met uw Kamer zijn besproken. De aanpak wordt thans gevolgd bij de Zuiderzeelijn. Het kabinet heeft toegezegd deze aanpak in 2007 te evalueren. Gelet op deze toezeggingen is een wettelijke regeling die zich toespitst op één van de vier fasen naar mijn mening thans niet gewenst.

Ik ontraad u derhalve het amendement.

Amendement Duyvendak c.s., nr. 25

Het amendement strekt ertoe in de wet bepalingen op te nemen terzake van zowel instemmingsbevoegdheid van de Tweede Kamer over de inrichting van een structuurvisie op rijksniveau alsmede de goedkeuring van een structuurvisie op rijksniveau door beide Kamers der Staten-Generaal.

In het eerste deel van mijn brief ben ik uitvoerig ingegaan op de bezwaren die aan dit amnedement verbonden zijn. Op grond daarvan ben ik van mening dat amendement nr. 25 strijdig is met de kernstructuur van het wetsvoorstel.

Ik ontraad het amendement ernstig.

3. Wgr-plus-gebieden

Verschillende leden gingen in de eerste termijn van het debat afgelopen woensdag 8 februari jl. in op de bevoegdheden van de Wro en de Wgr-plus-gebieden. Bij totstandkoming van de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen in 2005 werd de regeling voor de Wgr-plus-gebieden ingevoegd. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede en de Eerste Kamer hebben verschillende fracties uitspraken gedaan over de in hun ogen wenselijke taken en bevoegdheden van provincies en de plusregio’s. Daarbij zijn ook opvattingen gegeven over de bevoegdheden op het terrein van de ruimtelijke ordening.

Strikt genomen is dit onderwerp op dit moment nog niet aan de orde. Het betreffende hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel Wro is nog leeg en zal bij de Invoeringswet Wro nog uitgebreid aan de orde kunnen komen. Ik heb echter goede nota genomen van de inbreng van Kamer tijdens de eerste termijn. Bij de behandeling van de Invoeringswet Wro zullen wij de discussie voeren.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

Naar boven