nr. 21
AMENDEMENT VAN HET LID DUYVENDAK C.S.
Ontvangen 8 februari 2006
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
I
In artikel 3.8 wordt na het eerste lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:
1a. Voor zover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag
vindt in een aanwijzing kunnen zienswijzen daarop geen betrekking hebben.
II
In artikel 3.8c, tweede lid, wordt «Artikel 3.8, tweede tot en met
vijfde lid» vervangen door: Artikel 3.8, lid 1a tot en met het vijfde
lid.
III
Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «Spoedeisende gevallen uitgezonderd,»
vervangen door: Er.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing als bedoeld
in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
IV
Artikel 4.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «Spoedeisende gevallen uitgezonderd»
vervangen door: Er.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing als bedoeld
in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
V
In artikel 8.2, eerste lid, vervalt onderdeel d en wordt na onderdeel
e een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
ea. een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2 of artikel 4.4.
VI
In artikel 8.2 wordt na het eerste lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:
1a. Bij een beroep tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid,
onder a kunnen geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op een
aanwijzing waarop dat besluit berust.
Toelichting
Met dit amendement wordt het mogelijk om bij de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State in beroep te gaan tegen aanwijzingen van het rijk en
provincie als bedoeld in artikel 4.2 en artikel 4.4.
Hiermee wordt de beroepsmogelijkheid vergelijkbaar met die in de huidige
Wro, waar de concrete beleidsbeslissing (cbb) zelfstandig voor beroep vatbaar
is.
In het wetsvoorstel van de regering is geen beroep mogelijk tegen aanwijzingen,
maar slechts tegen het bestemmingsplan waar de aanwijzing in «neerdaalt».
Dit is om twee redenen ongewenst:
1) Het verkeerde overheidsorgaan wordt aangesproken met het beroep.
Immers de gemeente of provincie heeft zelf geen zeggenschap over de aanwijzing
die zij krijgt, maar moet die vervolgens wel verdedigen in de bezwaar- en
beroepsprocedure.
2) De mogelijkheid bestaat dat een aanwijzing die betrekking heeft
op een bepaald gebied, aan een aantal gemeenten of provincies tegelijk wordt
gegeven. Bijvoorbeeld dat aan alle waddengemeenten een aanwijzing wordt gegeven
die betrekking heeft op het waddengebied. Een bezwaarhebbende die bezwaar
wil maken tegen de aanwijzing an sich, moet bezwaar
maken tegen alle afzonderlijke bestemmingsplanwijzigingen – en dit kunnen
er tientallen zijn –, hoewel die allemaal dezelfde aanwijzing als oorsprong
hebben. Dit is erg omslachtig.
De beroepsmogelijkheid tegen aanwijzingen wordt geregeld in onderdeel
V.
In de onderdelen III en IV is voorts voorgesteld om de aanwijzing te doen
voorbereiden met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure
(afd. 3.4 van de Awb) zoals ook het geval is bij de huidige cbb. Ter voorkoming
van dubbelingen bij totstandkomings- en beroepsprocedures is in de huidige
Wro geregeld dat, voor zover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag
vindt in een cbb, het naar voren brengen van zienswijzen en het inbrengen
van bedenkingen niet mogelijk is; evenmin is er beroep tegen een dergelijk
planonderdeel. Deze regeling is overgenomen in de onderdelen I en VI. Onderdeel
II tenslotte bevat een technische aanpassingen in verband met het voorgestelde
onderdeel I.
Duyvendak
Van Bochove
Verdaas