28 916
Nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening).

De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

23 mei 2003

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het, ter bevordering van een duurzame ruimtelijke kwaliteit, wenselijk is nieuwe regels te geven omtrent de ruimtelijke ordening teneinde de positie van het bestemmingsplan te versterken, de doelgerichtheid en doeltreffendheid van het ruimtelijk beleid te vergroten en de ruimtelijke regelgeving te vereenvoudigen;

Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. de inspecteur: de als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar;

c. aanlegvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a;

d. sloopvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder b;

e. voorbereidingsbesluit: besluit als bedoeld in artikel 3.7.

2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:

a. grond, gronden of gebied: de onder- en bovengrond op verschillende niveaus, alsmede water, de territoriale zee en de exclusieve economische zone daaronder begrepen;

b. vaststellen van een bestemmingsplan: wijzigen van een bestemmingsplan.

HOOFDSTUK 2 STRUCTUURVISIES

Artikel 2.1

1. De gemeenteraad kan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het grondgebied van de gemeente of een gedeelte hiervan dan wel voor aspecten van het gemeentelijke ruimtelijke beleid een structuurvisie vaststellen. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van dat gebied of van die aspecten, alsmede de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijke beleid.

2. De gemeenteraad kan in samenwerking met de raden van aangrenzende gemeenten voor een gebied behorende tot het grondgebied van de betrokken gemeenten een structuurvisie vaststellen.

Artikel 2.2

1. Provinciale staten kunnen ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het grondgebied van de provincie of een gedeelte hiervan dan wel voor aspecten van het provinciale ruimtelijke beleid een structuurvisie vaststellen. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van dat gebied of die aspecten, alsmede de hoofdzaken van het door de provincie te voeren ruimtelijke beleid.

2. Provinciale staten kunnen in samenwerking met de staten van aangrenzende provincies voor een gebied behorende tot het grondgebied van de betrokken provincies een structuurvisie vaststellen.

Artikel 2.3

1. Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers wie het aangaat, kan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor een gebied een structuurvisie vaststellen. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling van dat gebied.

2. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, kan ten behoeve van tot zijn beleidsterrein behorende aspecten van het nationale ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van die aspecten.

Artikel 2.4

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving en inrichting van structuurvisies.

HOOFDSTUK 3 BESTEMMINGSPLANNEN

AFDELING 3.1 BEPALINGEN OMTRENT DE INHOUD

Artikel 3.1

1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daarop bevindende bouwwerken.

2. De bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, wordt binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.

3. Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van de gemeenteraad eenmaal voor ten hoogste tien jaar ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het tweede lid. Op de voorbereiding van het besluit omtrent ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen worden naar voren gebracht door een ieder. Artikel 3.8, eerste lid, onder a en b, is van overeenkomstige toepassing.

4. Bij overschrijding van de in het tweede lid of derde lid bedoelde termijn geldt van rechtswege een verplichting tot aanhouding van beslissingen als bedoeld in afdeling 3.3 en beslissingen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, van de Woningwet, tenzij er grond is de vergunning te weigeren. De aanhouding duurt totdat aan de verplichting tot vaststelling van een bestemmingsplan waarin die bestemming is aangewezen is voldaan en dit plan in werking is getreden.

5. Van overschrijding van de in het tweede lid bedoelde termijn doen burgemeester en wethouders schriftelijk mededeling. Zij leggen deze mededeling bij het bestemmingsplan waarin de bestemming van de grond laatstelijk is aangewezen, ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. Artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Van de terinzagelegging wordt tevens mededeling gedaan in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg.

Artikel 3.2

Bij een bestemmingsplan kunnen voorlopige bestemmingen worden aangewezen en met het oog hierop voorlopige regels worden gegeven. Een voorlopige bestemming geldt voor een daarbij te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar.

Artikel 3.3

Om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, kan bij het bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders:

a. bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;

b. bouwwerken te slopen.

Artikel 3.4

Bij een bestemmingsplan kunnen, voorzover het gronden betreft waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen worden aangewezen ten aanzien waarvan de verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht.

Artikel 3.5

Bij een bestemmingsplan kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen de daar aanwezige bouwwerken dienen te worden gemoderniseerd of vervangen door gelijksoortige bebouwing van gelijke of nagenoeg gelijke bouwmassa. Zolang deze modernisering of vervanging niet is verwezenlijkt, wordt het gebruik van die bouwwerken aangemerkt als afwijkend van het plan.

Artikel 3.6

1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels:

a. binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;

b. het plan moeten uitwerken;

c. van bij het plan aan te geven regels ontheffing kunnen verlenen;

d. ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kunnen stellen.

2. Een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, onder a, kan mede een uitwerkingsplicht als bedoeld in het eerste lid, onder b, inhouden.

3. Een wijziging of uitwerking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, maakt deel uit van het plan en kan, zolang de bestemming nog niet is verwezenlijkt, worden vervangen door een nieuwe wijziging of uitwerking.

4. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid, onder c, kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

5. Belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen omtrent een voorgenomen wijziging, uitwerking, ontheffing of nadere eis als bedoeld in het eerste lid naar voren te brengen. Op de voorbereiding is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

AFDELING 3.2 BEPALINGEN OMTRENT DE PROCEDURE

Artikel 3.7

1. De gemeenteraad kan verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid.

2. Bij het voorbereidingsbesluit wordt bepaald voor welk gebied het geldt en met ingang van welke dag het in werking treedt.

3. Om te voorkomen dat een bij het voorbereidingsbesluit aangewezen gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming, kan artikel 3.3 overeenkomstig worden toegepast.

4. Om te voorkomen dat een bij een voorbereidingsbesluit aangewezen gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming, kan bij het besluit tevens worden bepaald dat het verboden is het gebruik van daarbij aangewezen gronden of bouwwerken te wijzigen.

5. Een voorbereidingsbesluit vervalt, indien niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Een voorbereidingsbesluit vervalt tevens op het tijdstip waarop het bestemmingsplan ter voorbereiding waarvan het besluit is genomen, in werking treedt.

6. Een voorbereidingsbesluit wordt bekendgemaakt door terinzagelegging van dit besluit. Artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. Van het voorbereidingsbesluit wordt tevens mededeling gedaan in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg.

Artikel 3.8

1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg wordt verzonden;

b. het ontwerp-bestemmingsplan gelijktijdig met de plaatsing, bedoeld onder a, wordt toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan de betrokken waterschapsbesturen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten;

c. indien in het ontwerp gronden zijn aangewezen waarvan de bestemming in de naaste toekomst voor verwezenlijking in aanmerking komt, kennisgeving tevens geschiedt aan diegenen die in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaar van die gronden of als beperkt gerechtigde op die gronden;

d. door een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad naar voren kunnen worden gebracht;

e. de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.

2. De bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geschiedt binnen twee weken na de vaststelling. Burgemeester en wethouders plaatsen de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant en verzenden dit voorts langs elektronische weg. Gelijktijdig zenden zij afschrift van het besluit met het bijbehorende plan aan de diensten en bestuursorganen bedoeld in het eerste lid, onder b.

3. In afwijking van het tweede lid wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door gedeputeerde staten of de inspecteur een zienswijze is ingediend en deze niet volledig gegrond is verklaard. In dit geval zenden burgemeester en wethouders na de vaststelling onverwijld een afschrift van het raadsbesluit aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk de inspecteur.

4. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan treedt in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt, tenzij het vijfde, zesde of zevende lid van toepassing is.

5. Voorzover gedeputeerde staten of de inspecteur een zienswijze over het ontwerp van het bestemmingsplan kenbaar hebben gemaakt en in verband hiermee gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister, binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, hebben verklaard dat met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan een verordening als bedoeld in artikel 4.1, onderscheidenlijk een maatregel als bedoeld in artikel 4.3, wordt voorbereid, treedt het vaststellingsbesluit voor dat gedeelte niet in werking. Indien niet binnen zes onderscheidenlijk negen maanden na de verklaring de verordening onderscheidenlijk de maatregel tot stand is gekomen, treedt het vaststellingsbesluit alsnog in werking.

6. Voorzover gedeputeerde staten of de inspecteur een zienswijze over het ontwerp van het bestemmingsplan kenbaar hebben gemaakt en in verband hiermee gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister, binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, een besluit als bedoeld inartikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk 4.4, eerste lid, onder a, hebben genomen en dit vergezeld hebben doen gaan van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, onderscheidenlijk 4.4, derde lid, treedt het vaststellingsbesluit voor dat gedeelte niet in werking. Indien niet aannemelijk is dat binnen de vervaltermijn van dat voorbereidingsbesluit een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage zal worden gelegd, kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister deze termijn verlengen totdat gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister toepassing hebben gegeven aan artikel 3.19, onderscheidenlijk artikel 3.20, met dien verstande dat deze verlenging niet langer kan duren dan een jaar.

7. Voorzover gedeputeerde staten of de inspecteur een zienswijze over het ontwerp van het bestemmingsplan kenbaar hebben gemaakt en in verband hiermede gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, hebben verklaard dat met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan toepassing wordt gegeven aan artikel 3.19, eerste lid, onderscheidenlijk 3.20, eerste lid, en deze verklaring vergezeld hebben doen gaan van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.19, derde lid, onderscheidenlijk 3.20, derde lid, treedt het vaststellingsbesluit voor dat gedeelte niet in werking. Indien niet voor het vervallen van de termijn van dat voorbereidingsbesluit een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, onderscheidenlijk 3.20, eerste lid, in ontwerp ter inzage is gelegd, treedt het vaststellingsbesluit alsnog in werking.

AFDELING 3.3 BEPALINGEN OMTRENT UITVOERING EN AFWIJKING

§ 3.3.1 Aanlegvergunning

Artikel 3.9

1. De aanlegvergunning mag alleen en moet worden geweigerd indien:

a. het werk of de werkzaamheid in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen dan wel met een voorbereidingsbesluit;

b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988, een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

c. het werk of de werkzaamheid in strijd is met de eisen, gesteld bij of krachtens een verordening als bedoeld in artikel 4.1 of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3.

2. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend en aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

3. Indien de vergunning betrekking heeft op een beschermd stads- of dorpsgezicht respectievelijk een archeologisch attentiegebied als bedoeld in de Monumentenwet 1988 zenden burgemeester en wethouders terstond na de bekendmaking een afschrift van hun besluit aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg respectievelijk de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

4. De vergunning treedt, onverminderd het bepaalde in artikel 8.5, tweede lid, in werking met ingang van de zevende week na de dag waarop zij is bekendgemaakt.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven omtrent de overdraagbaarheid van de aanlegvergunning.

Artikel 3.10

1. Indien het werk of de werkzaamheid slechts toelaatbaar is ingevolge een voorlopige bestemming of een voorlopige gebruiksregel, stellen burgemeester en wethouders overeenkomstig hetgeen bij het bestemmingsplan omtrent de duur van de bestemming is bepaald, in de vergunning een termijn na het verstrijken waarvan het werk of de werkzaamheid moet worden verwijderd of beëindigd of op andere wijze met het bestemmingsplan in overeenstemming moet worden gebracht.

2. Na het verstrijken van de in het eerste lid bedoeld termijn is de rechthebbende of zijn rechtsopvolger verplicht te zijner keuze het werk of de werkzaamheid te verwijderen of te beëindigen of in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan.

Artikel 3.11

1. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent een aanvraag voor een aanlegvergunning binnen zes weken na de dag van ontvangst van de aanvraag.

2. In afwijking van het eerste lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en voor het gebied waarin het werk of de werkzaamheid zal worden uitgevoerd vóór de dag van ontvangst van de aanvraag:

a. een voorbereidingsbesluit in werking is getreden;

b. een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd;

c. in een bestemmingsplan toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder b, maar aan de uitwerkingsplicht nog geen uitvoering is gegeven.

De beslissing omtrent de aanvraag voor een aanlegvergunning welke met toepassing van artikel 3.7, derde lid, is voorgeschreven, wordt, indien er geen grond is de vergunning te weigeren, eveneens aangehouden.

3. De aanhouding duurt totdat:

a. het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 3.7, vijfde lid, is vervallen;

b. de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, is overschreden;

c. de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, tweede of derde lid, is overschreden;

d. het bestemmingsplan in werking is getreden;

e. in geval van een in het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsplicht, aan deze verplichting is voldaan.

4. In afwijking van het eerste lid houden burgemeester en wethouders de beslissing eveneens aan indien er geen grond is de vergunning te weigeren en de aanvraag een werk of werkzaamheid betreft in een gebied, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt.

5. De aanhouding, bedoeld in het vierde lid, duurt totdat een ter voldoening aan artikel 36 van de Monumentenwet 1988 vast te stellen bestemmingsplan in werking is getreden.

Artikel 3.12

Burgemeester en wethouders kunnen een aanlegvergunning intrekken, indien:

a. blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

b. blijkt dat de vergunning op grond van artikel 3.9, eerste lid, had moeten worden geweigerd, dan wel op grond van artikel 3.11, tweede of vierde lid, had moeten worden aangehouden;

c. binnen een bij de vergunning te bepalen termijn na de dagtekening van de vergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

d. de werkzaamheden langer dan een in de vergunning te bepalen termijn zijn gestaakt;

e. in strijd wordt gehandeld met beperkingen waaronder de vergunning is verleend of met de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

§ 3.3.2 Sloopvergunning

Artikel 3.13

1. Een sloopvergunning als bedoeld in artikel 3.3 is niet vereist voor het slopen:

a. ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders ingevolge hoofdstuk III, afdeling 2, van de Woningwet;

b. van bouwwerken waarvoor ingevolge artikel 43 van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist.

2. De sloopvergunning mag worden geweigerd indien een bouwvergunning kan worden verleend voor een in plaats van het te slopen bouwwerk op te richten bouwwerk doch deze vergunning nog niet is aangevraagd.

3. De sloopvergunning moet worden geweigerd indien:

a. ingevolge de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening voor het slopen van het bouwwerk vergunning is vereist en deze niet is verleend;

b. de sloop in strijd zou zijn met de eisen, gesteld bij of krachtens een verordening als bedoeld in artikel 4.1 of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3.

4. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent een aanvraag voor een sloopvergunning binnen twaalf weken na de dag van ontvangst van de aanvraag. De artikelen 46, zesde en zevende lid, en 47 van de Woningwet zijn van overeenkomstige toepassing.

5. In afwijking van het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders de beslissing omtrent de sloopvergunning aanhouden indien voor een in de plaats van het te slopen bouwwerk op te richten bouwwerk bouwvergunning is aangevraagd, doch op die aanvraag nog niet onherroepelijk is beslist. De aanhouding duurt totdat onherroepelijk op de aanvraag om bouwvergunning is beslist.

6. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend en aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

7. De vergunning treedt, onverminderd het bepaalde in artikel 8.5, tweede lid, in werking met ingang van de zevende week na de dag waarop zij is bekendgemaakt.

8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven omtrent de overdraagbaarheid van de sloopvergunning.

Artikel 3.14

Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken. Artikel 3.12 is van overeenkomstige toepassing.

§ 3.3.3 Ontheffingen

Artikel 3.15

1. Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn ontheffing verlenen van een bestemmingsplan. De termijn kan ten hoogste vijf jaar belopen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

2. Bij een bestemmingsplan kan de toepasselijkheid van dit artikel worden uitgesloten indien het belang ter bescherming waarvan een bepaalde bestemming in het plan is opgenomen zich niet verdraagt met een tijdelijke ontheffing als bedoeld in het eerste lid.

3. Burgemeester en wethouders zenden van iedere tijdelijke ontheffing onverwijld afschrift aan de inspecteur.

4. Na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn is degene aan wie de ontheffing is verleend of zijn rechtsopvolger onder algemene titel verplicht de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de oorspronkelijke toestand te herstellen hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld die bij de beslissing omtrent het verlenen van tijdelijke ontheffing in acht genomen moeten worden.

Artikel 3.16

1. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.

2. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld die in acht genomen moeten worden alvorens ontheffing mag worden verleend, alsmede regels omtrent de overdraagbaarheid van de ontheffing.

Artikel 3.17

1. Burgemeester en wethouders beslissen binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 3.15 of 3.16 of toepassing zal worden gegeven aan het vierde lid.

2. Als besloten wordt geen toepassing te geven aan het vierde lid, wordt de ontheffing geweigerd.

3. Op een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 3.15 of 3.16 is artikel 3.11, tweede lid, of artikel 50, eerste lid, van de Woningwet niet van toepassing.

4. Op de voorbereiding van een besluit omtrent een ontheffing als bedoeld in artikel 3.15 of 3.16 is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen vier weken na afloop van de termijn van terinzageligging beslissen.

Artikel 3.18

De regels van een bestemmingsplan blijven buiten toepassing voor zover deze betrekking hebben op:

a. het bouwen waarvoor krachtens artikel 43, eerste lid, van de Woningwet geen bouwvergunning vereist is, of

b. het gebruik van bouwwerken en standplaatsen dat voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet.

AFDELING 3.4 BESTEMMINGSPLANBEVOEGDHEID BIJ PROVINCIE EN RIJK

§ 3.4.1 Provinciaal bestemmingsplan

Artikel 3.19

1. Indien sprake is van provinciale belangen kunnen provinciale staten, de betrokken gemeenteraad gehoord, een bestemmingsplan vaststellen met uitsluiting van de bevoegdheid ter zake van de gemeenteraad.

2. De afdelingen 3.1 en 3.2 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat met betrekking tot artikel 3.1 en afdeling 3.2 provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats treden van burgemeester en wethouders.

3. Provinciale staten kunnen bepalen dat ten aanzien van de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in artikel 3.3 in samenhang met § 3.3.1 en § 3.3.2, of in artikel 3.6, eerste lid, gedeputeerde staten in de plaats treden van burgemeester en wethouders. Indien provinciale staten toepassing hebben gegeven aan de eerste volzin ten aanzien van de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in artikel 3.3, worden ook de in § 3.3.3 geregelde bevoegdheden door gedeputeerde staten uitgeoefend met uitsluiting van de bevoegdheid terzake van burgemeester en wethouders. Gedeputeerde staten zenden van met toepassing van de in de eerste en tweede volzin bedoelde bevoegdheden gegeven beschikkingen terstond afschrift aan burgemeester en wethouders.

4. Provinciale staten bepalen in het vaststellingsbesluit tot welk tijdstip de uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad tot vaststelling van een bestemmingsplan ter zake voortduurt.

§ 3.4.2 Rijksbestemmingsplan

Artikel 3.20

1. Indien sprake is van nationale belangen kan Onze Minister, de gemeenteraad en provinciale staten gehoord, een bestemmingsplan vaststellen met uitsluiting van de bevoegdheid ter zake van de gemeenteraad en van provinciale staten.

2. De afdelingen 3.1 en 3.2 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat met betrekking tot artikel 3.1 en afdeling 3.2 Onze Minister in de plaats treedt van de gemeenteraad en van burgemeester en wethouders.

3. Onze Minister kan bepalen dat ten aanzien van de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in artikel 3.3 in samenhang met § 3.3.1 en § 3.3.2, of in artikel 3.6, eerste lid, hij in de plaats treedt van burgemeester en wethouders. Indien Onze Minister toepassing heeft gegeven aan de eerste volzin ten aanzien van de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in artikel 3.3, worden ook de in § 3.3.3 geregelde bevoegdheden door hem uitgeoefend met uitsluiting van de bevoegdheid terzake van burgemeester en wethouders. Onze Minister zendt van met toepassing van met toepassing van de in de eerste en tweede volzin bedoelde bevoegdheden gegeven beschikkingen terstond afschrift aan burgemeester en wethouders.

4. Onze Minister bepaalt in het vaststellingsbesluit tot welk tijdstip de uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad respectievelijk provinciale staten tot vaststelling van een bestemmingsplan ter zake voortduurt.

5. De bevoegdheid tot het maken van provinciale verordeningen als bedoeld in artikel 4.1 blijft gehandhaafd voorzover deze verordeningen niet met een krachtens het eerste lid vastgesteld bestemmingsplan in strijd zijn.

6. De bepalingen van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 blijven buiten toepassing voorzover zij met een krachtens het eerste lid vastgesteld bestemmingsplan in strijd zijn.

AFDELING 3.5 COÖRDINATIE BIJ VERWEZENLIJKING VAN RUIMTELIJK BELEID

§ 3.5.1 Gemeentelijke coördinatieregeling

Artikel 3.21

1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

2. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.22 en 3.23, respectievelijk die procedure in samenhang met de procedure beschreven in artikel 3.8 toegepast.

Artikel 3.22

1. In door de gemeenteraad met toepassing van artikel 3.21 aangewezen gevallen bevorderen burgemeester en wethouders een gecoördineerde voorbereiding van de bij of krachtens dat artikel aangeduide besluiten. Burgemeester en wethouders kunnen andere bestuursorganen verzoeken de medewerking te verlenen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Met het oog hierop zendt een bestuursorgaan dat bevoegd is op een aanvraag voor een dergelijk besluit te beslissen hun onverwijld een afschrift van die aanvraag.

2. Ten aanzien van aanvragen als bedoeld in het eerste lid, zijn burgemeester en wethouders mede bevoegd deze in te dienen bij de bevoegde bestuursorganen.

3. Op de voorbereiding van besluiten, bedoeld in het eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

a. de kennisgevingen, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens worden gedaan in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg;

b. burgemeester en wethouders de kennisgevingen, bedoeld in artikel 3:12 van die wet voor verschillende onderwerpen kunnen samenvoegen in een kennisgeving, die door burgemeester en wethouders wordt gedaan;

c. de ontwerpen van besluiten binnen een door burgemeester en wethouders in overeenstemming met het desbetreffend bevoegd gezag te bepalen termijn worden toegezonden aan burgemeester en wethouders, die zorg dragen voor de in artikel 3:13, eerste lid, van die wet bedoelde toezending;

d. zienswijzen door een ieder naar voren kunnen worden gebracht;

e. in afwijking van artikel 3:18 van die wet de besluiten worden genomen binnen een door burgemeester en wethouders in overeenstemming met het desbetreffend bevoegd gezag te bepalen termijn;

f. de besluiten onverwijld worden toegezonden aan burgemeester en wethouders;

g. burgemeester en wethouders beslissen over de toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van die wet;

h. de in artikel 3:44 van die wet bedoelde toezending tevens geschiedt aan burgemeester en wethouders.

Artikel 3.23

Burgemeester en wethouders maken de vaststelling van het in artikel 3.21, eerste lid, bedoelde bestemmingsplan, en de andere besluiten gelijktijdig bekend. Zij doen mededeling van deze besluiten in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg.

§ 3.5.2 Provinciale coördinatieregeling

Artikel 3.24

1. Bij besluit van provinciale staten kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.19 wordt vastgesteld, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

c. een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.19 wordt vastgesteld en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder b.

2. Gedeputeerde staten kunnen van andere bestuursorganen, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is, de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking.

3. In een besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid kunnen provinciale staten tevens bepalen dat gedeputeerde staten, met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is, de voor de bedoelde verwezenlijking benodigde besluiten op aanvraag of ambtshalve nemen.

4. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder b of c, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.22 en 3.23, respectievelijk die procedure in samenhang met de procedure beschreven in artikel 3.8 toegepast, met dien verstande dat daarbij provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders.

5. Indien ten aanzien van de verwezenlijking van een onderdeel van provinciaal ruimtelijk beleid het maken van een milieueffectrapport krachtens artikel 7.2 of artikel 7.4 van de Wet milieubeheer verplicht is, gaat de mededeling, bedoeld in artikel 7.12, eerste lid, of artikel 7.13, eerste lid, van die wet, vergezeld van een globale beschrijving van de gevolgen voor het ruimtelijk beleid, van de sociaal-economische gevolgen en van de gevolgen voor andere daarbij betrokken belangen, die van die verwezenlijking te verwachten zijn.

Artikel 3.25

1. Indien een bestuursorgaan, uitgezonderd een bestuursorgaan van het Rijk, dat in eerste aanleg bevoegd is een besluit als bedoeld in artikel 3.24, eerste lid, onder b of c, te nemen, niet of niet tijdig overeenkomstig de aanvraag beslist, dan wel een beslissing neemt die naar het oordeel van gedeputeerde staten wijziging behoeft, kunnen gedeputeerde staten een beslissing nemen. In dat geval treedt dit besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn zelf een beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen.

2. Indien bij toepassing van het eerste lid de beslissing op een aanvraag wordt genomen door gedeputeerde staten, stort het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was te beslissen op de aanvraag, de ter zake ontvangen leges in de kas van de provincie.

§ 3.5.3 Rijkscoördinatieregeling

Artikel 3.26

1. Bij wet of een besluit van Onze Minister of een Onzer andere Ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, kan worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat:

a. een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.20 wordt vastgesteld, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten wordt gecoördineerd, of

c. een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.20 wordt vastgesteld en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder b.

2. In een wet of besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid strekkende tot vaststelling van een bestemmingsplan wordt de Minister aangewezen die, in afwijking van artikel 3.20, tweede lid, in de plaats treedt van burgemeester en wethouders en gezamenlijk met Onze Minister in de plaats treedt van de gemeenteraad.

3. In een wet of besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid strekkende tot gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking van besluiten wordt de Minister aangewezen die eerstverantwoordelijk is voor de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking. Deze minister kan van andere bestuursorganen de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking. Tevens kan worden bepaald dat deze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat gezamenlijk met uitsluiting van een in eerste aanleg bevoegd bestuursorgaan, een voor bedoelde verwezenlijking benodigd besluit op aanvraag of ambtshalve neemt.

4. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder b of c, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.22 en 3.23, respectievelijk die procedure in samenhang met de procedure beschreven in artikel 3.8, eerste, tweede en vierde lid, toegepast, met dien verstande dat Onze in de wet of het besluit, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, aangewezen Minister in de plaats treedt van burgemeester en wethouders en deze Minister en Onze Minister gezamenlijk in de plaats van de gemeenteraad.

5. Indien ten aanzien van de verwezenlijking van een onderdeel van nationaal ruimtelijk beleid het maken van een milieueffectrapport krachtens artikel 7.2 of artikel 7.4 van de Wet milieubeheer verplicht is, gaat de mededeling, bedoeld in artikel 7.12, eerste lid, of artikel 7.13, eerste lid, van die wet, vergezeld van een globale beschrijving van de gevolgen voor het ruimtelijk beleid, van de sociaal-economische gevolgen en van de gevolgen voor andere daarbij betrokken belangen, die van die verwezenlijking te verwachten zijn.

6. Een besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid, wordt toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Aan het besluit wordt geen uitvoering gegeven dan nadat de Tweede Kamer der Staten-Generaal daarmee heeft ingestemd. Met het besluit wordt geacht te zijn ingestemd indien de Tweede Kamer binnen vier weken na de toezending van dat besluit geen besluit heeft genomen omtrent de behandeling daarvan.

Artikel 3.27

1. Indien een bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is een besluit als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onder b, te nemen, niet of niet tijdig overeenkomstig de aanvraag beslist, dan wel een beslissing neemt die naar het oordeel van Onze ingevolge artikel 3.26, derde lid, aangewezen Minister en Onze Minister wie het mede aangaat wijziging behoeft, kunnen Onze bedoelde Ministers gezamenlijk een beslissing nemen. In dat geval treedt dit besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien Onze in de eerste volzin bedoelde Ministers voornemens zijn zelf een beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen.

2. Indien bij toepassing van het eerste lid de beslissing op een aanvraag wordt genomen door Onze in dat lid bedoelde Ministers, stort het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was te beslissen op de aanvraag, de ter zake ontvangen leges in 's Rijks kas.

AFDELING 3.6 (NADERE) REGELS

Artikel 3.28

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de vormgeving en inrichting, en nadere regels omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Tevens kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de bij een plan behorende toelichting.

HOOFDSTUK 4 ALGEMENE REGELS EN SPECIFIEKE AANWIJZINGEN

AFDELING 4.1 ALGEMENE REGELS EN AANWIJZINGEN VAN DE PROVINCIE

Artikel 4.1

1. Indien een goede provinciale ruimtelijke ordening dat noodzakelijk maakt, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van een bestemmingsplan. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een of meer daarbij aangegeven gebieden of categorieën van gebieden.

2. Tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld, stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan vast met inachtneming van de verordening.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de provinciale verordening.

4. Provinciale staten kunnen verklaren dat een verordening wordt voorbereid. Artikel 3.7, tweede, derde, vierde en zesde lid, en afdeling 3.3, § 3.3.1 en § 3.3.2, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat gedeputeerde staten in de plaats treden van burgemeester en wethouders, tenzij zij bij hun verklaring anders hebben bepaald. Het besluit vervalt bij de inwerkingtreding van de verordening doch uiterlijk na zes maanden.

Artikel 4.2

1. Indien een goede provinciale ruimtelijke ordening dat noodzakelijk maakt, kunnen gedeputeerde staten een gemeenteraad opdragen om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.

2. Spoedeisende gevallen uitgezonderd, wordt niet overgegaan tot toepassing van het eerste lid dan na overleg met burgemeester en wethouders en niet eerder dan vier weken nadat provinciale staten in kennis zijn gesteld van het voornemen tot het nemen van het besluit.

3. Bij het toepassen van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten tevens verklaren dat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid door de gemeente wordt voorbereid. Artikel 3.7 is van overeenkomstige toepassing. Een door gedeputeerde staten vastgesteld voorbereidingsbesluit wordt gelijkgesteld met een door de gemeenteraad vastgesteld voorbereidingsbesluit.

4. Een ieder die bedenkingen heeft tegen een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid kan deze gedurende de termijn van terinzageligging van het ontwerp van het bestemmingsplan dat strekt ter uitvoering van die aanwijzing, als onderdeel van zijn zienswijze omtrent dat ontwerp bij de gemeenteraad kenbaar maken.

AFDELING 4.2 ALGEMENE REGELS EN AANWIJZINGEN VAN HET RIJK

Artikel 4.3

1. Indien een goede nationale ruimtelijke ordening dat noodzakelijk maakt, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister of van Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, regels worden gesteld omtrent de inhoud van een bestemmingsplan. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een of meer daarbij aangegeven gebieden of categorieën van gebieden.

2. Tenzij bij de algemene maatregel van bestuur een andere termijn wordt gesteld, stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de maatregel een bestemmingsplan vast met inachtneming van de maatregel.

3. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, kan verklaren dat een algemene maatregel van bestuur wordt voorbereid. Artikel 3.7, tweede, derde, vierde en zesde lid, en afdeling 3.3, § 3.3.1 en § 3.3.2, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat Onze Minister, in voorkomend geval gezamenlijk met Onze Minister wie het aangaat, in de plaats treedt van burgemeester en wethouders, tenzij zij bij hun verklaring anders hebben bepaald. Het besluit vervalt bij de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur doch uiterlijk na negen maanden.

Artikel 4.4

1. Indien een goede nationale ruimtelijke ordening dat noodzakelijk maakt, kan Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister:

a. een gemeenteraad opdragen binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan;

b. provinciale staten opdragen binnen een daarbij te bepalen termijn van ten hoogste zes maanden toepassing te geven aan artikel 4.1;

c. gedeputeerde staten opdragen binnen een daarbij te bepalen termijn van ten hoogste drie maanden toepassing te geven aan artikel 4.2.

2. Spoedeisende gevallen uitgezonderd wordt niet overgegaan tot toepassing van het eerste lid, dan na overleg met burgemeester en wethouders onderscheidenlijk gedeputeerde staten en niet eerder dan vier weken nadat de Tweede Kamer der Staten-Generaal in kennis is gesteld van het voornemen tot het nemen van het besluit.

3. Bij de toepassing van het eerste lid kan Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, tevens verklaren dat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid door de gemeente wordt voorbereid. Artikel 3.7 is van overeenkomstige toepassing. Een door Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister vastgesteld voorbereidingsbesluit wordt gelijkgesteld met een door de gemeenteraad vastgesteld voorbereidingsbesluit.

4. Een ieder die bedenkingen heeft tegen een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid kan deze gedurende de termijn van terinzageligging van het ontwerp van het bestemmingsplan dat strekt ter uitvoering van die aanwijzing, als onderdeel van zijn zienswijze omtrent dat ontwerp bij de gemeenteraad kenbaar maken.

HOOFDSTUK 5 INTERGEMEENTELIJKE SAMENWERKING IN STEDELIJKE GEBIEDEN (GERESERVEERD)

HOOFDSTUK 6 FINANCIËLE BEPALINGEN

AFDELING 6.1 TEGEMOETKOMING IN SCHADE

Artikel 6.1

1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voorzover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voorzover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:

a. een bepaling van een bestemmingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid;

b. een bepaling van een planwijziging of een planuitwerking, onderscheidenlijk een ontheffing of een nadere eis, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a tot en met d;

c. een besluit als bedoeld in artikel 3.15 en 3.16;

d. de aanhouding van een besluit omtrent het verlenen van een bouw-, sloop- of aanlegvergunning ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, onderscheidenlijk artikel 3.11, tweede of vierde lid;

e. de aanhoudingsverplichting van rechtswege ingevolge artikel 3.1, vierde lid;

f. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, voorzover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in de artikelen 3.9, eerste lid, onder c, 3.13, derde lid, onder b, 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid;

g. een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 10.4.

3. De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.

4. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop de oorzaak, bedoeld in het eerste lid, in rechte onaantastbaar is geworden.

5. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een aanhouding als bedoeld in het tweede lid, onder d, kan eerst, en moet worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.

6. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade tengevolge van een aanhouding als bedoeld in het tweede lid, onder e, kan worden ingediend vanaf het tijdstip van ontstaan van de aanhoudingsverplichting en moet worden ingediend binnen vijf jaar na de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.

Artikel 6.2

1. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.

2. In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:

a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan vijf procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;

b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan vijf procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:

1°. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of

2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.

3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de schade het gevolg is van een oorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder e.

Artikel 6.3

Met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade betrekken burgemeester en wethouders bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:

a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;

b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.

Artikel 6.4

1. Van de indiener van de aanvraag heffen burgemeester en wethouders een recht.

2. Burgemeester en wethouders wijzen de indiener van de aanvraag op de verschuldigdheid van het recht en delen hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de gemeente dan wel op de aangegeven plaats dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, verklaren zij de aanvraag niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

3. Het recht bedraagt € 300.

4. Indien op de aanvraag geheel of ten dele positief wordt beslist, storten burgemeester en wethouders aan de indiener het door hem betaalde recht terug.

5. Het in het derde lid genoemde bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 6.5

Indien burgemeester en wethouders een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, vergoeden burgemeester en wethouders daarbij tevens:

a. de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand;

b. de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag.

Artikel 6.6

1. Indien provinciale staten met toepassing van artikel 3.19, eerste lid, een bestemmingsplan vaststellen, kan bij dat besluit worden bepaald in hoeverre gedeputeerde staten voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gegeven regels in de plaats treden van burgemeester en wethouders.

2. Indien Onze Minister, dan wel Onze aangewezen Minister in overeenstemming met Onze Minister, met toepassing van artikel 3.20, eerste lid, een bestemmingsplan vaststelt, kan bij dat besluit worden bepaald in hoeverre Onze Minister onderscheidenlijk Onze aangewezen Minister in overeenstemming met Onze Minister voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gegeven regels in de plaats treedt van burgemeester en wethouders.

Artikel 6.7

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting en behandeling, en nadere regels omtrent de indiening, de motivering en de wijze van beoordeling, van een aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade. Die regels kunnen de verplichting voor de gemeenteraad en provinciale staten inhouden hieromtrent een verordening vast te stellen.

AFDELING 6.2 VERGOEDING VAN HOGERE KOSTEN VAN DE GEMEENTE

Artikel 6.8

1. Indien ten behoeve van belangen, uitsluitend of mede behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente, op schriftelijk verzoek van dat openbare lichaam, dan wel krachtens wettelijk voorschrift bepalingen in een bestemmingsplan zijn opgenomen die hogere kosten voor de gemeente ten gevolge kunnen hebben en over de verdeling van deze kosten geen overeenstemming is bereikt, kunnen gedeputeerde staten op schriftelijk verzoek van burgemeester en wethouders dat openbare lichaam verplichten om aan de gemeente een vergoeding toe te kennen, voorzover:

a. de kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de gemeente behoren te blijven,

b. de vergoeding niet voldoende anderszins is verzekerd en

c. de vergoeding niet krachtens wettelijk voorschrift is uitgesloten.

2. Het besluit op het verzoek van burgemeester en wethouders wordt genomen nadat het bestemmingsplan in werking is getreden.

3. In afwijking van het eerste lid wordt het besluit op het verzoek genomen door Onze Minister dan wel door Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, indien het andere openbare lichaam het Rijk is.

Artikel 6.9

Artikel 6.8 is van overeenkomstige toepassing indien ten behoeve van belangen, uitsluitend of mede behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente, op schriftelijk verzoek van dat openbare lichaam ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 3.15, dan wel is besloten tot aanhouding van de verlening van een bouw- of aanlegvergunning ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet dan wel ingevolge artikel 3.11, tweede lid, met dien verstande dat het verzoek om een kostenvergoeding slechts kan worden ingediend door burgemeester en wethouders. Het verzoek kan worden ingediend binnen vier weken nadat de ontheffing, dan wel het besluit tot aanhouding, onherroepelijk is geworden.

AFDELING 6.3 SUBSIDIES

Artikel 6.10

1. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, kan ter uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid subsidies verstrekken ten behoeve van:

a. de ontwikkeling of vaststelling van ruimtelijke visies en plannen van provincies of gemeenten;

b. de voorbereiding van projecten of activiteiten die voor de uitvoering van nationaal ruimtelijk beleid van strategisch belang zijn;

c. de verwezenlijking van projecten of activiteiten die voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid van strategisch belang zijn.

2. Onze Minister kan tevens subsidies verstrekken ten behoeve van bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3 aangewezen activiteiten ter uitvoering van bij of krachtens die maatregel gestelde regels.

Artikel 6.11

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de wijze van verdeling van de subsidiegelden.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven met betrekking tot:

a. de vaststelling van een subsidieplafond, het tijdvak waarvoor het subsidieplafond is vastgesteld, alsmede de wijze waarop dit bekend wordt gemaakt;

b. de subsidieverlening;

c. de gevallen waarin subsidie wordt geweigerd;

d. de verplichtingen van de subsidie-ontvanger;

e. de subsidievaststelling;

f. het intrekken of het ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen van de subsidie zolang deze niet is vastgesteld;

g. de betaling van de subsidie;

h. het verlenen van voorschotten en de betaling daarvan.

AFDELING 6.4 GRONDEXPLOITATIE

Artikel 6.12

1. De gemeenteraad stelt een exploitatieverordening vast waarin de voorwaarden worden vastgelegd waaronder de gemeente medewerking zal verlenen aan de exploitatie van gronden die in de naaste toekomst voor bebouwing in aanmerking komen.

2. Een exploitatieverordening bevat onder meer voorschriften omtrent:

a. de gevallen waarin en de wijze waarop het treffen van voorzieningen voor doeleinden van openbaar nut afhankelijk wordt gesteld van de afstand van grond aan de gemeente;

b. het aandeel van de kosten van voorzieningen van openbaar nut, dat ten laste wordt gebracht van de gronden, die door deze voorzieningen worden gebaat en de wijze, waarop deze kosten over de genoemde gronden worden omgeslagen.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de soort kosten, bedoeld in het tweede lid, onder b, nader bepaald en kunnen nadere regels worden gegeven omtrent de inhoud van de exploitatieverordening.

HOOFDSTUK 7 HANDHAVING EN TOEZICHT OP DE UITVOERING

Artikel 7.1

Burgemeester en wethouders dragen zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Artikel 7.2

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.

2. De krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren zijn bevoegd met medeneming van de benodigde apparatuur een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 7.3

1. Met het toezicht op de uitvoering en de handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

2. De artikelen 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat bestuursorganen die met de uitvoering of de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast, daarbij aan te geven gegevens verstrekken aan de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren. Bij de regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het tijdstip, de frequentie en de vorm van de kennisgeving. Tevens kan bij de regeling worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven gevallen.

Artikel 7.4

De krachtens de artikelen 7.2 en 7.3 aangewezen ambtenaren zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voorzover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.

Artikel 7.5

Indien een verzoek als bedoeld in artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gedaan, geeft het bestuursorgaan dat de last onder dwangsom heeft opgelegd zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, de beschikking op het verzoek.

Artikel 7.6

1. Onze Minister kan, indien dat in het belang van een goede ruimtelijke ordening geboden is, vorderen dat het tot intrekken bevoegde bestuursorgaan binnen een door hem te stellen termijn de aanleg- of sloopvergunning intrekt. Indien burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten de beschikking tot intrekking van de vergunning geven, zenden zij daarvan terstond afschrift aan Onze Minister.

2. Indien het bestuursorgaan aan de vordering geen gevolg geeft, kan Onze Minister tot zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn een beschikking als bedoeld in het eerste lid geven. Onze Minister zendt van zijn beschikking terstond afschrift aan burgemeester en wethouders.

Artikel 7.7

1. Onze Minister kan, indien dat in het belang van een goede ruimtelijke ordening geboden is, vorderen dat burgemeester en wethouders ter zake van de overtreding van een bij of krachtens deze wet gesteld voorschrift binnen een door hem te stellen termijn een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom uitvoeren, dan wel geven en uitvoeren. Burgemeester en wethouders doen van hun beschikking en de daaraan gegeven uitvoering schriftelijk mededeling aan Onze Minister.

2. Indien burgemeester en wethouders geen gevolg geven aan een vordering, kan Onze Minister voor rekening van de gemeente de gevorderde beschikking geven en uitvoeren.

3. Artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing, met dien verstande dat voor het bestuursorgaan dat bestuursdwang heeft toegepast wordt gelezen: burgemeester en wethouders.

4. Onze Minister kan bij zijn vorderingsbesluit bepalen dat in afwijking van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht de aan de uitvoering van de beschikking verbonden kosten voor rekening van de gemeente blijven.

HOOFDSTUK 8 BEZWAAR EN BEROEP

AFDELING 8.1 BEZWAAR EN BEROEP

Artikel 8.1

Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op:

a. een ontheffing als bedoeld in artikel 3.1, derde lid;

b. een besluit op een verzoek om een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 6.8 of 6.9.

Artikel 8.2

1. Bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan beroep worden ingesteld tegen:

a. een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan;

b. een ontheffing als bedoeld in artikel 3.1, derde lid;

c. een besluit van burgemeester en wethouders omtrent uitwerking van een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.6, eerste lid;

d. besluiten als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, 3.24, eerste lid, of 3.26, eerste lid;

e. een besluit op een verzoek om een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 6.8 of 6.9.

2. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist op een beroep als bedoeld in het eerste lid, onder a, b, c of e binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn en op een beroep als bedoeld in het eerste lid, onder d, binnen zes maanden na ontvangst van het verweerschrift.

3. Indien het beroep een bestemmingsplan betreft waarin ingevolge artikel 3.4 onderdelen zijn aangewezen ten aanzien waarvan de verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht, wordt het beroep behandeld voor andere ingestelde beroepen als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 8.3

1. Voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht worden als één besluit aangemerkt

a. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.21, eerste lid, onder a, 3.24, eerste lid, onder b, of 3.26, eerste lid, onder b, de daarbedoelde besluiten;

b. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.21, eerste lid, onder b, 3.24, eerste lid, onder c, of 3.26, eerste lid, onder c, het besluit omtrent vaststelling van het daarbedoelde bestemmingsplan en de daarbedoelde besluiten.

2. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist op een beroep als bedoeld in het eerste lid binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn.

Artikel 8.4

1. Indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijziging of uitwerking hiervan bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist. Bij de toewijzing van het verzoek geeft de voorzitter aan op welke onderdelen van het bestemmingsplan of van de wijziging of uitwerking hiervan de voorlopige voorziening betrekking heeft.

2. Indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot het verlenen van een aanleg- of sloopvergunning bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist.

AFDELING 8.2 ADVISERING INZAKE BEROEPEN

Artikel 8.5

1. Onze Minister kan namens de Staat tot oprichting overgaan van een stichting die tot doel heeft de taak te verrichten, bedoeld in artikel 8.6.

2. Wijziging van de statuten van de stichting of ontbinding van de stichting behoeft de instemming van Onze Minister. Alvorens te beslissen over de toestemming hoort Onze Minister de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

3. De statuten waarborgen dat de stichting haar werkzaamheden onpartijdig en onafhankelijk verricht.

Artikel 8.6

De stichting heeft tot taak aan de administratieve rechter op diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen op grond van deze wet. Op verzoek van de administratieve rechter brengt de stichting tevens deskundigenbericht uit inzake beroepen op grond van andere wetten voorzover het onderwerpen betreft die samenhangen met de ruimtelijke ordening.

Artikel 8.7

De personen die deel uitmaken van de organen van de stichting en het personeel van de stichting vervullen geen functies en betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de stichting dan wel het vertrouwen daarin.

Artikel 8.8

1. Indien met toepassing van artikel 8.5 een stichting is opgericht, verstrekt Onze Minister aan de stichting een subsidie overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorschriften, voorzover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening.

2. Artikel 8:36, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

HOOFDSTUK 9 PLANOLOGISCHE ORGANEN

AFDELING 9.1 PLANOLOGISCHE COMMISSIES

Artikel 9.1

1. Er is in elke provincie een provinciale planologische commissie ten behoeve van het overleg over en de coördinatie van zaken betreffende provinciaal ruimtelijk beleid.

2. Bij provinciale verordening worden regels gesteld omtrent de benoeming, samenstelling, taak en werkwijze van de commissie.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld terzake van de verordening, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 9.2

1. Er is een Rijksplanologische commissie ten behoeve van het overleg over en de coördinatie van zaken betreffende nationaal ruimtelijk beleid.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de benoeming, samenstelling, taak en werkwijze van de commissie.

AFDELING 9.2 RUIMTELIJK PLANBUREAU

Artikel 9.3

1. Er is een Ruimtelijk planbureau, dat ressorteert onder Onze Minister.

2. Het planbureau heeft tot taak:

a. het verkennen en signaleren van ruimtelijk relevante maatschappelijke ontwikkelingen;

b. het maken van prognoses van de behoefte aan en het gebruik van de in Nederland beschikbare ruimte en van toekomstverkenningen met betrekking tot die onderwerpen;

c. het monitoren en analyseren van ruimtelijke ontwikkelingen;

d. het analyseren van ruimtelijk relevant beleid en van besluitvormingsprocessen met betrekking tot dat beleid;

e. het ontwikkelen van beleidsvarianten en scenario's.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de taak van het planbureau en worden regels gesteld omtrent de inrichting en werkwijze van het planbureau.

Artikel 9.4

1. Er is een Begeleidingscollege dat het wetenschappelijk niveau van het Ruimtelijk planbureau bewaakt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de taak van het begeleidingscollege en worden regels gesteld omtrent de inrichting, samenstelling en werkwijze van het college.

HOOFDSTUK 10 SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1

1. Burgemeester en wethouders en Onze Minister maken jaarlijks hun voornemens bekend met betrekking tot de wijze waarop in het komende jaar uitvoering zal worden gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

2. Burgemeester en wethouders en Onze Minister doen jaarlijks verslag aan de gemeenteraad onderscheidenlijk de Staten-Generaal van de wijze waarop in het voorafgaande jaar uitvoering is gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, alsmede van het door hen gevoerde beleid bij de uitvoering van de hoofdstukken 3 en 4. Gedeputeerde staten doen jaarlijks verslag aan provinciale staten van het door hen gevoerde beleid bij de uitvoering van de laatstgenoemde hoofdstukken. Burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten zenden gelijktijdig met de aanbieding van het verslag aan de gemeenteraad, onderscheidenlijk provinciale staten een afschrift ervan aan de inspecteur.

Artikel 10.2

1. Onderstaande personen, niet zijnde toezichthouders, hebben in de hierna genoemde gebieden toegang tot alle terreinen en gebouwen, niet zijnde woningen, voorzover dat redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is:

a. in het gehele land: de door Onze Minister aan te wijzen personen;

b. in een provincie: de door de Commissaris van de Koning aan te wijzen personen;

c. in een gemeente: de burgemeester en de door hem aan te wijzen personen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden voorgeschreven dat ten aanzien van bepaalde terreinen of gebouwen de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid slechts wordt uitgeoefend door bepaalde van de in het eerste lid genoemde personen.

3. De in het eerste lid bedoelde personen verschaffen zich zo nodig toegang met behulp van de sterke arm.

Artikel 10.3

1. Ten aanzien van gronden die geen deel uitmaken van het grondgebied van een gemeente of een provincie kan, voorzover zulks bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister gezamenlijk met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, is bepaald, een rijksbestemmingsplan worden vastgesteld.

2. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte bevoegdheden uitoefenen en ten aanzien van de bij die uitvoering te betrekken bestuursorganen.

Artikel 10.4

Bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister en Onze Minister die het mede aangaat, kan worden bepaald dat deze wet niet van toepassing is op een bij dat besluit aan te wijzen werk of werkzaamheid ten behoeve van de landsverdediging.

Artikel 10.5

Alle stukken opgemaakt ter verkrijging van de beschikking door de gemeente, de provincie en het Rijk over onroerende zaken teneinde uitvoering te kunnen geven aan een bestemmingsplan, zijn vrij van kosten van legalisatie en griffiekosten.

Artikel 10.6

De kosten van de gemeente of de provincie, voortvloeiende uit de medewerking aan de uitvoering van deze wet, zijn uitgaven als bedoeld in artikel 193 van de Gemeentewet onderscheidenlijk artikel 197 van de Provinciewet. Artikel 194 van de Gemeentewet onderscheidenlijk artikel 198 van de Provinciewet is van toepassing.

Artikel 10.7

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens deze wet is voorzien.

Artikel 10.8

Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van deze wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 10.9

1. De voordracht voor een krachtens artikel 4.3 of artikel 10.8 vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

2. Een in deze wet voorziene algemene maatregel van bestuur wordt, nadat zij is vastgesteld, toegezonden aan beide kamers der Staten-Generaal. Zij treedt niet eerder in werking dan met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de dagtekening van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 10.10

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 10.11

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel 10.12

Deze wet wordt aangehaald als: Wet ruimtelijke ordening.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Naar boven