Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 28879 nr. 15 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 28879 nr. 15 |
Vastgesteld 11 december 2006
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte over de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de heer Rutte, d.d. 22 juni 2006 (Kamerstuk 28 879, nr. 12) inzake wijziging beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs enkele vragen voor te leggen. Bij brief van 11 december heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
1. Inleiding
2. Algemeen
3. Voorwaarden nieuwe opleiding
4. Nieuwe vestigingsplaats
5. Verplaatsing
6. Samenvoeging opleidingen
7. Relatie Wet hoger onderwijs en onderzoek (WHOO)
8. Toekomst macrodoelmatigheidstoets
I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wijziging beleidsmaatregel doelmatigheid hoger onderwijs. Deze leden hebben zich erover verbaasd dat deze maatregel al in de Staatscourant is gepubliceerd (d.d. 10 juli 2006) alvorens de Kamer er een uitspraak over heeft gedaan. Deze leden hechten aan het oordeel over de macrodoelmatigheid als onderdeel van de bestelverantwoordelijkheid van de staatssecretaris. Zij hebben wel een aantal vragen bij de uitwerking van de macrodoelmatigheid in de beleidsmaatregel.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief over de Wijziging beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs. In de brief en de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs wordt een aantal wijzigingen aangebracht ten opzichte van de huidige situatie, om de lasten voor de instellingen te beperken en om de experimenten met een open bestel onder dezelfde regeling te laten vallen. De leden van deze fractie onderschrijven dat de beleidsregel van september 2003 (OCW0300768) om die redenen vervangen moest worden. De thans geldende beleidsregel moet vervangen worden bij inwerkingtreding van de nieuwe Wet op het hoger onderwijs en onderzoek. De leden van deze fractie hebben enkele vragen bij de huidige beleidsregel en willen daarnaast ingaan op de toekomst van de toetsing van doelmatigheid in het hoger onderwijs. Het omdraaien van de doelmatigheidstoets en de kwaliteitstoets is een verbetering. Deze leden zijn verheugd dat de staatssecretaris dit, op herhaaldelijk verzoek van deze leden, heeft geregeld.
In algemene zin willen de leden van de CDA-fractie graag weten hoe de vorige beleidsmaatregel is geëvalueerd en hoe op basis van die evaluatie tot bijstelling in deze beleidsmaatregel is gekomen en waarom de voorgestelde wijzigingen niet in een eerder stadium aan de Kamer zijn medegedeeld. Graag willen zij de evaluatie alsnog ontvangen. Deze leden horen veel kritiek op de toepassing van het criterium bij een nieuwe opleiding dat het niet mag leiden tot substantieel nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit. Hoe stelt de staatssecretaris dit objectief vast? Is het daarvoor echt nodig dat de instelling overleg pleegt met alle daarvoor in aanmerking komende instellingen en dat zij een schriftelijke verklaring afgeven? Is het niet vaak zo dat de in aanmerking komende instellingen de nieuwe opleiding koste wat kost willen tegenhouden? Concreet vragen deze leden hoe de uitwerking van de beleidsregel macrodoelmatigheid zich verhoudt tot gewenste concurrentie tussen instellingen voor honger onderwijs.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in het verleden de beleidsregel macrodoelmatigheid zo is toegepast dat het verzoek van een instelling om een nieuwe opleiding te starten hieraan werd getoetst. Ten behoeve van de experimenten open bestel en de sectorplangewijze aanpak wordt de beleidsregel ook anders toegepast, namelijk dat de overheid een tekort aan opleidingen op een bepaald beleidsterrein constateert en actief aanmoedigt dat instellingen op dat terrein met voorstellen komen. De aan het woord zijnde leden vragen of dit nu alleen gebeurt in het kader van de experimenten open bestel of dat de staatssecretaris voornemens is in de toekomst de beleidsregel macrodoelmatigheid in deze brede zin toe te passen. Betekent dat ook dat hij in de toekomst instellingen wil oproepen bestaande opleidingen die eigenlijk niet meer macrodoelmatig zijn te beëindigen?
Deze leden willen graag meer helderheid over de consequenties van de prestatieagenda 2005 OCW-HBO-raad voor wat betreft de professionele masteropleidingen. Kan iedere professionele masteropleiding nu al een verzoek tot toets op macrodoelmatigheid indienen of komen alleen bepaalde professionele masteropleidingen daarvoor in aanmerking en zal hierover eerst besluitvorming in de Kamer plaatsvinden, zo vragen deze leden. Daarnaast ontvangen zij graag de informatie over de taakinvulling en de werkwijze van de adviescommissie.
3. Voorwaarden nieuwe opleiding
De leden van de CDA-fractie willen graag weten waarom verschil wordt gemaakt tussen criterium c.1 en criterium c.2 in Artikel 2.1. Volgens deze leden gaat het bij deze criteria in beide gevallen om versterking van de kennisinfrastructuur en is c.2 een specificering van c.1. Het is deze leden ook niet duidelijk waarom als aan criterium c is voldaan de beoordeling op criterium d «soepeler» plaatsvindt en wat dat «soepeler» dan in houdt.
De leden van de VVD-fractie constateren dat aanvragen voor een nieuwe opleiding moeten voldoen aan één van de criteria a, b of c.2 en tevens aan beide vereisten d en e (artikel 2.1). Als het voornemen voldoet aan criterium c.1 moet het tevens voldoen aan één van de andere criteria én de beide vereisten. Wat is de reden voor de uitzondering die wordt gemaakt bij dat criteria ten opzichte van de andere criteria. Deze leden zien niet in waarom criterium c.1 niet even zwaar zou wegen als de overige criteria.
De leden van de CDA-fractie willen graag weten waarom bij het vestigen van een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente dezelfde criteria en vereisten gelden als bij het komen tot een geheel nieuwe opleiding. Deze leden kunnen zich voorstellen dat instellingen goede redenen hebben om een deel van een opleiding in een andere gemeente te vestigen. Graag horen zij van de staatssecretaris voorbeelden van aanvragen voor het vestigen van een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente. Deze leden vinden het vreemd dat bij de beoordeling doorslaggevend zal zijn de mate waarin wordt voldaan aan de vereisten. Waarom worden deze criteria dan nog vereisten genoemd als aan een vereiste in een bepaalde mate kan worden voldaan? Het is deze leden niet duidelijk wat de regel is wanneer een opleiding niet voldoet aan de bestanddelen van een «gedeelte van een opleiding». Mag een opleiding bijvoorbeeld een dag in de week de opleiding verzorgen in een andere gemeente? Deze leden achten dit des te meer van belang voor duale opleidingen waarbij het tot verspilling van tijd en geld leidt wanneer studenten gedwongen zijn de opleiding te volgen in een uithoek van het land. Is het mogelijk om voor duale opleidingen een algehele uitzondering te maken in plaats van het onderscheid tussen een onderwijsdeel en een werkdeel?
Deze leden willen graag weten wat het verschil is tussen het vestigen van een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente (artikel 3.1) en het verplaatsen van een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente (artikel 4.1). Wanneer de opleiding een dag per week de opleiding wil verzorgen in een andere gemeente is dan sprake van de toepassing van artikel 3.1 of artikel 4.1? Waarom is ook voor een gedeeltelijke verplaatsing het noodzakelijk dat de instelling overleg voert met alle daarvoor in aanmerking komende instellingen?
De leden van de CDA-fractie willen graag weten wat het criterium is om de verbreding van bestaande opleidingen een nieuwe opleiding te noemen. Hoeveel overlap moet er minimaal bestaan om niet van een nieuwe opleiding te hoeven spreken, zo vragen deze leden.
7. Relatie Wet hoger onderwijs en onderzoek (WHOO)
De leden van de VVD-fractie zien de huidige beleidsregel als een tussenoplossing tot de inwerkingtreding van een nieuw wettelijk kader. De beleidsregel dient er volgens deze leden toe de in gang gezette ontwikkelingen doorgang te laten vinden. Toch is een aantal zaken die met de inwerkingtreding van de WHOO geregeld worden, niet opgenomen in deze beleidsregel. Zo is het binnen de huidige kaders niet mogelijk in het jaar 2007–2008 te starten met de «joint degrees». Is deze constatering juist, zo vragen de leden. Ook is er geen mogelijkheid het aantal zorgmasteropleidingen uit te breiden als daar in de praktijk wel behoefte aan blijkt te zijn. Deze leden ontvangen graag een reactie van de staatssecretaris. De leden van deze fractie hechten er zeer aan dat de toekomstige studenten aan de instellingen voor hoger onderwijs goed en volledig geïnformeerd worden en worden begeleid bij hun studiekeuze. De leden vragen of de staatssecretaris kan aangeven welke maatregelen genomen worden om dat te bewerkstelligen.
8. Toekomst macrodoelmatigheidstoets
De leden van de VVD-fractie merken op dat deze toets met betrekking tot doelmatigheid hoort bij een systeem van aanbodsturing. De filosofie achter het nieuwe stelsel, als voorgesteld in de WHOO, is meer geënt op vraagsturing. Deze leden stellen dezelfde vraag als bij de schriftelijke inbreng voor de WHOO: Wat is de toegevoegde waarde nog van de macrodoelmatigheidstoets als het systeem goed loopt? Volgens deze leden moet met een nieuw stelsel toegewerkt worden naar een vergaande beperking of zelfs afschaffing van de doelmatigheidstoets. Immers, wanneer het totale systeem van accreditatie, leerrechten, meerjarige basisbekostiging en ranking compleet is en werkt, zou een doelmatigheidstoets van de overheid geen toegevoegde waarde meer kennen. Het systeem zou het aanbod dan zelf moeten corrigeren waar dat nodig is. Het criterium «aantoonbaar bijdragen aan de verdere ontwikkeling van de Nederlandse kennissamenleving doordat de opleiding tegemoet komt aan een gebleken behoefte (...)» hoeft niet door de overheid te worden getoetst. Datzelfde geldt voor de criteria met betrekking tot vestigingsplaatsen. Daarmee kan de toets als geheel komen te vervallen, zo verwachten de leden van deze fractie. De overheid kan zich immers wel het recht voorbehouden richting te blijven geven aan het aanbod waar uitbreiding gewenst is. Daarvoor hoeft de toets zelf echter niet in stand te worden gehouden. Graag vernemen deze leden het standpunt van de staatssecretaris hierover.
II. Reactie van de staatssecretaris
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van uw Kamer hebben de leden van de CDA-fractie en de leden van de VVD-fractie mij, in het kader van het schriftelijk overleg over de brief van mijn ambtsvoorganger, de heer Rutte, van 22 juni 2006 vragen en opmerkingen voorgelegd inzake de wijziging van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs (Staatscourant 10 juli 2006, nr. 131/pag. 11). Met deze reactie wil ik op de aangesneden thema’s ingaan en deze nader toelichten, waarbij ik aansluit bij de volgorde van de vragen en opmerkingen. Deze reactie is mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de publicatie van de beleidsregel in de Staatscourant al heeft plaatsgevonden alvorens uw Kamer daarover een uitspraak heeft gedaan.
Met deze handelwijze is uitvoering gegeven aan artikel 6.2, lid 4, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW): «de minister stelt beleidsregels vast [...]. Wijzigingen van de beleidsregels worden meegedeeld aan beide Kamers der Staten-Generaal». Graag wil ik dit schriftelijk overleg aangrijpen om de gemaakte keuzes met u te delen en (zie onder punt 8 van deze brief) vooruit te blikken naar een mogelijk andere invulling van deze bestelverantwoordelijkheid.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de noodzaak de beleidsregel van 2003 te wijzigen vanwege de beperking van de lasten voor de instellingen en om de experimenten met een open bestel daarin te kunnen meenemen. Ook juichen deze leden het omdraaien van de doelmatigheidstoets en de toets nieuwe opleiding toe. Deze omdraaiing zal niet via deze beleidsregel haar beslag zal krijgen, maar is onderdeel van het voorstel tot wijziging van de WHW, «Spoedwet» (TK Vergaderjaar 2006–2007, 30 832).
De leden van de CDA-fractie willen weten hoe de evaluatie van de vorige beleidsregel is doorlopen en hoe op basis van die evaluatie is gekomen tot bijstelling van de beleidsregel. Deze leden willen de evaluatie alsnog ontvangen. Ook vragen zij waarom de wijzigingen niet in een eerder stadium aan uw Kamer zijn meegedeeld.
Voor dit laatste punt wil ik verwijzen naar mijn reactie onder punt 1 van deze brief. Wat betreft de beschikbaarstelling van de evaluatie voldoe ik graag aan het verzoek en daartoe ontvangt u hierbij de notitie «Overwegingen t.b.v. de aanpassing van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs».1 Deze ambtelijke notitie is eind 2004 op verzoek van mijn ambtsvoorganger opgesteld en was bedoeld om vanuit de beleidspraktijk opties voor aanpassing in kaart te brengen en af te wegen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe ik objectief kan vaststellen of een nieuwe opleiding leidt tot substantieel nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit (zie beleidsregel artikel 2.1, lid d en artikel 3.1, lid d). Hierbij vragen de leden naar de betekenis van het afstemmingsoverleg tussen instellingen en de schriftelijke verklaring daarover, waarbij de essentie is hoe deze voorwaarde zich verhoudt tot gewenste concurrentie tussen instellingen.
Bij een nieuwe opleiding ligt het zwaartepunt van de afweging bij de vraag of de uitbreiding naar het oordeel van de minister in overeenstemming is met een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen gelet op het geheel van de voorzieningen en, in het geval van een nieuwe vestigingsplaats, bij de vraag of de uitbreiding in overeenstemming is met een doelmatige spreiding van voorzieningen. In de onderbouwing van de aanvraag zal de initiatiefnemende instelling dit aannemelijk moeten maken. De instelling moet de gevolgen van de nieuwe voorziening zorgvuldig in kaart brengen, deze spiegelen aan de bestaande voorzieningen op dat terrein en een zo goed mogelijke inschatting maken van het risico van uitholling van de bestaande infrastructuur.
Alleen bij een nieuwe vestigingsplaats is er een verplichting tot afstemming (artikel 7.16, lid 4 WHW), maar niet bij een nieuwe opleiding. Afstemmingsoverleg is bedoeld om belanghebbende partijen voorafgaand aan de indiening van de aanvraag in staat te stellen hun visie op het voornemen te geven. Het verslag moet inzicht geven in de opvattingen van die partijen, zodat die bij mijn uiteindelijke beoordeling aan de orde kunnen komen. Overigens is het niet zo dat een belanghebbende instelling via het afstemmingsoverleg de uitbreiding zou kunnen blokkeren, want het overleg hoeft niet noodzakelijkerwijs tot overeenstemming te leiden.
Met verwijzing naar de experimenten met een open bestel en de sectorplangewijze aanpak merken de leden van de CDA-fractie op dat de beleidsregel ook anders wordt toegepast, namelijk dat de overheid instellingen juist actief stimuleert om voorstellen te doen in verband met tekorten op bepaalde beleidsterreinen. De leden vragen of deze lijn exclusief gericht is op aanvragen voor experimenten met een open bestel of dat hieraan in de toekomst een bredere toepassing zal worden gegeven.
De leden zullen doelen op de zinsnede in het algemene deel van de toelichting in de beleidsregel waar staat dat voor het experimenttype Small Business en Retailmanagement een zekere uitbreiding wenselijk is ondanks het bestaan van meerdere voorzieningen op dit terrein. Als motivering staat in de toelichting dat bevordering van ondernemerschap een beleidsprioriteit van de overheid is en daarom is ervoor gekozen de instellingen nadrukkelijk uit te nodigen met initiatieven te komen. Deze benadering is niet van toepassing op andersoortige opleidingen die de instellingen in het kader van het open bestel willen realiseren en evenmin op uitbreidingen van het aanbod buiten het kader van het open bestel.
Over het doelmatigheidsbeleid in de toekomst zal ik onder punt 8 van deze brief mijn visie geven.
De leden van de CDA-fractie willen helderheid over de consequenties van de Prestatieagenda 2005 OCW – HBO-raad voor professionele masteropleidingen. Zij vragen of eerst besluitvorming in uw Kamer zal plaatsvinden alvorens bepaalde opleidingen voor bekostiging in aanmerking kunnen komen.
Onlangs heb ik met de HBO-raad bestuurlijk overleg gevoerd over de op 12 oktober 2006 uitgebrachte verkenningsnotitie over mogelijkheden voor bekostiging van hbo-masteropleidingen. Het bestuurlijk overleg met de HBO-raad zal worden voortgezet. Afgesproken is dat dit thema op de agenda blijft. Ik acht het prematuur om nu vervolgstappen voor de besluitvorming uit te lijnen.
De leden van de CDA-fractie willen informatie ontvangen over de taakinvulling en de werkwijze van de adviescommissie, die is voorzien in artikel 6.2, lid 4 van de WHW.
Momenteel beraad ik mij over de wijze waarop zo goed mogelijk invulling aan deze ambitie. In dit kader wordt overleg gevoerd met de HBO-raad en de VSNU.
3. Voorwaarden nieuwe opleiding
De leden van de CDA-fractie vragen naar het verschil tussen de criteria c.1 en c.2 in artikel 2.1 en zien c.2 als een specificatie van c.1. Ook vragen zij ook wat de soepeler beoordeling op vereiste d inhoudt.
De criteria c.1 en c.2 gelden zowel voor nieuwe opleidingen als voor nieuwe vestigingsplaatsen.
Zoals in de artikelen 2.1 en 3.1 en in de artikelsgewijze toelichting naar voren komt, is er een aanmerkelijk verschil tussen de situaties die in c.1 en c.2 zijn aangegeven. Bij c.1 gaat het om landsdelen waarvoor de Rijksoverheid een gericht stimuleringsbeleid voert ter versterking van de kennisinfrastructuur. Het gaat hier om de regio’s die zijn aangemerkt in het kader van de Nota Ruimte en/of de nota Pieken in de Delta: Gebiedsgerichte Economische Perspectieven. Een hiermee samenhangende uitbreiding van het onderwijs zal ook moeten voldoen aan de criteria a en/of b en aan de beide vereisten d en e. Voor landsdelen als aangegeven in het criterium c.2 is er in beginsel iets meer ruimte om het onderwijsaanbod in overstemming te brengen met de specifieke behoefte in dat landsdeel, omdat sprake is van door de minister erkende specifieke knelpunten of achterstanden. Voorbeeld van een landsdeel waarover bestuurlijke afspraken zijn gemaakt is de gemeente Almere, vanwege de groeitaakstelling en vanwege de noodzaak het voorzieningenniveau, inclusief het hoger onderwijs, daarmee zoveel mogelijk in de pas te laten lopen. Uitbreiding van het onderwijsaanbod als aangegeven in criterium c.2 hoeft zich niet uitsluitend te bewegen binnen de reikwijdte van de criteria a en/of b. Daarom is erin voorzien uitsluitend op basis van criterium c.2 tot een positieve beoordeling van de doelmatigheid te kunnen komen, uiteraard met inachtneming van de vereisten d en e. Hoe de soepeler beoordeling aan de hand van vereiste d in zijn werk gaat, is verduidelijkt in de artikelen 2.1 en 3.1 en in de toelichting daarop.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de verhouding tussen de criteria a, b en c.1 en vinden dat aan c.1 een even zwaar gewicht zou moeten toekomen.
Reden voor de introductie van criterium c.1 is om innovatieve ontwikkelingen in bepaalde landsdelen, waaraan de Rijksoverheid een bijzondere status heeft verleend, te kunnen faciliteren. Die landsdelen vallen niet per definitie samen met de bestaande onderwijsinfrastructuur en daarom is besloten tot een extra onderscheidend criterium. Voorbeeld van een dergelijk landsdeel dat om een gerichte benadering vraagt is de gemeente Apeldoorn. Criterium c.1 (en ook c.2) moet verdere geografische versnippering van het aanbod voorkomen. Voorts is een verband gelegd met de criteria a en b om te bevorderen dat uitbreidingen van het onderwijs zich alleen richten op innovatieve terreinen en terreinen met een door de Rijksoverheid erkende behoefte. Dit samenstel van criteria maakt maatwerkoplossingen mogelijk.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom bij vestiging van een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente dezelfde voorwaarden gelden als bij een geheel nieuwe opleiding. Ook willen zij voorbeelden van aanvragen voor vestiging van een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente. Verder is het deze leden niet duidelijk hoe wordt gehandeld als een opleiding niet voldoet aan de specificatie van een «gedeelte van een opleiding» (toelichting op artikel 3.2). Zou een duaal ingerichte opleiding wel bijvoorbeeld een dag in de week verzorgd mogen worden en zou het niet beter zijn voor duaal ingerichte opleidingen een volledige uitzondering te maken?
Zowel bij een nieuwe opleiding, een nieuwe vestiging van een opleiding als bij een nieuwe vestiging van een gedeelte van een opleiding gaat het om uitbreiding van de bestaande voorzieningen. Voor alle vormen van uitbreiding geldt een toetsing aan de criteria en aan de vereisten. Voorbeeld van vestiging van een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente is: Almere, bestaande hbo-bacheloropleiding Engineering, Design & Innovation, specialisatie Technisch Innoveren & Ondernemen van de Hogeschool van Amsterdam. Als een opleiding niet zou voldoen aan de specificatie van een «gedeelte van een opleiding», bijvoorbeeld als het onderwijs een dag in de week elders plaatsvindt, kunnen zich verschillende omstandigheden voordoen, zoals:
• het deel van de bacheloropleiding is kleiner is dan 60 ECTS-studiepunten en valt onder de algemene vrijstellingsregeling
• het deel van de opleiding is niet groter dan een stage, afstudeeropdracht, enkele vakken of praktijkoefeningen
• het deel van de duaal ingerichte opleiding betreft het beroepsuitoefeningsdeel.
In de hiervoor aangegeven omstandigheden kan de goedkeuringsprocedure achterwege blijven.
Voor het volledig vrijlaten van duaal ingerichte opleidingen is niet gekozen, omdat een variant van een opleiding voor de toepassing van artikel 7.17 WHW wordt beschouwd als een gehele opleiding, zoals blijkt uit de toelichting op artikel 3.2.
De leden van de CDA-fractie vragen naar het verschil tussen het vestigen van een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente (artikel 3.1) en het verplaatsen van een gedeelte van een opleiding (artikel 4.1). Als het gaat om een onderwijsomvang van een dag per week, geldt dan artikel 3.1 of artikel 4.1? Ook vragen deze leden waarom het ook bij een gedeeltelijke verplaatsing noodzakelijk is afstemmingsoverleg te voeren.
Bij vestiging van een deel van een opleiding gaat het om uitbreiding van het aanbod en bij verplaatsing vervalt het aanbod op de oorspronkelijke locatie en wordt het op de nieuwe locatie voortgezet.
Bij verplaatsing komt er feitelijk geen nieuw aanbod bij. Als het gaat om een onderwijsomvang van een dag per week, moet eerst worden vastgesteld of dit onderwijs als «gedeelte van de opleiding» moet worden aangemerkt en vervolgens of het een uitbreiding is of een verplaatsing. Afstemmingsoverleg is in beide situaties verplicht, omdat een mutatie gevolgen kan hebben voor de bestaande infrastructuur.
De leden van de CDA-fractie willen weten aan de hand van welk criterium wordt geoordeeld of er bij de verbreding van bestaande opleidingen al dan niet sprake is van een nieuwe opleiding en welke mate van overlap er minimaal moet zijn om niet van een nieuwe opleiding te spreken.
In artikel 5.1 en in de toelichting wordt duidelijk dat het aan de NVAO is via een marginale toets vast te stellen of de uit de samenvoeging voortkomende opleiding programmatisch niet proportioneel afwijkt van de bestaande opleidingen. Hiermee wordt aangesloten bij de bestaande praktijk. Samenvoeging van opleidingen vind ik een betekenisvolle koers, want instellingen zetten zo in op vergroting van de transparantie van het onderwijs door opleidingen die een zekere mate van overlap hebben te bundelen.
7. Relatie Wet hoger onderwijs en onderzoek (WHOO)
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat enkele zaken die met de inwerkingtreding van de WHOO geregeld worden niet in de beleidsregel zijn opgenomen. Zij noemen in dat verband de «joint degrees». Ook merken deze leden op dat er geen mogelijkheid is het aantal zorgmasteropleidingen uit te breiden als daaraan in de praktijk behoefte zou bestaan. Verder hechten deze leden er zeer aan dat de toekomstige studenten goed en volledig geïnformeerd worden en worden begeleid bij hun studiekeuze.
Deze beleidsregel heeft betrekking op de situatie onder de WHW. In de toelichting op artikel 8 staat dat de werkingsduur geldt voor voornemens tot en met het studiejaar 2008–2009, maar dat er een nieuwe beleidsregel komt als de WHOO eerder in werking treedt dan 1 september 2009. Niettemin bevat deze beleidsregel een voorziening voor gezamenlijke opleidingen, zoals blijkt uit de toelichting op artikel 2.2. Die voorziening maakt het mogelijk aanvragen van meerdere instellingen voor een identieke opleiding in samenhang aan te vragen en te beoordelen. Voor de hbo-zorgmasteropleidingen is een moratorium voor nieuwe opleidingen en nieuwe vestigingsplaatsen van toepassing, maar dit moratorium staat los van de inwerkingtreding van de WHOO.
Wat betreft de vragen over de studiekeuze merk ik het volgende op. De belangrijkste maatregel is in het eerder door uw Kamer geaccepteerde wetsvoorstel opgenomen. Dit wetsvoorstel bevat de opdracht aan het instellingsbestuur heldere informatie over de instelling en over het onderwijs te verschaffen. Hierover is met HBO-raad, VSNU en PAEPON en de LSVb en ISO een bestuurlijke afspraak gemaakt. Strekking van die afspraak is de gezamenlijke ambitie om van de website Studiekeuze123 dé kwalitatief hoogwaardige publieke voorziening voor het vergelijken van opleidingen te maken.
8. Toekomst macrodoelmatigheidstoets
De leden van de VVD-fractie plaatsen principiële kanttekeningen bij de betekenis van de toets op doelmatigheid (nu passend in een systeem van aanbodsturing maar onder de WHOO meer geënt op vraagsturing) en vragen zich af wat de toegevoegde waarde van de toets is in een goed en volledige operationeel systeem van accreditatie, leerrechten, meerjarige basisbekostiging en ranking.
Deze leden bepleiten een vergaande beperking of zelfs afschaffing van de toets, want zij zien dan geen taak meer voor de overheid de maatschappelijke behoefte aan nieuwe opleidingen en nieuwe vestigingsplaatsen te toetsen. Wel zou de overheid zich het recht kunnen voorbehouden richting te geven aan het aanbod waar uitbreiding gewenst is.
Er tekenen zich binnen het stelsel van hoger onderwijs bewegingen af die in een later stadium kunnen vragen om beleidsaanpassing in termen van sturing en optimalisatie van onderwijsvoorzieningen en in termen van positionering van de aanbieders van hoger onderwijs. Hierbij maak ik onderscheid tussen de situatie binnen het bestaande onderwijs en de ruimte voor instellingen om nieuwe opleidingen en nieuwe vestigingsplaatsen te realiseren. Wat betreft het bestaande aanbod vind ik het niet logisch dat er meerdere opleidingen zijn met verschillende namen, terwijl die elkaar inhoudelijk gezien niet zoveel ontlopen. Deze situatie draagt niet bij aan transparantie voor de studenten en het werkveld. Ik acht het voorstelbaar dat zich de komende regeerperiode keuzes aandienen rond de dossiers doelmatigheid van het aanbod (nieuw én bestaand) en het open bestel. Daarom ben ik voornemens verkennende stappen te zetten om de verschillende modaliteiten in kaart te brengen om zo de later te maken beleidskeuzes te faciliteren.
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Aptroot (VVD), voorzitter, Smeets (PvdA), ondervoorzitter, Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GL), Roefs (PvdA) en Jungbluth (GL).
Plv. leden: Ferrier (CDA), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Vacature (SP), Brinkel (CDA), Griffith (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Vacature (LPF), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Hermans (LPF), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Van Aartsen (VVD), Verbeet (PvdA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), Szabó (VVD), Meijer (PvdA), Nijs (VVD), Halsema (GL), Kalsbeek (PvdA) en Vendrik (GL).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28879-15.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.