28 873
Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Uitbreiding van de niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten die verband houden met omkoping)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 april 2004

I. ALGEMEEN

Gaarne wil ik de leden van de fracties van het CDA, de VVD en de PvdA dankzeggen voor de schriftelijke inbreng op het wetsvoorstel. Het verheugt mij dat de leden van de fractie van de PvdA kunnen instemmen met het wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie hechten eraan te benadrukken dat zij pleiten voor het krachtig aanpakken van gevallen van omkoping. De leden van de CDA-fractie zijn er nog niet van overtuigd dat het commentaar van de OESO tot deze ingrijpende wetswijziging noopt. Achtereenvolgens zal ik de internationale context, de relatie met het strafrecht en tot slot enkele meer specifieke onderwerpen behandelen.

II. INHOUD

De leden van de CDA-fractie delen de zienswijze van de Raad van State dat met de huidige wetgeving terzake van criminele kosten en lasten, in samenhang bezien, is voldaan aan de aanbevelingen van de OESO uit 1996. Deze leden voeren aan dat de kritiek van de OESO in zijn rapport over Nederland van 15 mei 2001 «Review of implementation of the convention and 1997 recommendation» (hierna: het landenexamen van Nederland) zich expliciet richt op het feit dat zelfs bij een veroordeling wegens omkoping, de niet-aftrekbaarheid van steekpenningen tot 5 jaar is beperkt en op het feit dat steekpenningen als gevolg van de langere strafrechtelijke verjaringstermijnen, toch aftrekbaar kunnen zijn. In dit verband vragen deze leden of er ook minder vergaande aanpassingen van het fiscale regime zijn onderzocht om de kritiek van de OESO te ondervangen.

Op deze punten wil ik als volgt reageren. In het landenexamen van Nederland wordt door de betrokken Working Group vastgesteld dat: «de relevante belastingwetten de aftrek van steekpenningen aan buitenlandse ambtenaren niet uitdrukkelijk uitsluiten. In plaats daarvan worden kosten niet in aftrek toegelaten die verband houden met een misdrijf ingeval er sprake is van een veroordeling door een Nederlandse rechtbank of een schikking met het Openbaar Ministerie om strafvervolging te voorkomen. Bovendien, zelfs al is er sprake van een veroordeling of transactie, dan wordt aftrek met terugwerkende kracht uitgesloten gedurende een periode van slechts vijf jaar nadat de kosten in aftrek zijn gebracht. In het licht van de verjaringstermijn van de betreffende strafbare feiten lijkt het zo mogelijk dat bepaalde vormen van omkoping waarvoor een veroordeling heeft plaats gevonden de facto blijvend aftrekbaar zullen zijn. Nochtans bestaat voor belastinginspecteurs de verplichting om vermoedelijke misdrijven, waaronder omkoping van een ambtenaar, te rapporteren bij het hoofd van de FIOD, die op zijn beurt contact opneemt met het Openbaar Ministerie». Vervolgens komt de betrokken Working Group tot de slotsom dat: «de huidige Nederlandse situatie niet in overeenstemming is met de geest van de aanbeveling uit 1996 inzake de aftrekbaarheid van steekpenningen en niet in lijn is met de huidige situatie in andere OESO-landen».

Dit laatste wordt bevestigd door de verschillende landenexamens die de OESO heeft afgenomen. Daarin wordt bezien of de aftrekbaarheid van steekpenningen uitdrukkelijk is uitgesloten en of een voorafgaande veroordeling noodzakelijk is om aftrek te kunnen weigeren. Gewezen kan worden op de landenexamens van Australië, Oostenrijk, Bulgarije, Duitsland, Tsjechië, Finland, Korea, Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Italië en Ierland. In de examens van deze landen wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat een voorafgaande veroordeling geen vereiste is om de aftrek van steekpenningen te kunnen weigeren. Het belang dat de OESO hieraan hecht kan worden afgeleid uit de landenexamens van Duitsland en Denemarken. In het geval van Duitsland valt op dat dit land net als Nederland een systeem kende waarbij kosten en lasten in verband met omkoping pas van aftrek waren uitgesloten wanneer sprake was van een veroordeling respectievelijk schikking. In 1999 heeft Duitsland deze weg verlaten; sindsdien is daar een voorafgaande strafrechtelijke veroordeling of schikking niet meer nodig om steekpenningen niet aftrekbaar te doen zijn. In 2000 stelt de betrokken Working Group in het evaluatierapport over Duitsland vast dat: «het uitsluiten van (belasting)aftrek niet langer afhankelijk zal zijn van bestraffing van dergelijke misdrijven», en merkt zij op dat zij «erkentelijk is voor de recente maatregelen die zijn genomen om de aftrek van steekpenningen te weigeren zonder voorafgaande procedurele voorwaarden, e.g. voorafgaande strafrechtelijke veroordeling».1 In het landenexamen van Denemarken (15 mei 2001) wordt opgemerkt dat «de fiscale wetgeving voor de niet-aftrekbaarheid van steekpenningen (indirect) verwijst naar het wetboek van strafrecht en dat de Deense autoriteiten bevestigen dat een voorafgaande rechterlijke veroordeling geen voorwaarde is om de belastingaftrek te kunnen weigeren».2

In het rapport getiteld «Implementation of the convention on bribery in international business transactions and the 1997 revised recommendations, Council at Ministerial level 16–17 May 2001» wordt opgemerkt dat «omzetting (implementatie) van de aanbevelingen uit 1996 ten aanzien van de aftrekbaarheid van steekpenningen onvoldoende [is] gebleken in één geval waar het weigeren van aftrek van steekpenningen afhankelijk is van een strafrechtelijke veroordeling of een schikking hoewel dat land wetgeving heeft aangekondigd om deze situatie te veranderen».3 Uit de verdere inhoud van het rapport kan worden afgeleid dat gedoeld wordt op Nederland. In het rapport wordt niets gezegd over de fiscale correctietermijn van 5 jaar die niet overeen stemt met de strafrechtelijke verjaringstermijn van (maximaal) 12 jaar. Dit, terwijl de uitkomst van het hierboven genoemde landenexamen van Nederland daags daarvoor was opgesteld.

Het voorgaande leidt naar mijn oordeel tot de conclusie dat de eis van een voorafgaande strafrechtelijke veroordeling niet gehandhaafd kan blijven wanneer we aan de kritiek van de OESO tegemoet willen komen.

Wellicht zou toch nog de gedachte kunnen opkomen om de eis dat sprake moet zijn van een voorafgaande strafrechtelijke veroordeling of schikking te handhaven, maar daarbij de termijn van 5 jaar in overeenstemming te brengen met de strafrechtelijke verjaringstermijn van (maximaal) 12 jaar. De leden van de VVD-fractie vragen hier naar onder verwijziging naar de bouwfraude. Nog los van het feit dat een dergelijke oplossing in de ogen van de OESO niet afdoende zal zijn, kleven bezwaren aan deze optie. Dit komt door het verschil in karakter en in aangrijpingspunt tussen beide verjaringstermijnen, waardoor zij nooit op dezelfde periode betrekking kunnen hebben. De mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging verjaart namelijk 12 jaar nadat een strafbaar feit is gepleegd, terwijl de mogelijkheid van correctie in de zin van het vierde lid van artikel 3.14 Wet IB 2001 eerst ontstaat nadat een onherroepelijke veroordeling of transactie heeft plaatsgevonden. Een onherroepelijke veroordeling (uitspraak) kan plaatsvinden (lang) na afloop van de strafrechtelijke verjaringstermijn. De correctie (bijtelling) in de zin van het vierde lid van artikel 3.14 Wet IB 2001 zou daarom moeten zien op in aanmerking genomen kosten en lasten in een periode die ver uitgaat boven de 12 voorafgaande jaren. Het verschil met de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar (in het bijzondere geval van buitenlandse bestanddelen 12 jaar) wordt dan wel erg groot. Daarnaast staat dit op gespannen voet met de eis dat een belastingplichtige verplicht is zijn administratie 7 jaar te bewaren. Een dergelijke verlenging van de mogelijkheid tot correctie zou – verstrekkende – consequenties hebben voor de periode waarin belastingplichtigen hun administratie moeten bewaren en ligt mede gelet op het streven de administratieve lasten te verminderen niet in de rede.

De leden van de CDA-fractie vragen wat in het nader rapport bedoeld wordt met de zinsnede dat nagenoeg alle OESO-landen ondertussen een expliciet en onvoorwaardelijk aftrekverbod in hun wetgeving hebben opgenomen zonder daarbij aan te haken bij een voorafgaande rechterlijke uitspraak of schikking.

Met de genoemde zinsnede wordt bedoeld dat uit de rapportage van de OESO uit 20021 blijkt dat dit geldt voor de volgende OESO-landen: Argentinië, Australië, Oostenrijk, Brazilië, Bulgarije, Canada, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Griekenland, Hongarije, IJsland, Ierland, Italië, Japan, Korea, Luxemburg, Mexico, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Polen, Portugal, Slowakije, Spanje, Zweden, Zwitserland, Turkije en de Verenigde Staten. Voor slechts enkele landen lag dit anders of is de regelgeving nog in ontwikkeling. Finland heeft in OESO-verband medegedeeld dat de aftrek van steekpenningen betaald aan buitenlandse ambtenaren in de praktijk (op grond van jurisprudentie en beleid van de belastingdienst) niet wordt toegestaan. De OESO-rapportage is als bijlage bij deze nota opgenomen.

Voorts vragen deze leden hoe de genoemde zinsnede zich verhoudt met de passage in de memorie van toelichting waarin wordt vermeldt dat Duitsland inmiddels is overgestapt op het voorgestelde systeem.

Met deze passage is bedoeld aan te geven dat Duitsland al de ontwikkeling heeft doorgemaakt die thans voor Nederland wordt voorgesteld. Duitsland kende net als Nederland een systeem waarbij kosten en lasten in verband met omkoping pas van aftrek waren uitgesloten wanneer sprake was van een veroordeling respectievelijk schikking. Inmiddels heeft Duitsland een systeem dat vergelijkbaar is met het voor Nederland voorgestelde systeem.

De leden van de fractie van het CDA verzoeken om een overzicht van de wettelijke regelingen inzake de aftrekbaarheid van steekpenningen in de ons omringende landen. Dit overzicht is in de bijlage opgenomen.

De leden van de CDA-fractie en van de VVD-fractie hebben een aantal vragen over de strafrechtelijke aspecten van de voorgestelde aftrekbeperking terzake van steekpenningen. De eerstgenoemde leden wijzen erop dat het niet zo zou moeten zijn dat de inspecteur op de stoel van de strafrechter gaat zitten. Ook de andere genoemde leden zijn beducht voor een dergelijke rol voor de inspecteur en vragen zich af hoe deze aan de vereiste strafrechtelijke kennis komt. Zij wijzen op de verschillende eisen die aan het bewijs worden gesteld in de fiscale en in de strafrechtelijke procedure. Ten slotte, zo voeren de eerstgenoemde leden aan, ontstaat er een risico dat de strafrechter tot een ander oordeel komt dan de inspecteur.

Deze vragen bieden mij de mogelijkheid de voorgestelde wetsbepaling van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001 nader te verduidelijken. De inspecteur is inderdaad niet bevoegd tot het vaststellen van de strafbaarheid van een feit. Dit is dan ook niet bedoeld met de passage «dat sprake is van een strafbaar feit als bedoeld in..». De inspecteur voert de fiscale wetgeving uit en in dat kader stelt hij onder andere vast of een bepaalde aftrekpost al dan niet terecht in aftrek is gebracht in de aangifte door een belastingplichtige. Hiervoor is aangegeven dat het wenselijk is ook in de fiscaliteit een regeling te treffen die het gebruik van steekpenningen ontmoedigt. Het middel daartoe in de fiscaliteit is de aftrekbeperking. In het strafrecht zijn al eerder een verbod en een sanctie op dergelijke handelingen opgenomen. Bij het redigeren van de fiscale aftrekbeperking is, dit ook in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD naar de rechtszekerheid, omwille van transparantie en duidelijkheid, voor de omschrijving van de gevallen waarin geen recht op aftrek bestaat aangesloten bij de strafrechtelijke delictsomschrijvingen terzake. De opgenomen verwijzing naar de desbetreffende bepalingen beoogt niet meer dan dat en houdt derhalve niet in dat de inspecteur het werk van de strafrechter gaat doen. Dit blijkt ook uit het opnemen van de zinsnede dat aannemelijk moet zijn dat sprake is van een gedraging als opgenomen in de artikelen uit het Wetboek van Strafrecht. Binnen het strafrechtelijk kader moet wettig en overtuigend zijn bewezen dat bepaalde feiten zich hebben voorgedaan alvorens aan de beoordeling van de strafbaarheid van het feit kan worden toegekomen. In de fiscaliteit daarentegen is het voor de beoordeling van de belastbaarheid (winstbepaling) voldoende dat aannemelijk is dat zich dergelijke feiten hebben voorgedaan. Dit wordt uiteindelijk getoetst in een fiscale procedure bij de rechter. Deze rechter zal op grond van de gangbare bewijsmiddelen in de fiscale procedure het oordeel van de inspecteur op het punt van de aannemelijkheid toetsen. Daarbij is denkbaar dat wanneer een dergelijke zaak ook bij de strafrechter aanhangig wordt gemaakt, deze laatste rechter op grond van de omstandigheid dat in de strafrechtelijke procedure andere (bewijs)regels gelden dan in de fiscale procedure, tot een ander oordeel komt dan de inspecteur en eventueel de fiscale rechter. Bedacht moet worden dat aan beide procedures verschillende (rechts)gevolgen zijn verbonden en dat het onderscheid in bewijsvoering met name ook op deze verschillen is terug te voeren. Zoals reeds in het nader rapport is opgemerkt gaat het hier om een maatregel in de sfeer van het belastingrecht en niet om een maatregel met een strafrechtelijk karakter. De omstandigheid dat voor de omschrijving van de bij de winstbepaling uitgesloten kosten en lasten wordt aangesloten bij in het Wetboek van Strafrecht omschreven strafbare feiten doet daar niet aan af. Daarbij is het van belang om te constateren dat een punitief karakter ontbreekt. Zodoende is er ook geen sprake van een «criminal charge» in de zin van artikel 6 EVRM. Het voorgaande rechtvaardigt het verschil in bewijsvoering en verklaart bovendien dat het mogelijk is dat de strafkamer en de belastingkamer elk met betrekking tot hetzelfde feitencomplex tot een ander eindoordeel komen. Dit laatste is niet nieuw, maar wordt door de expliciete verwijzing naar de in het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde vormen van omkoping extra zichtbaar gemaakt.

De beoordeling van de fiscale aftrekbeperking staat dus in beginsel los van de strafrechtelijke beoordeling van hetzelfde feitencomplex. Het is derhalve geenszins de bedoeling dat de inspecteur, als ware hij een strafrechter, met inachtneming van materiele en formele regels zoals die zijn gesteld in respectievelijk het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering, eigener beweging vaststelt of sprake is van enig strafbaar feit, dit ook in antwoord op vragen van de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een reactie op het feit dat in het strafrecht de onschuldpresumptie van toepassing is. Zoals hiervoor is aangegeven, is dit leerstuk uit het strafrecht niet relevant in het kader van het vaststellen van de belastingschuld. Bij het opvoeren van aftrekposten is het zelfs zo dat bij de belastingplichtige in eerste instantie de taak ligt het recht op de aftrek aannemelijk te maken. Wanneer een aftrekpost is opgevoerd door de belastingplichtige en de inspecteur reden heeft tot twijfel, is het aan de belastingplichtige de aftrek te onderbouwen. Indien dit naar de mening van de inspecteur in onvoldoende mate geschiedt, zal de aftrek worden geweigerd. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen in dit verband naar de criteria voor de bewijslast van de inspecteur en de belastingplichtige. Aan hetgeen hiervoor is gezegd, kan nog worden toegevoegd dat de bewijsvoering in de fiscale procedure een kwestie is waarbij al naar gelang de zaak en de fase in de zaak het zwaartepunt bij de ene partij of bij de andere partij ligt. Beschikt bijvoorbeeld de inspecteur over informatie dat een betaling is gedaan aan een buiten de transactie staande partij, dan is het, in voorkomend geval, aan de belastingplichtige deze betaling nader te verklaren. De inspecteur kan tot de conclusie komen dat aannemelijk is dat zich een feitencomplex heeft voorgedaan als bedoeld in een van de genoemde artikelen van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van het thans voorgestelde artikel 3.14, eerste lid, onderdeel h, van de Wet IB 2001 bestaat dan geen recht op aftrek van de desbetreffende kosten. Er is in dit verband geen specifieke rol weggelegd voor accountants en belastingadviseurs, anders dan dat zij kunnen optreden namens belastingplichtige of dat zij, al dan niet op verzoek, informatie verschaffen.

Uit het vorenstaande volgt dat van de inspecteur geen specifieke strafrechtelijke kennis wordt verwacht met het oog op de aanslagoplegging, dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de VVD. De gegevens waarover de inspecteur beschikt in het kader van het opleggen van de belastingaanslag kunnen, in voorkomend geval, niet altijd onverkort door het OM als bewijsmiddel in een eventuele strafzaak worden gebruikt in verband met de voorwaarden en garanties die artikel 6 EVRM stelt, de leden van de VVD-fractie vragen hiernaar. Dit vloeit voort uit het feit dat het om verschillende rechtsgebieden gaat die ieder hun eigen regels hebben. In dit verband wordt wel gesproken van de zogenoemde schottentheorie, omdat er tussen de verschillende rechtsgebieden schotten worden opgetrokken. Dit sluit ook aan bij de beslissing van het EHRM in de zaak Saunders (EHRM 17 december 1996, BNB 1997/254), waarnaar de leden van de VVD-fractie verwijzen.

De leden van de CDA-fractie hebben moeite met de niet-aftrekbaarheid van kosten indien in een strafprocedure het OM besluit niet tot vervolging over te gaan, de strafrechter het delict niet materieel bewezen acht of vrijspraak volgt. Een en ander temeer waar deze leden erop wijzen dat in het omgekeerde geval de inspecteur alsnog een navorderingsaanslag zal opleggen. Het verschil in procedure en, zoals gezegd, met name de verschillende eisen die aan het bewijs worden gesteld leiden ertoe dat het zou kunnen voorkomen dat in de fiscale procedure aftrek is geweigerd terwijl het in een strafzaak niet tot een veroordeling komt. Voor het geval dat in de strafprocedure mocht blijken dat van gerede twijfel sprake is dat sprake is van een van de feiten of delictsomschrijvingen waarnaar wordt verwezen in het Wetboek van Strafrecht, zal ik bevorderen dat de inspecteur gebruik maakt van zijn bevoegdheid een ambtshalve vermindering te verlenen. Aan onbillijkheden van overwegende aard kan op deze wijze alsnog tegemoet worden gekomen.

Vervolgens wijzen de leden van de fractie van het CDA op de ogenschijnlijke koerswending ten opzichte van de benadering die is gekozen in het kader van de totstandkoming van de Wet beperking aftrekbare kosten terzake van criminele activiteiten. Daar is voor de correctie van de fiscale winstbepaling aangesloten bij strafrechtelijk optreden dat uitmondt in een veroordeling dan wel transactie, zodat de inspecteur niet als het ware op de stoel van de strafrechter hoeft plaats te nemen. Naar aanleiding van de vraag van deze leden waarom deze in 1997 gekozen benadering thans geen opgeld meer zou doen, merk ik op dat ik met deze leden van mening ben dat de eertijdse overwegingen nog steeds van gewicht zijn, maar dat ik het onderhavige voorstel noodzakelijk acht, om tegemoet te komen aan de kritiek in het hierboven genoemde evaluatierapport van de OESO. Bovendien beoordeel ik de voorgestelde wetswijziging als wenselijk vooral vanwege de ontmoedigende werking ervan. Het gebruik van steekpenningen zal met andere woorden worden tegengegaan, hetgeen een bevorderende uitwerking zal hebben op een integere samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven. Dit betekent dat de aftrek van steekpenningen niet langer afhankelijk wordt gesteld van voorafgaande rechterlijke uitspraak of schikking, maar dat er geen aftrek is indien aannemelijk is dat de kosten en lasten steekpenningen betreffen. Volledigheidshalve kan er nog op worden gewezen dat de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel beperkter is, namelijk de kosten van steekpenningen, terwijl het in 1997 ging om de kosten samenhangend met een misdrijf.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak er door de fiscus aangifte is gedaan sinds de verplichting tot aangifte bij het vermoeden van een misdrijf is ingevoerd en of dit alle gevallen zijn waarin de fiscus sindsdien op strafbare feiten is gestuit. Volgens schattingen van de FIOD-ECD zou het gaan om enkele gevallen per jaar. In het geval van fiscale delicten is sprake van gestructureerd overleg tussen Belastingdienst en OM. Bij dit overleg wordt beslist welke zaken strafrechtelijk zullen worden vervolgd (circa 400 gevallen per jaar) en welke bestuursrechtelijk zullen worden afgedaan. Vervolgens vragen deze leden en de leden van de fractie van de PvdA wat in het licht van deze ervaringen de verwachting is ten aanzien van het aantal gevallen waarin de voorgestelde wettelijke regeling tot uitsluiting van de aftrek zal leiden en welk budgettair belang daar naar verwachting mee is gemoeid. Hierop kan ik antwoorden dat het aantal gevallen waarin de voorgestelde wettelijke regeling tot correctie van de gevraagde aftrek leidt naar verwachting beperkt zal zijn. Overigens zal de uiteindelijke uitkomst mede afhankelijk zijn van de vraag in hoeverre belastingplichtigen in de toekomst ervan worden weerhouden om deze kosten toch op te voeren. Al met al is het budgettaire belang van uitsluiting van aftrek naar verwachting beperkt.

De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeveel gevallen de fiscus tot nog toe op grond van de Wet beperking aftrekbare kosten ter zake van criminele activiteiten aftrek van steekpenningen heeft geweigerd. Het antwoord hierop luidt dat de informatiesystemen van de belastingdienst niet in de mogelijkheid voorzien om na te gaan in hoeveel gevallen de Belastingdienst aftrek van steekpenningen op grond van de Wet beperking aftrek kosten ter zake van criminele activiteiten heeft geweigerd, zodat ik hierover geen betrouwbare cijfers heb. Evenmin bestaat inzicht in het aantal gevallen waarin belastingplichtigen op grond van de genoemde wet hebben afgezien van het opvoeren van dergelijke kosten in hun aangifte.

De leden van de CDA-fractie achten het niet uitgesloten dat zowel deze kosten als een daarmee corresponderend gedeelte van de bedrijfsinkomsten (omzet) aan het zicht wordt onttrokken. Hoewel ik onderken dat dit niet valt uit te sluiten, verwacht ik niet dat dit wetsvoorstel daarbij een drijvende en doorslaggevende rol zal spelen. Er is dan ook geen reden om hierop te anticiperen. Evenmin verwacht ik dat het er in de praktijk op neer komt dat aan kleinere bedrijven vanwege de transparantie, hardere eisen worden gesteld dan aan grote bedrijven. Dit laatste in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Wanneer een strafrechtelijke veroordeling plaatsvindt, brengt de werking van de bestaande regeling van artikel 3.14, vierde lid, van de Wet IB 2001 met zich dat de in het verleden in aanmerking genomen kosten in het jaar van veroordeling tot de positieve voordelen van de winst uit onderneming worden gerekend. De belastingplichtige dient deze voordelen op te nemen in zijn aangifte over het jaar waarin de voordelen zich voordoen (het jaar dus waarin de strafrechter de veroordeling uitspreekt). Van een navorderingsaanslag is in deze systematiek geen sprake. Wanneer belastingplichtige nalaat de voordelen in de aangifte op te nemen en er ook bij het opleggen van de aanslag geen rekening mee is gehouden, kan de inspecteur later, onder toepassing van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen, de ter zake verschuldigde belasting navorderen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het niet voor de hand ligt dat de Belastingdienst in de toekomst strafrechtelijke procedures op het gebied van steekpenningen zal doorpluizen met het oog op het opleggen van een eventuele navorderingsaanslag. Hierop kan ik antwoorden dat informatie uit strafrechtelijke dossiers slechts met toestemming van de officier van justitie aan de Belastingdienst ter beschikking kan worden gesteld. Wanneer echter een signaal over bijvoorbeeld een veroordeling inzake steekpenningen de Belastingdienst bereikt, zal dit signaal op de mogelijkheid van correctie in de zin van het vierde lid van artikel 3.14 Wet IB 2001 en eventuele navordering worden beoordeeld.

De leden van de PvdA-fractie vragen ten slotte in te gaan op vragen die gesteld zijn door het VNO/NCW in de brief van 28 mei 2003 aan de vaste Kamercommissie voor Financiën.

Waar deze betrekking hebben op het onderscheid tussen de fiscaalrechtelijke en de strafrechtelijke beoordeling van hetzelfde feitencomplex, ben ik daarop hiervoor uitgebreid ingegaan. Op de vraag of een aparte kennisgroep voor steekpenningen in het leven zal worden geroepen luidt het antwoord vooralsnog ontkennend. In voorkomend geval zal de inspecteur op basis van de hem dan ter beschikking staande gegevens een afweging maken omtrent de toelaatbaarheid in het concrete geval.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

BIJLAGE

Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de CDA-fractie volgt onderstaand een overzicht van de wettelijke regelingen inzake de aftrekbaarheid van steekpenningen in de ons omringende landen.1

Duitsland

De huidige Duitse wetgeving inzake de behandeling van steekpenningen, welke op 24 mei 1999 werd aangenomen, voorziet in een algemeen aftrekverbod van steekpenningen. Door de nieuwe wetgeving is dit aftrekverbod niet langer afhankelijk van een veroordeling in het kader van een strafrechtelijke boete of een strafrechtelijk proces.

België

Op 3 april 1999 is wetgeving in werking getreden met het doel steekpenningen aan buitenlandse ambtenaren strafbaar te stellen en de aftrekbaarheid te weigeren van zogenoemde «geheime commissies», direct of indirect, betaald om overheidscontracten of administratieve vergunningen te verkrijgen of te behouden.

Geheime commissies betaald voor contracten andere dan overheidscontracten zijn echter nog steeds aftrekbaar mits deze commissies de redelijke grenzen niet te boven gaan, noodzakelijk zijn in de strijd tegen buitenlandse concurrentie, en gebruikelijk zijn in de normale praktijk in het relevante land of relevante sector. De belastingplichtige moet een verzoek indienen bij de belastingadministratie en het bedrag en het doel van de commissies bekendmaken, waarop de belastingdienst beslist of de commissie al dan niet aftrekbaar is.

De Belgische minister van Financiën heeft echter de toezegging gedaan om de aftrekbaarheid van steekpenningen (inclusief alle geheime commissies) met betrekking tot internationale zakentransacties waar Belgische of buitenlandse ambtenaren bij betrokken zijn volledig te verbieden.

Frankrijk

Het Franse parlement heeft op 29 december 1997 wetgeving aangenomen welke voorziet in de niet-aftrekbaarheid van steekpenningen betaald aan buitenlandse ambtenaren. Worden in het kader van contracten die zijn afgesloten in de jaren na inwerkingtreding van de Conventie bedragen betaald of komen voordelen ten goede, direct of via intermediairs, aan ambtenaren in de zin van de Conventie of aan een derde om een contract of ander onbehoorlijk voordeel in het internationale zakenverkeer te verkrijgen of tegen te houden, dan zijn deze bedragen/voordelen niet langer aftrekbaar.

De ratificatiewet met betrekking tot de Conventie is aangenomen op 25 mei 1999. De implementatiewet is op 20 juni 2000 aangenomen, waarbij de wetgeving uit 1997 is aangepast in die zin dat de niet-aftrekbaarheid van steekpenningen aan buitenlandse ambtenaren direct na inwerkingtreding van de Conventie van toepassing is, ongeacht de datum van ondertekening van het desbetreffende contract. De Conventie en de implementatiewet traden op 29 september 2000 in werking, zodat vanaf die datum steekpenningen aan buitenlandse ambtenaren niet meer aftrekbaar zijn.

Luxemburg

Wetgeving inzake de niet-aftrekbaarheid van steekpenningen is in december 2000 aangenomen door het Parlement. Voor die datum stond Luxemburg de aftrekbaarheid van steekpenningen betaald aan buitenlandse ambtenaren toe als zakelijke uitgave. Om voor deze aftrekbaarheid in aanmerking te komen diende de ontvanger van de steekpenningen duidelijk identificeerbaar te zijn. Betalingen aan ondernemingen gevestigd in tax havens en aan niet duidelijk identificeerbare personen waren niet aftrekbaar.

Het wetsvoorstel trad in 2001 in werking. In de Luxemburgse wetgeving zijn gevallen opgenomen waarin uitgaven niet aftrekbaar zijn. Deze niet-aftrekbaarheid ziet niet alleen op steekpenningen maar ook op alle andere onbehoorlijke voordelen. Hoewel de tekst alleen verwijst naar belastingplichtige natuurlijke personen, heeft de Luxemburgse overheid aangegeven dat de niet-aftrekbaarheid van steekpenningen ook ziet op rechtspersonen onder de vennootschapsbelasting.

Verenigd Koninkrijk

De wetgeving inzake de niet-aftrekbaarheid van steekpenningen van het VK is sinds 14 februari 2002 aangepast. De nieuwe wetgeving voorziet erin dat belastingaftrek niet mogelijk is met betrekking tot iedere betaling aan buitenlandse functionarissen gedaan buiten het VK, indien een vergelijkbare betaling gedaan binnen het VK zou leiden tot een strafrechtelijke overtreding. Steekpenningen vanuit het VK betaald aan buitenlandse functionarissen werden vóór deze aanscherping reeds aangemerkt als misdrijf. Na de aanscherping worden ook steekpenningen betaald buiten het VK aangemerkt als misdrijf. Deze wijziging werkt door in het fiscale recht zodat ook dergelijke betalingen niet aftrekbaar zijn.


XNoot
1

Blz. 17 en 18, Review on the Implementation of the Convention on Combating Bribery (Germany), 26 – June – 2000.

XNoot
2

Blz. 24, Review on the Implementation of the Convention on Combating Bribery (Denmark), 15 – May – 2001.

XNoot
3

Blz. 7 en 31, Report by the CIME: Implementation of the convention on bribery in international business transactions and the 1997 revised recommendations, Council at Ministerial level 16–17 May 2001.

XNoot
1

OECD Recommendation on the Tax Deductibility of Bribes to Foreign Public Officials: Update on Implementation, 30-sep-2002; deze rapportage is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

DAFFE/CFA/WP8(2003)4; rapportage zoals genoemd in voetnoot 4.

Naar boven