Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 28870 nr. 134 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 28870 nr. 134 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 mei 2005
Met de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 januari 2004 is er sprake van een forse deregulering en hebben gemeenten veel meer armslag gekregen voor het voeren van een effectief reïntegratiebeleid. Dat is winst voor gemeenten en rijk. Er bestaat geen declaratiesystematiek meer voor de bekostiging van bijstandsuitkeringen. Dat betekent dat er budgetten moeten worden verdeeld en er herverdeeleffecten zullen optreden.
Het verdeelmodel voor het zogeheten I-deel beoogt namelijk zoveel mogelijk aan te sluiten bij de onvermijdelijke uitkeringslasten voor gemeenten. Dit wordt bereikt door te verdelen aan de hand van een set objectieve, niet direct door de gemeente te beïnvloeden, variabelen. Bij de juiste set van objectieve variabelen zullen gemeenten die (relatief) goed presteren middelen overhouden. Gemeenten die minder goed presteren zullen middelen tekort komen. Bij een verdeling op basis van historische kostenaandelen is dat niet het geval, dan worden immers ook vermijdbare uitkeringslasten gehonoreerd.
Een objectief verdeelmodel is nooit een perfecte weergave van de werkelijkheid. Daarnaast is (nog) niet precies vast te stellen wat de optimale sociale dienst is. De vraag die in deze brief beantwoord moet worden is of er thans een set van objectieve variabelen beschikbaar is op basis waarvan een adequate verdeling tot stand kan worden gebracht.
Ook de regelgeving rondom de besteding van reïntegratiebudgetten is met de invoering van de WWB aanzienlijk vereenvoudigd. Gemeenten kunnen zelf afwegingen maken over de inzet van middelen (het zogenoemde W-deel). Hiervoor gold tot nog toe een historisch tot stand gekomen verdeling. Sinds de invoering van de WWB bestaat het voornemen ook hiervoor een verdeelmodel te ontwikkelen, zodat de budgetverdeling beter aansluit bij de reïntegratielast van gemeenten.
Op 10 maart jl. (kamerstuk 28 870, nr. 130) en 25 maart jl. (kamerstuk 28 870, nr. 131) stuurde ik u rapporten betreffende onderzoeken naar respectievelijk het verdeelmodel voor het I-deel en het W-deel. Op 12 april hebben mijn ambtenaren en de onderzoekers een toelichting verzorgd voor de leden van uw vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Inmiddels heb ik advies ontvangen van de Raad voor de Financiële Verhoudingen (RFV) (bijlagen 1a en 1b)1 en bestuurlijk overleg gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). De uitkomsten hiervan heb ik betrokken bij mijn voorstellen voor de verdeelmodellen voor 2006.
In paragraaf 2 en 3 wordt nader ingegaan op de onderzoeken, waarbij respectievelijk voor het I-deel en het W-deel wordt ingegaan op:
– wat hebben de onderzoeken opgeleverd?
– wat weten we nu?
– welke keuzes maken we voor de verdeelmodellen 2006?
Tot slot van deze brief ga ik in op het onderhoudstraject voor de verdeelmodellen van het I- en het W-deel (paragraaf 4).
2.1 Wat hebben de onderzoeken opgeleverd?
De leden van uw Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelden vorig jaar twee belangrijke vragen:
– kan het objectieve verdeelmodel nog verder verbeterd worden?
– kunnen de herverdeeleffecten beter worden verklaard (zijn de uitkomsten van het verdeelmodel plausibel)?
Verbeteringen kunnen betrekking hebben op de verdelende werking, maar kunnen ook tot uitdrukking komen op de andere beoordelingscriteria (herindelingbestendigheid, plausibiliteit herverdeeleffecten etcetera). Er zijn marginale verbeteringen van het objectieve model mogelijk. SEOR heeft onderzoek gedaan en een alternatief model gepresenteerd. APE heeft op eigen initiatief ook naar verdere verbeteringen gezocht en ook een model gepresenteerd. In bijlage 21 treft u de specificaties van de modellen aan.
Het blijkt dat de drie modellen in grote lijnen dezelfde variabelen bevatten, namelijk variabelen die de bevolking beschrijven (en dan met name de groepen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt) en variabelen die de regionale economie in beeld brengen (de kansen van die groepen op de arbeidsmarkt). Ook de gemiddelde herverdeeleffecten, het verschil tussen het berekende budget en de feitelijke uitgaven in gemeenten in 2003, liggen bij elkaar in de buurt.
Het onderzoek van APE levert op dat de plausibiliteit van het huidige verdeelmodel (APE-basis) en het alternatief van SEOR redelijk tot goed is. Het op eigen initiatief door APE ontwikkelde alternatieve model (APE2006-plus) presteert in dit opzicht duidelijk beter, aldus het rapport2.
De modellen sluiten dus aan bij de kosten die onvermijdelijk zijn. De kosten die door eigen inspanning wel te vermijden zijn worden niet in de verdeling betrokken. De variant APE-plus slaagt hier het beste in.
BOX 1 RESULTATEN ONDERZOEK NAAR VERBETERMOGELIJKHEDEN
In het onderzoek naar mogelijke verbeteringen van het huidige objectief verdeelmodel heeft het onderzoeksbureau SEOR een alternatief verdeelmodel ontwikkeld1.
• Op basis van een inventarisatie van suggesties van gemeenten en andere betrokkenen bij het model heeft SEOR een groot aantal variabelen getest op toepasbaarheid in het model. Het gaat onder andere om leeftijdsopbouw van de bevolking, verbijzondering van de groep allochtonen en goedkope huurwoningen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot enkele aanpassingen.
• SEOR heeft de kenmerken stedelijkheid en centrumfunctie weggelaten en in plaats daarvan een aantal kenmerken afhankelijk gemaakt van het inwoneraantal van gemeenten.
• SEOR heeft de enkele nieuwe kenmerken opgenomen: «het aandeel banen in landbouw en industrie», «de mutatie van het aantal banen in landbouw en industrie» en «het percentage huurwoningen».
Uitbreiding werkingssfeer objectief verdeelmodel?
• SEOR heeft tevens onderzocht of uitbreiding van het objectief verdeelmodel naar gemeenten met 30 000–40 000 inwoners mogelijk is. Het onderzoek laat zien dat de gemiddelde herverdeeleffecten voor deze groep niet in grote mate afwijken van de grotere gemeenten.
Uitstroom als verdeelkenmerk?
• In het huidige model wordt het aandeel langdurig bijstandsgerechtigden 2001 meegewogen, waardoor de gemiddelde herverdeeleffecten veel kleiner worden. Bij de behandeling van het verdeelmodel 2005 heeft uw Kamer voorgesteld om te kijken of uitstroom uit de bijstand over een aantal jaren een goed alternatief is voor de variabele langdurig bijstandsontvangers. In het verleden gevoerd beleid zou volgens uw Kamer ongewenst beloond kunnen worden bij het hanteren van de variabele langdurig bijstandsontvangers 2001.
• SEOR heeft de suggestie van uw Kamer onderzocht. Uit de resultaten blijkt dat opname van «uitstroom uit de bijstand» de herverdeeleffecten niet vermindert. Bovendien is het de vraag of het volstaat alleen te kijken naar de uitstroom en de instroom in de bijstand buiten beschouwing te laten. Gemeenten die weliswaar goed presteren in het laten uitstromen van bijstandsgerechtigden kunnen tegelijkertijd minder goed presteren op het beleid aan de poort. Om deze redenen concludeert SEOR dat de uitstroom uit de bijstand geen goed alternatief biedt voor het aandeel langdurig bijstandsgerechtigden.
• De gedachtegang van uw Kamer volgend, is nagegaan op welke wijze de stroomcijfers in verband gebracht kunnen worden met de uitkomsten van het objectief verdeelmodel. De uitstroomcijfers blijken additioneel inzicht te geven in de plausibiliteit van de herverdeeleffecten. Gemeenten met een negatief herverdeeleffect kenmerken zich door hogere bijstandskansen, lagere uitstroomkansen en/of hogere instroomkansen dan vergelijkbare gemeenten. Een voorbeeld van deze analyse is te zien in bijlage III van het APE-rapport «Plausibiliteit van de verdelende werking van het objectief verdeelmodel WWB 2006».
Biedt het buitenland verbetermogelijkheden?
• Op verzoek van de Kamer heb ik na laten gaan of ervaringen in het buitenland een bijdrage kunnen leveren aan verbetering van het verdeelmodel. Het blijkt dat landen sterk verschillen in de manier waarop (de uitvoering van) de bijstand is ingericht en gefinancierd wordt. Het enige voorbeeld dat is gevonden van een verdeelsystematiek die overeenkomsten vertoont met het objectief verdeelmodel is Zwitserland. Voor de verdeling van fondsen voor actief arbeidsmarktbeleid wordt in dat land gebruik gemaakt van een econometrisch model dat lijkt op het Nederlandse. Gezien de institutionele verschillen tussen de onderzochte landen en het specifieke karakter van de verdeelsystematiek concludeert SEOR dat buitenlandse ervaring geen concrete verbetermogelijkheden op zullen leveren.
BOX 2 RESULTATEN PLAUSIBILITEITSONDERZOEK
In het plausibiliteitsonderzoek is nagegaan hoe de herverdeeleffecten samenhangen met de gemeentelijke uitvoeringspraktijk en met het gemeentelijk bijstandsbeleid. Als het objectief verdeelmodel goed verdeelt, hetgeen betekent dat de juiste objectieve kenmerken in het model zijn opgenomen, dan moeten de herverdeeleffecten (een overschot of tekort op het budget) grotendeels verklaarbaar zijn door de effectiviteit van de gemeentelijke uitvoeringspraktijk en bijstandsbeleid.
Representativiteit en kwaliteit van het onderzoek
Het onderzoeksbureau APE heeft alle 100 gemeenten en samenwerkingsverbanden met meer dan 40 000 inwoners benaderd om deel te nemen aan het plausibiliteitsonderzoek. 54 gemeenten hebben de vragenlijst ingevuld; ze vertegenwoordigen 80% van de bijstandsuitgaven van alle gemeenten met meer dan 40 000 inwoners. Gemeenten en andere materiedeskundigen zijn nauw betrokken geweest bij de opstelling van de vragenlijst en de uitvoering van het onderzoek. Door de deelname van een representatieve groep van 54 gemeenten en het hanteren van een veel uitgebreidere vragenlijst is het veel beter dan vorig jaar mogelijk geweest om de genoemde samenhang tussen herverdeeleffecten en gemeentelijk uitvoering en beleid te onderzoeken. Om de kwaliteit en eenduidigheid van de respons te bevorderen heeft APE via een helpdesk vragen van invullers beantwoord. Voor gemeenten die ook vorig jaar deelnamen aan het plausibiliteitsonderzoek konden de antwoorden op gemeenteniveau worden gecheckt. Alleen bruikbare gegevens (in termen van betrouwbaarheid, respons, validiteit en dergelijke) zijn vervolgens toegepast in de verdere analyse.
Uitkomsten
Voor het plausibiliteitsonderzoek zijn de kenmerken van gemeentelijk beleid en uitvoering gerangschikt onder zes dimensies: poortwachter, organisatie, activering, handhaving, debiteurenbeheer en prijsniveau. In het onderzoek is gekeken of met de gemeentelijke scores op deze kenmerken de herverdeeleffecten aannemelijk kunnen worden gemaakt; een gemeente die relatief goed scoort op deze kenmerken zou een positief herverdeeleffect moeten hebben. Gemeenten die relatief minder goed scoren zouden een «min» moeten hebben. In het onderzoek is dit bekeken zowel voor de gemeenten in totaliteit (de macro-plausibiliteit), als voor individuele gemeenten (micro-plausibiliteit).
Het APE-onderzoek levert op dat er sprake is van een systematisch en goed interpreteerbaar verband tussen herverdeeleffecten en de genoemde kenmerken van de gemeentelijke uitvoering en beleid. De herverdeeleffecten die het model APE-plus oplevert, worden voor ruim 75% verklaard door kenmerken van beleid en uitvoering. Bij het huidige verdeelmodel is dat ruim 48% en bij het model SEOR bijna 45%. Deze verklaringsgraad is een statistische maat die aangeeft wat de kracht is van het verband tussen herverdeeleffecten en uitvoeringskenmerken. Met die maat is het mogelijk de modellen onderling te vergelijken.
Ook voor de afzonderlijke gemeenten is gekeken naar de plausibiliteit, per gemeente is het objectieve herverdeeleffect vergeleken met de op basis van het gemeentelijke beleid en uitvoeringspraktijk voorspelde waarde van het herverdeeleffect. Uit het onderzoek blijkt dat voor alledrie de modellen geldt dat in de meerderheid van de gemeenten het herverdeeleffect qua omvang en richting overeenkomt met wat verwacht kan worden op basis van de scores op de benoemde kenmerken van beleid en uitvoering. Bij volledige toepassing van het huidige model is in circa 8 tot 10 gemeenten onvoldoende overeenstemming en is dus sprake van implausibiliteit. Dit geeft een aanwijzing dat die gemeenten ten onrechte te veel of te weinig budget krijgen.
In een expertmeeting die begin september 2004 plaats had en waarbij verschillende leden van uw Kamer aanwezig waren, is geconstateerd dat «de vorm van het objectief verdeelmodel zoals dat thans wordt toegepast logisch past bij de doelstelling van de Wet werk en bijstand en de bestuurlijke verhoudingen die in die wet zijn neergelegd: een budgetsystematiek gebaseerd op een objectief verdeelmodel, waarbij getracht wordt rekening te houden met het feit dat gemeenten meer bijstandsgerechtigden hebben naarmate zij een zwakkere economische structuur hebben en een hoger aandeel binnen hun bevolking van groepen met een zwakkere arbeidsmarktpositie. Alternatieve systematieken om de budgetten te verdelen werden niet toepasbaar geacht»1.
Er is gezocht naar mogelijkheden om het objectief model verder te verbeteren. Het huidige model blijkt beperkt te verbeteren. Ik zie dat als een bevestiging van de kwaliteit van het huidige model. De RFV is van mening dat het belangrijk is dat de alternatieven voortbouwen op het bestaande model. Zowel de verbeteringen van SEOR als van APE leiden niet tot substantiële verschillen in de vorm van het model en de verdelende werking. Met het objectief verdeelmodel kan circa 96 à 97% van de gemeentelijke bijstandsuitgaven verklaard worden, van de resterende 3 à 4% (de herverdeeleffecten) kan nog eens maximaal 75% verklaard worden aan de hand van het gemeentelijk beleid en uitvoeringspraktijk.
Het bovenstaande biedt vertrouwen dat met objectieve kenmerken een goede verdeling tot stand kan worden gebracht. Ik realiseer me daarbij dat een objectief verdeelmodel nooit voor alle gemeenten de onvermijdelijke kosten precies zal kunnen voorspellen. Een verdeelmodel is nooit een perfecte weergave van de werkelijkheid. Daarnaast weten we (nog) niet precies wat de optimale sociale dienst is. Ook uw Kamer constateert dit en «wil een deugdelijk model, waarvan het resultaat bij de overgrote meerderheid van de gemeenten ongeveer moet kloppen. 100% zal nooit lukken»2. Naar mijn mening laten de onderzoeken zien dat aan deze voorwaarde is voldaan. De VNG kan instemmen met deze uitgangspunten, al constateert zij dat voor een deel van de gemeenten nog geen oordeel over de plausibiliteit kan worden geveld.
2.3 Keuzes voor het verdeelmodel Inkomensdeel WWB 2006
Gegeven de uitkomsten van de onderzoeken zijn er naar mijn mening twee vragen die moeten worden beantwoord:
– Moet het objectief verdeelmodel worden bijgesteld?
– Moet er – en zo ja, hoe – een voorziening worden getroffen om uitkomsten voor individuele gemeenten waarmee toepassing van het model gepaard gaat te corrigeren?
In de expertmeeting in september 2004 is vastgesteld dat verschillende criteria een rol spelen bij de keuze van het objectief verdeelmodel I-deel, maar dat niet aan alle criteria tegelijk volledig voldaan kan worden, omdat ze onderling strijdig kunnen zijn. Toepassing van de criteria betekent dat bij de vormgeving van het verdeelmodel niet alleen econometrische overwegingen een rol spelen, maar ook bestuurlijke afwegingen ten aanzien van transparantie en herindelingsbestendigheid.
Behalve het huidige verdeelmodel (APE-basis) zijn er twee varianten beschikbaar: het alternatieve model van SEOR en het alternatieve model van APE (APE-plus). In onderstaand overzicht zijn de modellen onderling vergeleken aan de hand van de criteria.
Criterium | APE-basis | SEOR | APE-plus |
---|---|---|---|
Plausibiliteit van de verdeelkenmerken | +/– | + | + |
Transparantie van het model | + | + | + |
Stabiliteit van het model over de tijd | +/– | + | + |
Omvang van de herverdeeleffecten | +/– | + | ++ |
Actualiteit van de verdeelkenmerken | + | + | +/– |
Herindelingsbestendigheid | – | + | ++ |
Plausibiliteit herverdeeleffecten | +/– | +/– | + |
Het door SEOR voorgestelde alternatieve verdeelmodel is in de meeste opzichten een verbetering ten opzichte van het huidige model (aangeduid als APE-basis). Bij de behandeling van het verdeelmodel WWB 2005 (APE-basis) in de Tweede Kamer kwamen de plausibiliteit van de herverdeeleffecten en de verdelende werking naar voren als belangrijke criteria. Uit bovenstaand overzicht blijkt dat het model APE-plus1 op beide criteria beter scoort dan zowel het APE-basis model als het SEOR-alternatief. Ook waar het de herindelingsbestendigheid betreft scoort dit model beter. Op grond hiervan wil ik voor de verdeling van het budget voor bijstandsuitkeringen in 2006 en daarna het model APE-plus toepassen.
De VNG erkent dat er een grote stap is gezet richting het ideale model. De modellen liggen dicht tegen elkaar aan. De VNG had tijdens het bestuurlijk overleg geen inzicht in de effecten van de herverdeeleffecten voor individuele gemeenten. Zonder dit inzicht vindt de VNG een keuze voor een van de varianten enigszins arbitrair. Wel is zij met mij van mening dat de plausibiliteit van het model belangrijk is.
De RFV is van mening dat de transparantie en plausibiliteit van de verdeelkenmerken van het huidige model zeker niet als minder moeten worden beoordeeld dan van het SEOR-model. De Raad vindt de omvang van de herverdeeleffecten op zichzelf geen goed beoordelingscriterium; het gaat om de plausibiliteit ervan. De RFV is van mening dat het model APE-plus het best scoort op dit punt en op de verdelende werking en de herindelingsbestendigheid. Omdat deze variant bovendien voortbouwt op het bestaande verdeelmodel, oordeelt de Raad positief over de variant APE-plus. Hij beoordeelt de andere varianten minder gunstig.
2.3.2. Voorzieningen voor onacceptabele uitkomsten?
Toepassing op 2003 van het objectief verdeelmodel APE-plus leidt tot bepaalde herverdeeleffecten voor individuele gemeenten. U treft deze in bijlage 3a2 aan voor gemeenten met meer dan 30 000 inwoners. De vraag is of deze uitkomsten, gegeven het plausibiliteitsonderzoek, geaccepteerd kunnen worden of dat er voorzieningen worden getroffen om scherpe randjes bij te veilen. Deze vraag is met name aan de orde als er sprake is van extreme, niet plausibele herverdeeleffecten. Om deze vraag te beantwoorden is onderstaande tabel opgesteld.
Tabel 1: Herverdeeleffecten en plausibiliteit voor de 30 000+ gemeenten bij verschillende compensatiemechanismen, 2003 (model APE-plus)
100% objectief | 100% objectief met 10% aftoppen | 100% historisch | |
---|---|---|---|
plausibiliteit (aantal implausibele gemeenten) | 74,6% (9) | 74,8% (6) | 50,2% (7) |
gemiddeld herverdeeleffect | 11,4% | 7,0% | 6,8% |
aantal gemeenten binnen bandbreedte +/– 10% | 61,4% | 100% | 75,8% |
Op basis van deze tabel is bezien hoe tot een goede mix kan worden gekomen van de volgende criteria:
a. de plausibiliteit zo groot mogelijk
b. de herverdeeleffecten zo klein mogelijk en
c. zo min mogelijk uitschieters.
Gelet op de hoge plausibiliteit van het objectief verdeelmodel, wat ook uw Kamer van groot belang acht, heeft het toepassen van het objectief verdeelmodel de voorkeur boven historisch verdelen. Door het toepassen van 10% aftoppen worden de herverdeeleffecten verminderd en is er ook oog voor extreme uitschieters1.
2.4 Verdeelmodel I-deel kleine gemeenten (volledig historisch kostenaandeel)
Het heeft – net als de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid – mijn voorkeur om ook voor de groep gemeenten met minder dan 30 000 inwoners in de toekomst het objectief verdeelmodel toe te passen. Op dit moment is het nog niet mogelijk om een objectief verdeelmodel te ontwikkelen voor deze gemeenten dat een voldoende en stabiele aansluiting biedt op de onvermijdelijke kosten van deze gemeenten. Ik moet mij er daarom node bij neerleggen dat de verdeling voor deze gemeenten – net als in 2005 – volledig op basis van historische kostenaandelen zal plaatsvinden. Echter, bij de toepassing hiervan in de praktijk doen zich situaties voor waarbij de budgetten niet aansluiten bij de kosten die de gemeente in het betreffende jaar zal hebben. Dit is met name het gevolg van de sterkere incidentele fluctuaties in historische kosten in kleine gemeenten onder andere door incidentele terugontvangsten, bijvoorbeeld als gevolg van terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand of een terugbetaling van verstrekte krediethypotheken. Alhoewel het niet het oogmerk van de WWB is om aan te sluiten bij de werkelijke kosten (dan zou immers sprake zijn van een systematiek die zich niet onderscheidt van een declaratiesystematiek) acht ik het wel wenselijk alternatieven te bezien waarbij grote afwijkingen tussen het budget en de uitgaven als gevolg van incidentele factoren worden vermeden. Door bij het bepalen van het historisch kostenaandeel de terugontvangsten die deze gemeenten hebben buiten beschouwing te laten, kan deze aansluiting worden verbeterd. Bovendien versterkt dit de prikkel voor gemeenten om terugontvangsten te realiseren omdat dat dan drie jaar later niet meer leidt tot een lager budget. Een alternatief is een meerjarig gemiddelde toe te passen. Nadeel hiervan is dat uitgaven uit ver terug in de tijd gelegen jaren nog invloed hebben op het budget.
De RFV constateert dat beide opties bijdragen aan een stabieler budgetpatroon over de jaren heen en adviseert net als eerder het historisch kostenaandeel te baseren op een meerjarig gewogen gemiddelde waarbij het laatste jaar voor meer dan de helft meetelt.
2.5 Voorstel verdeelmodel I-deel
Op basis van de uitgevoerde onderzoeken, het bestuurlijk overleg met de VNG, de advisering door de RFV en de inbreng van uw Kamer tijdens de technische briefing kom ik tot de volgende concrete voorstellen.
• Voor 2006 wordt het objectief verdeelmodel enigszins aangepast conform de variant APE-plus.
• Dit model wordt voor de grootste gemeenten (meer dan 60 000 inwoners) volledig toegepast, zonder toevoeging van historische elementen of aandeel langdurig bijstandsontvangers 2001. Wel worden de meest extreme herverdeeleffecten ingeperkt door een ex-ante aftopping van 10%.
• De toepassing van het objectief verdeelmodel wordt uitgebreid met de gemeenten met 30 000–40 000 inwoners.
• Voor gemeenten tussen de 30 000 en 60 000 inwoners wordt een glijdende schaal toegepast1. Deze glijdende schaal voorkomt een abrupte overgang bij toename van het inwonertal en tempert de onnauwkeurigheden die bij de budgettoedeling voor kleinere gemeenten kunnen optreden als gevolg van toevalsfactoren.
• Voor gemeenten met minder dan 30 000 inwoners wordt verdeeld op basis van historische kostenaandelen, waarbij terugontvangsten niet worden betrokken in de bepaling van het aandeel.
In bijlage 42 zijn de herverdeeleffecten weergegeven conform dit voorstel, waarbij ook de overige aspecten van de rekensystematiek van het verdeelmodel (compartimentering, ex-ante aftopping) zijn toegepast.
Ik acht de herverdeeleffecten waarmee dit voorstel gepaard gaat aanvaardbaar. De voorgestelde variant scoort goed op de plausibiliteit van de herverdeeleffecten. De verklaringsgraad bedraagt 75%. Dit houdt in dat voor een groot aantal gemeenten het herverdeeleffect van het objectief verdeelmodel overeenstemt met het herverdeeleffect dat op grond van gemeentelijke uitvoering verwacht kan worden. Van de 40 gemeenten met meer dan 60 000 inwoners die hebben deelgenomen aan het plausibiliteitsonderzoek zijn er slechts 2 gemeenten met een negatief implausibel herverdeeleffect.
Het toepassen van de variabele aandeel langdurig bijstandsontvangers acht ik niet langer gewenst en ik heb deze conform de vorig jaar uitgesproken wens van uw Kamer uit de verdeelsystematiek geschrapt.
De VNG pleit voor een lager percentage voor de ex-ante inperking dan 10%. Tevens vraagt de VNG zich af of de herverdeeleffecten bij deze ex-ante inperking niet onevenredig verdeeld zijn.
Verdergaande aftopping van de herverdeeleffecten gaat ten koste van de plausibiliteit.
De herverdeeleffecten zijn evenredig verdeeld over de bandbreedte +/– 10%. De gemeenten met een groot positief herverdeeleffect leveren budget in ten gunste van de gemeenten met een groot negatief herverdeeleffect. Voor de groep hier tussenin verandert er hoegenaamd niets.
Met het uitbreiden van de werkingssfeer van het model naar de groep gemeenten met 30 000 tot 40 000 inwoners kan de VNG instemmen. Ook is zij – met mij – van mening dat voor de gemeenten met minder dan 30 000 inwoners gestreefd moet worden naar een objectief verdeelmodel. Om deze stap te kunnen zetten is echter eerst nadere analyse nodig; toevalsfactoren kunnen bij kleine gemeenten voor uitschieters zorgen. Ik ben voornemens dit mee te nemen in het onderhoudstraject.
De RFV deelt mijn mening dat de maatstaf langdurig bijstandsontvangers een weinig elegante oplossing is. De Raad is niettemin van mening dat een deel van de bijstandspopulatie moeilijk door gemeentelijk beleid te beïnvloeden is. Dit gegeven dient volgens de RFV terug te komen in het verdeelmodel. De Raad kan daarom instemmen met het vervallen van de maatstaf langdurig bijstandsontvangers ten faveure van het handhaven van andere historische elementen. De Raad acht dit ook gerechtvaardigd en raad daarom aan de herverdeeleffecten ex-ante voorlopig te beperken tot maximaal 10%. Volgens de RFV lijkt er geen bezwaar te bestaan om de werkingssfeer van het model uit te breiden tot gemeenten met 30 000 tot 40 000 inwoners.
Het Werkdeel WWB wordt tot nu toe nog verdeeld via historische budgetaandelen. Voor een aantal onderdelen gaat deze verdeling terug op de situatie in 1996.
Een nieuw verdeelmodel is reeds aangekondigd in de Memorie van Toelichting van de WWB (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 870, nr. 3). Vertrekpunt daarvoor is dat gemeenten die een zwaardere reïntegratietaak hebben relatief meer middelen worden toegekend. Aanvullend is aangegeven dat voor de eerstkomende jaren gewerkt zal worden met een overgangsregime, teneinde gemeenten in staat te stellen om lopende betalingsverplichtingen uit hoofde van gesubsidieerde arbeid te financieren. Binnen het overgangsregime wordt de mate waarmee rekening wordt gehouden met gesubsidieerde arbeid jaarlijks verminderd. In het parlement heeft mijn ambtsvoorganger over het verdeelmodel verder opgemerkt dat het niet wenselijk is om gesubsidieerde banen in de structurele situatie mee te laten tellen in de verdeelsystematiek omdat doel en middel dan door elkaar gaan lopen. Dat zou er toe leiden dat gemeenten met een groot volume gesubsidieerde banen een hoger werkdeel zouden ontvangen hetgeen niet stimuleert tot uitstroom naar regulier werk. Ik steun die redenering.
De invoering van een nieuw verdeelmodel per 2004 voor het W-deel is in 2003 op verzoek van de VNG uitgesteld. In het bestuurlijk overleg met de VNG in april 2004 is nogmaals besloten om de volgende stap naar een nieuw verdeelmodel voor het W-deel een jaar uit te stellen. Dit betekent dat in 2005 de nog bestaande verdeelsystematiek (verdeling op basis van historische kosten 2003 zoals omschreven in het Besluit WWB) is gehandhaafd.
Afgesproken is deze tijd te benutten om – in overleg met de VNG – de voorstellen voor een nieuwe verdeelsystematiek verder te ontwikkelen. Daarbij zou in ieder geval aandacht besteedt worden aan het actualiseren en verder verfijnen van de berekening van de gemeentelijke behoefte, de herverdeeleffecten, en aan de vraag of het verantwoord en noodzakelijk is om nuggers en ANW-ers in het model op te nemen.
Door mijn ambtsvoorganger zijn daarbij twee randvoorwaarden vermeld. Ten eerste dat hij van mening blijft dat het ongewenst is om gesubsidieerde arbeid als kenmerk in het verdeelmodel op te nemen, omdat daarmee de activerende werking van de financieringssystematiek zou worden beperkt. Voorts dat hij het niet wenselijk acht dat de lengte van de overgangstermijn van zeven jaar wordt «opgerekt» als gevolg van het later in werking treden van een nieuwe verdeelsystematiek.
Op grond van deze afspraken heeft SZW de afgelopen maanden nieuw onderzoek laten verrichten door Research voor Beleid en het Instituut Onderzoek Overheidsuitgaven.
3.2 Uitkomsten onderzoek naar een nieuw verdeelmodel voor het Werkdeel WWB
In het onderzoek zijn vier varianten voor een verdeelmodel ontwikkeld en getoetst. De varianten zijn opgesteld in overleg met de begeleidingsgroep, waarin de VNG, Divosa en diverse gemeenten vertegenwoordigd zijn.
De vier varianten zijn beoordeeld aan de hand van opgestelde criteria.
BOX 3 RESULTATEN ONDERZOEK VERDELING WERKDEEL
Het onderzoek heeft vier verdeelmodellen opgeleverd
• Variant 1: uitsluitend externe verdeelkenmerken
Bij deze variant zijn de variabelen niet beïnvloedbaar door de gemeenten. De variabelen zijn gekozen op basis van de verklaringskracht.
Variant 2: uitkeringsgerechtigden en arbeidsmarktsituatie
Bij deze variant is verondersteld dat de behoefte aan reïntegratiemiddelen samenhangt met het aantal uitkeringsgerechtigden (voor 60% van de verdeling) en de arbeidsmarktsituatie (40%). Verondersteld wordt dat het aantal WWB-ers in een gemeente een goede indicator is voor de omvang van de totale doelgroep voor reïntegratie. De arbeidsmarktsituatie (vraag én aanbod) vormt een indicator voor de zwaarte van de reïntegratietaak.
Variant 3: uitkeringsgerechtigden, nuggers/ANW-ers en gesubsidieerde arbeid
Bij deze variant wordt bij de verdeling expliciet rekening gehouden met personen die in aanmerking komen voor reïntegratie: behalve bijstandsgerechtigden ook nuggers, ANW-ers en personen op kortdurende (max. 2 jaar) gesubsidieerde arbeid. In deze variant wordt geen rekening gehouden met de arbeidsmarktsituatie.
Variant 4: combinatie van variant 2 en 3
De precieze specificatie van deze modellen is opgenomen in bijlage 2b.
Criteria om varianten te beoordelen
De varianten zijn beoordeeld aan de hand van een aantal opgestelde criteria waaraan het verdeelmodel zou moeten voldoen. Deze criteria zijn opgesteld in samenspraak met gemeenten. De belangrijkste daarvan worden hier gepresenteerd.
• Model moet verdelen naar behoefte.
• Model dient de beleidsvrijheid van gemeenten te waarborgen, dus moet het model neutraal zijn ten opzichte van de inzet van middelen.
• Model moet garant staan voor een evenwichtige benadering van doelgroepen.
• Model moet de activerende werking van de WWB (uitstroom naar regulier werk) niet beperken.
• Model moet niet aanzetten tot oneigenlijk handelen, bijvoorbeeld het manipuleren van cliëntenstromen of manipuleren van gegevensaanlevering.
• Model moet transparant en eenvoudig zijn.
• Model mag niet tot hoge administratieve lasten leiden.
• Model leidt niet tot onnodig sterke herverdeeleffecten.
• Model kan rekenen op draagvlak.
Score op criteria
Variant 1 is het minst herkenbaar voor gemeenten en sluit het minst aan bij de ervaren behoefte van gemeenten, en zal bovendien naar verwachting het meest leiden tot cumulatie met de herverdeeleffecten van het Inkomensdeel.
De overige drie varianten ontlopen elkaar niet veel bij de weging aan de hand van de criteria, zoals verdelen naar behoefte.
Op een aantal criteria scoren de varianten wél verschillend: aanzetten tot oneigenlijk handelen, evenwichtige benadering van alle doelgroepen, administratieve lasten en het stimuleren van uitstroom naar regulier werk.
Herverdeeleffecten varianten
De herverdeeleffecten die optreden bij een nieuw verdeelmodel W-deel hebben een andere betekenis dan bij het I-deel en zijn een gevolg van nieuwe keuzes ten aanzien van de uitgangspunten voor de verdeling. Het herverdeeleffect bij het W-deel is de afwijking ten opzichte van het budget dat men eerder kreeg. Herverdeeleffecten I-deel betreffen het verschil tussen het berekende budget bij toepassing van het voorgestelde model en de werkelijke uitgaven 2003.
Voor wat betreft de omvang van de herverdeeleffecten W-deel en de cumulatie daarvan (zie box 4) met herverdeeleffecten I-deel ontlopen de varianten 2, 3 en 4 elkaar niet veel. Toepassing van de genoemde varianten voor het W-deel gaat gepaard met substantiële herverdeeleffecten ten opzichte van de huidige verdeling. Kleine en middelgrote gemeenten (minder dan 100 000 inwoners) gaan er in het algemeen op vooruit, terwijl grotere gemeenten (meer dan 100 000 inwoners) er in het algemeen op achteruit gaan. Dit is gerechtvaardigd – aldus de onderzoekers – omdat de ontwikkeling van het bijstandsvolume in kleinere gemeenten in de afgelopen 8–10 jaar minder gunstig is geweest dan in de grote gemeenten, en bij de verdeling van het W-deel beoogd wordt aan te sluiten bij de behoefte die voortvloeit uit de omvang en zwaarte van de doelgroep. In bijlage 3b treft u de herverdeeleffecten aan voor elk van deze varianten.
3.3 Voorstel voor verdeelmodel Werkdeel
De problematiek rondom een nieuw verdeelmodel Werkdeel is van een andere orde dan bij het verdeelmodel Inkomensdeel. De verdeling van het Werkdeel zal in principe niet leiden tot overschotten of tekorten bij gemeenten. Wel zal er sprake zijn van budgetverschuivingen: als het budget op een andere grondslag verdeeld gaat worden zullen er per definitie gemeenten zijn die meer krijgen dan voorheen, en gemeenten die minder krijgen. Dit wordt beschouwd als een gewenste uitkomst, omdat het budget op dit moment nog verdeeld wordt op basis van verouderde historische gegevens en nog niet aansluit op de uitgangspunten van de WWB, omdat gesubsidieerde arbeid een groot gewicht heeft in de verdeling.
Uit overleg met gemeenten en met experts op het gebied van verdeelmodellen blijkt dat er zeer weinig draagvlak bestaat voor variant 1 (verdeling op basis van externe, niet door de gemeente te beïnvloeden kenmerken), omdat deze het minst herkenbaar is voor gemeenten en het minst aansluit bij de ervaren behoefte van gemeenten, en bovendien naar verwachting het meest zal leiden tot cumulatie met de herverdeeleffecten van het Inkomensdeel (vanwege het gelijksoortige karakter van het verdeelmodel). Deze variant zou daarom het beste terzijde gelegd kunnen worden.
Variant 2 (verdeling op basis van het aantal bijstandsgerechtigden en arbeidsmarktkenmerken) heeft als grote voordeel dat deze variant – meer dan variant 3 en 4 – stimuleert tot uitstroom naar regulier werk, en dat deze nauwelijks gepaard zal gaan met extra administratieve lasten. In deze variant is de omvang van de groep uitkeringsgerechtigden een goede indicator voor de totale omvang van alle doelgroepen. Bovendien wordt via de arbeidsmarktkenmerken gecompenseerd voor de zwaarte van noodzakelijke trajecten, waardoor gemeenten die meer behoefte hebben aan zwaardere trajecten daarvoor ook gecompenseerd worden.
In variant 3 en 4 wordt expliciet rekening gehouden met de andere doelgroepen (niet-uitkeringsgerechtigden en mensen met een ANW-uitkering), en worden gemeenten die veel inzetten op Work-first – in de variant waarbij personen geen uitkering ontvangen maar direct aan het werk gezet worden – meer tegemoet gekomen. Voor het opnemen van deze doelgroepen moet wel een prijs worden betaald. Door het opnemen van gesubsidieerde arbeid wordt de activerende werking van de WWB beperkt. Bovendien leidt het opnemen van deze groepen tot extra administratieve lasten om betrouwbare informatie te verkrijgen (zowel voor gesubsidieerde arbeid als voor nuggers en ANW-ers). Voor wat betreft de nuggers en ANW-ers blijkt uit analyses dat het voor de verdeling niet nodig is om deze groepen expliciet op te nemen, omdat de aantallen wegvallen tegen de belangrijkste groep (aantal bijstandsgerechtigden) en omdat de verdeling spoort met de groep bijstandsgerechtigden.
Variant 3 en 4 zouden pas over twee jaar op een goede manier kunnen worden ingevoerd, omdat daarvoor nu nog niet de gegevens beschikbaar zijn. Voor deze varianten zijn gegevens nodig over aantallen nuggers en ANW-ers die een traject hebben gekregen en over het aantal personen dat minder dan twee jaar in een gesubsidieerde baan werkzaam is. Deze gegevens worden op dit moment nog niet voldoende betrouwbaar geregistreerd, zodat deze voor de budgetberekeningen in 2006 en 2007 nog niet gebruikt kunnen worden.
Op basis van het uitgevoerde onderzoek, het Bestuurlijk Overleg met de VNG, de advisering door de RFV en de inbreng van uw Kamer tijdens de technische briefing kom ik tot de volgende concrete voorstellen.
• Met ingang van 2006 wordt een aanvang gemaakt met de toepassing van een nieuw verdeelmodel gebaseerd op het aantal bijstandsontvangers en arbeidsmarktkarakteristieken (vraagen aanbodzijde): variant 2 in het onderzoek van Research voor Beleid.
• Tot 2011 wordt via een overgangssystematiek rekening gehouden met de bestaande verplichtingen voor gesubsidieerde arbeid, met name voor de grote steden.
In bijlage 4b staan de herverdeeleffecten bij de toepassing van variant 2 voor het Werkdeel in 2006 vermeld, volgens de op dit moment beschikbare data. Bij deze budgetberekening is rekening gehouden met het overgangsregime. In bijlage 5 wordt uitgelegd hoe het overgangsregime is vormgegeven. In 2006 wordt het budget voor 1/6e deel verdeeld volgens het nieuwe verdeelmodel en voor 5/6e deel volgens historische aandelen. In 2007 voor 2/6e deel volgens het nieuwe verdeelmodel, in 2008 voor 3/6e deel, in 2009 voor 4/6e deel en in 2010 voor 5/6e deel. Vanaf 2011 zal dan uiteindelijk het budget volledig via het nieuwe verdeelmodel verdeeld gaan worden.
BOX 4 CUMULATIE HERVERDEELEFFECTEN WERKDEEL EN INKOMENSDEEL
De voorstellen voor het I-deel en het W-deel hebben gevolgen voor de budgetten van individuele gemeenten. Daarbij kan de situatie ontstaan dat er gemeenten zijn met een negatief herverdeeleffect op het I-deel, die ook nog geconfronteerd worden met een vermindering van het W-deel. Het aantal (grote) gemeenten dat in 2006 zowel op het I-deel als op het W-deel te maken krijgen met een negatief herverdeeleffect is echter beperkt, namelijk 20 van de 153 waarvan geen enkele gemeente zowel op het I-deel als op het W-deel een groter herverdeeleffect heeft dan – 5%. In bijlage 4a en 4b staan de herverdeeleffecten per gemeente vermeld voor het I-deel en W-deel.
De Raad voor de financiële verhoudingen volgt de voorkeur van SZW voor variant 2 (zie bijlage 1b). De Raad stelt dat deze variant relatief eenvoudig is en weinig extra administratieve lasten kent. De veronderstelling dat de omvang van de groep uitkeringsgerechtigden een goede indicator is voor de totale omvang van de gehele doelgroep acht de Raad plausibel. Bovendien wordt via de arbeidsmarktkenmerken gecompenseerd voor de zwaarte van noodzakelijke trajecten, waardoor gemeenten die meer behoefte hebben aan gesubsidieerde arbeid daarvoor ook gecompenseerd worden. Belangrijk bijkomend argument voor de Raad is dat variant 2 de prikkelwerking van de WWB voluit ondersteunt door niet teveel mensen onnodig op gesubsidieerde arbeid te zetten maar vooral te kijken naar de kans op regulier werk. De Raad acht de richting en de indicatieve omvang van de herverdeeleffecten gelet op de ontwikkelingen sinds 1999 te rechtvaardigen. De Raad is van mening dat een overgangstermijn noodzakelijk is, maar beperkt dient te blijven tot maximaal 5 jaar. Voorwaarde daarbij is dat het verdeelmodel tijdig wordt geëvalueerd.
De VNG heeft in het Bestuurlijk Overleg naar voren gebracht dat in het verdeelmodel rekening gehouden zou moeten worden met personen in gesubsidieerde arbeid. Daarnaast heeft men aangegeven dat in het overgangsregime rekening gehouden zou moeten worden met de bestaande gesubsidieerde arbeid volgens een vast percentage afbouw.
Net als mijn ambtsvoorganger ben ik van mening dat het niet wenselijk is om gesubsidieerde banen in de structurele situatie mee te laten tellen in de verdeelsystematiek omdat daarmee de activerende werking van de financieringssystematiek beperkt wordt.
Een ander nadeel is dat het opnemen van deze groep gepaard gaat met substantiële administratieve lasten. Bovendien gaan de budgetten door het opnemen van deze groep in de verdeelsystematiek niet beter (dan in variant 2) aansluiten op de behoefte aan reïntegratiemiddelen van individuele gemeenten.
In het overgangsregime (zie bijlage 5)1 zal wel nadrukkelijk rekening worden gehouden met de bestaande gesubsidieerde arbeid. Door het overgangsregime worden gemeenten in staat gesteld om lopende betalingsverplichtingen voor gesubsidieerde arbeid te financieren.
Tijdens het Bestuurlijk Overleg met de VNG en de technische briefing voor leden van uw Kamer is de vraag gesteld of de voorgestelde verdeling recht doet aan de problematiek van de grote steden. In onderstaande box wordt daarop ingegaan. Ik heb het onderzoeksbureau gevraagd ook nog een aantal nadere analyses uit te voeren. Ik zal de Kamer hierover en over de mogelijke consequenties voor mijn voorstel zo spoedig mogelijk nader informeren.
BOX 5 POSITIE GROTE GEMEENTEN IN VERDEELMODEL W-DEEL
Uit het onderzoek blijkt dat de nieuwe voorgestelde varianten gepaard zullen gaan met herverdeeleffecten, waarbij de grote gemeenten er in het algemeen op achteruit gaan. In enkele individuele gevallen kan dat om circa 50% reductie ten opzichte van het huidige budget gaan. De onderzoekers stellen dat dat gerechtvaardigd is als dit afgezet wordt tegen de ontwikkeling van het bijstandsvolume. Daarnaast kan gesteld worden dat grote gemeenten in het verleden meer dan kleine gemeenten bedeeld zijn met middelen voor gesubsidieerde arbeid, hetgeen nog doorwerkt in de historische verdeling.
Om te bezien of de voorgestelde verdeling tegemoetkomt aan de problematiek van de grote gemeenten is een aantal analyses uitgevoerd.
In de huidige verdeling van het W-budget en in de vier varianten krijgen de verschillende gemeentegrootteklassen het volgende W-budget per bijstandsgerechtigde:
Gemiddelde uitkering werkdeel per bijstandsgerechtigde (situatie 2004)
huidige situatie | variant 1 | variant 2 | variant 3 | variant 4 | |
---|---|---|---|---|---|
G4 | € 4 428 | € 2 050 | € 3 614 | € 3 716 | € 3 884 |
G25 (exclusief G4) | € 4 038 | € 2 710 | € 3 401 | € 3 685 | € 3 625 |
G30 (exclusief G25) | € 3 280 | € 3 279 | € 3 338 | € 3 664 | € 3 361 |
G85 (exclusief G30) | € 3 058 | € 3 898 | € 3 729 | € 3 643 | € 3 627 |
overig | € 2 825 | € 6 906 | € 4 067 | € 3 629 | € 3 523 |
Totaal | € 3 673 | € 3 673 | € 3 673 | € 3 673 | € 3 673 |
In het technisch overleg met uw Kamer is door mijn ambtenaren geconstateerd dat een aantal leden van uw Kamer vraagtekens zet bij de arbeidsmarktvariabelen in variant 2 en 4. Dit kwam voort uit het feit dat u zich afvroeg of deze variabelen voldoende tegemoet komen aan de inspanningen die gemeenten zich moeten getroosten voor de verschillende groepen uitkeringsgerechtigden.
De onderzoekers zijn voor vele combinaties van arbeidsmarktvariabelen nagegaan zijn of daarmee een goede verdeling bereikt kon worden. Daarbij is zowel gekeken naar variabelen die betrekking hebben op de arbeidsvraag (bijvoorbeeld beschikbare banen) als op het arbeidsaanbod (bijvoorbeeld opleidingsniveau). De onderzoekers gaan nog na of andere combinaties van variabelen mogelijk zijn. Daarnaast zullen de onderzoekers in een nadere analyse nog nagaan hoe de verdeling zich verhoudt tot het voorkomen van probleemcumulatiegebieden in gemeenten.
4. Onderhoudstraject verdeelmodellen WWB
Ik acht het van groot belang dat gemeenten de komende jaren meer zekerheid wordt geboden over de verdeling van de middelen voor het I- en W-deel. Met de uitgevoerde onderzoeken naar de verdeelmodellen WWB in de afgelopen jaar zijn er in mijn ogen modellen beschikbaar die de komende jaren geen grote wijzigingen meer behoeven te ondergaan. Wel is het van belang om, net als bij het gemeentefonds gebeurt, voortdurend te toetsen of de verdeling adequaat is. Daarvoor kennen de verdeelmodellen WWB een onderhoudstraject (bijlage 6).1 Het doel van het onderhoudstraject is de kwaliteit van de verdeelmodellen te waarborgen en zo mogelijk te verbeteren. Het onderhoudstraject biedt gemeenten en parlement de garantie dat extreme uitkomsten van de verdeelmodellen WWB onderzocht en bekeken worden en indien deze niet verklaarbaar zijn aanleiding vormen voor nader onderzoek tot aanpassing van het model. Dit zal in beginsel niet leiden tot het opnemen of verwijderen van (nieuwe) variabelen, maar slechts tot een aanpassing van de gewichten van de variabelen. De RFV stelt hierover in zijn advies: «Gelet op het verschil in dynamiek van het aantal bijstandontvangers mede als gevolg van de stimulerende werking van de WWB zal ook de komende jaren het model moeten worden aangepast. De parameters moeten worden herschat op basis van de bijstandspopulatie zoals die onder de WWB tot stand is gekomen.» Ik onderschrijf dit.
In het onderhoudstraject zullen in de komende jaren tevens de volgende beleidsmatige wijzigingen worden bezien:
– de afbouw van de ex-ante inperking van de herverdeeleffecten te beginnen in 2007
– de uitbreiding van de werkingssfeer naar gemeenten met minder dan 30 000 inwoners indien dit verantwoord is.
Met deze voorstellen wordt naar mijn mening een belangrijke bijdrage geleverd aan het oogmerk van de verdeelsystematiek: voor het I-deel aansluiten bij de onvermijdelijke uitkeringslasten voor gemeenten en bij het W-deel een budgetverdeling die beter aansluit bij de zwaarte van de reïntegratielast.
Graag verneem ik de opvattingen van uw Kamer alvorens mijn voornemens in een algemene maatregel van bestuur (AmvB) vast te leggen. Aangezien ik de gemeentelijke budgetten voor 2006 uiterlijk 1 oktober 2005 bekend moet maken, zou ik het bijzonder op prijs stellen de gedachtewisseling met uw Kamer uiterlijk medio juni afgerond te hebben.
Adviezen Raad voor de financiële verhoudingen over het verdeelmodel inkomensdeel en over het verdeelmodel werkdeel
Specificatie gepresenteerde verdeelmodellen I-deel en W-deel
Herverdeeleffecten I-deel per gemeente bij toepassing APE-plus 100% objectief en bij toepassing 100% historisch
Budgeteffecten W-deel voor vier verschillende varianten
Herverdeeleffecten per gemeente bij de voorstellen 2006 voor het I-deel en W-deel
Overgangsregime W-deel
Onderhoudstraject
C. M. Visscher, P. Vemer, L. J. M. Aarts, Plausibiliteit van de verdelende werking van het objectie verdeelmodel WWBB 2006, APE/Den Haag, 2 maart 2005.
Spijkerman, M, J. de Koning & A. van der Steen, Inventarisatie verbetermogelijkheden objectief verdeelmodel WWB, SEOR/Rotterdam, 1 maart 2005.
De berekening van de ex-ante inperking herverdeeleffecten is hier gebaseerd op de uitgaven 2003. Zowel de modelschatting als de aftopping hebben plaats voor het jaar 2003. Voor de berekening van de budgetten 2006 zal de exante aftopping plaatsvinden op basis van de gemeentelijke uitgaven in 2003. Het aantal gemeenten binnen de bandbreedte van 10% kan daardoor in de praktijk iets lager uitvallen dan 100%, maar zal altijd hoger zijn dan bij een verdeling op basis van 100% historische kosten. De in deze brief en bijlage gepresenteerde herverdeeleffecten betreffen een simulatie op basis van gemeentelijke gegevens uit het (recente) verleden. Of de herverdeeleffecten zich ook in deze omvang zullen voordoen hangt uiteindelijk af van de bestandsontwikkeling 2003–2006 en de prestaties van gemeenten.
Dit betekent dat voor de gemeenten tussen de 30 000 – 60 000 inwoners, gelijk als in het huidige model voor gemeenten tussen de 40 000 en 60 000 inwoners, het objectief verdeelmodel niet volledig wordt toegepast, maar, afhankelijk van het aantal inwoners, een deel van het budget bepaald wordt op basis van het historisch aandeel in 2003. Naarmate het aantal inwoners groter is neemt het deel van het budget dat op objectieve gronden wordt bepaald toe. Dit betekent dat een gemeente met 30 000 inwoners voor 0% te maken heeft met het objectief verdeelmodel, met 40 000 inwoners voor 33% en met 50 000 inwoners voor 66%.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28870-134.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.