Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28870 nr. 105 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28870 nr. 105 |
Vastgesteld 5 april 2004
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft over de uitvoering van de Wet Werk en Bijstand de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 5 april 2004 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
Sinds 1 januari 2004 is de Wet Werk en Bijstand (WWB) ingevoerd. De meeste gemeenten zijn enthousiast aan de slag gegaan om de nieuwe opzet van werk en inkomen voor bijstandsgerechtigden vorm te geven.
Een aantal gemeenten onderneemt initiatieven die samen te vatten zijn onder het kopje «werken met behoud van uitkering». De leden van de CDA-fractie hebben dienaangaande een aantal vragen aan de regering.
Welke beperkingen geeft de Wet Werk en Bijstand (WWB) en (de jurisprudentie op basis van) het arbeidsrecht aan dergelijke initiatieven naar het oordeel van de regering?
Naar het oordeel van het kabinet geven de Wet werk en bijstand (WWB) en (de jurisprudentie op basis van) het arbeidsrecht de kaders aan waarbinnen gemeenten initiatieven onder de noemer «werken met behoud van uitkering» kunnen ontplooien. Deze kaders worden gehanteerd om het karakter van de bijstandsverlening enerzijds en het arbeidsrecht anderzijds te waarborgen. De essentie van de voorwaarden is dat het belang van de cliënt voorop staat; de werkzaamheden dienen bij te dragen aan het vergroten van zijn mogelijkheden voor uitstroom naar betaalde arbeid, en niet tot doel hebben een tegenprestatie voor de uitkering te leveren in de vorm van productieve arbeid. Uit dit centrale uitgangspunt vloeit voort dat de activiteiten deel moeten uitmaken van een traject gericht op arbeidsinschakeling en dat de cliënt daaraan parallel deelneemt aan training of een vorm van begeleiding. Dit centrale uitgangspunt, en de in verband met dit uitgangspunt geldende randvoorwaarden zijn de afgelopen periode steeds met de Kamer en gemeenten gecommuniceerd. Zie hiervoor onder meer de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WWB (TK, 2003–2004, 28 870, nr 3), en voorts de nota naar aanleiding van het verslag (TK, 2003–2004, 28 870, nr 13) en in de handelingen (TK, 2003–2004, 28 870, nr 85, p 4940). Meer recent zijn de voorwaarden tot slot omschreven bij brief over «werken met behoud van uitkering in Amsterdam» (TK, 2003–2004, 28 870, nr 102) en in de SZW extra verzamelbrief Gemeenten van 18 december 2003. Het kabinet hecht niet alleen waarde aan deze communicatie vanuit het oogpunt van een zorgvuldige wetstoepassing, maar tevens omdat is gebleken dat de informatie voor veel gemeenten belangrijke aanknopingspunten biedt bij de implementatie van de WWB.
Leidt het onderscheid tussen het verstrekken van een uitkering en het aanbieden van een voorziening gericht op uitstroming uit de bijstand tot onnodige regelgeving en onderscheid tussen het werken inkomensbeleid bij gemeenten?
In de WWB wordt onderscheid gemaakt tussen het verstrekken van een uitkering en het aanbieden van een voorziening gericht op uitstroom uit de bijstand. Dit onderscheid is noodzakelijk om een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Wet te waarborgen.
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de WWB is daarover het volgende opgemerkt: «De financieringssystematiek van de WWB voor wat betreft het inkomensdeel stimuleert gemeenten om een effectief volumebeleid (i.c. reduceren van onnodige instroom en stimuleren van uitstroom) te voeren. Het kabinet vindt het in samenhang daarmee van groot belang dat de voor reïntegratie beschikbare middelen daadwerkelijk voor reïntegratie worden besteed en heeft dit budget daarom geoormerkt om te voorkomen dat het reïntegratiebudget wordt ingezet om eventuele tekorten op het inkomensdeel, dan wel eventuele andere tekorten binnen de gemeentelijke begroting, te compenseren» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 870, nr. 13, p. 108).
Het ontbreken van een schot zou in het huidige systeem de prikkel verminderen om het reïntegratiebudget doelmatig en doeltreffend in te zetten om het risico op het uitkeringsbudget te beheersen.
Welke effecten heeft het inzetten van trajecten van het werken met behoud van uitkering op het inkomensdeel van een gemeente? Leidt dit bijvoorbeeld tot een vermindering van inkomensdeel van een gemeente? Op welke manier worden gemeenten hierop gewezen?
Werken met behoud van uitkering heeft geen effect op de hoogte van het inkomensdeel per gemeente op grond van artikel 69, eerste lid, onder b, WWB. Een deel van het inkomensdeel wordt verdeeld via het objectief verdeelmodel. Hierin vormen deze personen geen maatstaf. Bij het bepalen van de historische kostenaandelen op basis waarvan het resterende deel van het inkomensdeel wordt verdeeld, tellen personen die een uitkering ontvangen en een traject in de vorm van werken met behoud van uitkering volgen wel mee. Deze personen blijven immers een uitkering ontvangen die voor rekening van de gemeente komt. De werking van de financieringssystematiek kunnen gemeenten afleiden uit de toelichting op het Besluit WWB en uit de publicaties «Risicomodel Financiën Good Practice Gemeenten» en «Bijstand die beter werkt; Meer armslag voor gemeenten door volledige budgettering in de Wet Werk en Bijstand», die in het kader van de implementatie WWB zijn verschenen.
De regering heeft tijdens het plenair debat over de implementatie van het vrij verkeer van werknemers uit de nieuwe Europese lidstaten toegelicht dat zij in overleg met een aantal grote gemeenten wil bewerkstelligen dat studenten die algemeen gangbare arbeid weigeren hun bijstandsuitkering verliezen. De toezegging luidt (zoals afgeleid uit de Handelingen van de Tweede Kamer1: de staatssecretaris is voornemens met de grote universiteitssteden in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat ex-studenten in principe geen beroep meer kunnen doen op een bijstandsuitkering zolang er banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt beschikbaar zijn. Hoe verhoudt zich dit tot de WWB, in het licht van de voorgaande vragen? Hoe verhoudt zich deze stellingname tot de vergrote beleidsvrijheid voor gemeenten zoals beoogd door de WWB? Wat is de precieze invulling van dit idee? Is het de bedoeling dat studenten een aparte behandeling krijgen? Zo ja, waarom?
Hoe gaan gemeenten invulling geven aan de verschuiving van passende arbeid naar algemeen geaccepteerde arbeid? Heeft de regering, behalve het voorbeeld van studentensteden, plannen om concrete doelen met bepaalde groepen gemeenten te maken?
De WWB heeft tot doel gemeenten zoveel mogelijk ruimte te geven voor het maken van eigen beleidskeuzen richting activering. Deze vrijheid is noodzakelijk om gemeenten in staat te stellen om de uitdaging aan te gaan om te komen tot een beheerste ontwikkeling van de bijstandsuitgaven. Het kabinet wil gemeenten zo goed mogelijk ondersteunen bij het hanteerbaar maken van de financiële risico's. Tijdens het plenair debat over de implementatie van het vrij verkeer van werknemers uit de nieuwe Europese lidstaten is de wijziging van «passende arbeid» in «algemeen geaccepteerde arbeid» in de WWB aan de orde gesteld. Daarbij zijn pasafgestudeerden genoemd om de (mogelijke) reikwijdte van deze verandering te illustreren. De toezegging beoogde, kort samengevat, om gemeenten een vorm van ondersteuning aan te bieden bij de implementatie van de WWB, en daarbij een stimulans te geven voor het maken van eigen beleidskeuzen die zijn toegesneden op de individuele en lokale omstandigheden. Zoals onlangs is aangegeven in de antwoorden op de vragen van het lid Weekers over een bijstandsuitkering voor werkloze afgestudeerden in studentensteden (TK, 2003–2004, nr 1042) gaat de prioriteit op dit moment uit naar een goede en slagvaardige implementatie van de WWB. Voor dit doel is door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid intussen een grote verscheidenheid aan materiaal ontwikkeld, waarmee gemeenten gewezen wordt op de vele mogelijkheden die de wet hen biedt.
Bij de implementatie van de WWB is reeds veel aandacht voor het verspreiden en overdragen van good practises. Vanzelfsprekend worden daarbij voorbeelden die in het bijzonder aansprekend kunnen zijn voor studentensteden meegenomen.
Wat is stand van zaken bij gemeenten met betrekking tot de invoering van de WWB? Is de overgangstermijn tot 1 januari 2005 voldoende?
Ja. Uiteraard verschilt op dit moment de stand van zaken van gemeente tot gemeente. In het kader van het gezamenlijke implementatie-project van het Ministerie van SZW, VNG en Divosa wordt periodiek een steekproef onder gemeenten uitgevoerd. Deze monitor is nu weer uitgezet. De resultaten hiervan zullen medio april beschikbaar zijn. De laatste monitor dateert van januari 2004. Hieruit kwam duidelijk het beeld naar voren dat het merendeel van de gemeenten (circa 70%) een plan van aanpak voor de implementatie heeft opgesteld. Ook hebben de meeste gemeenten de (ambtelijke) voorbereiding van de verschillende verordeningen in het kader van de WWB ter hand genomen. Naar verwachting zal het merendeel van de gemeenten de beleidsvormende periode, inclusief het definitief vaststellen van de verordeningen, rond de zomer van 2004 afsluiten. Dat betekent ook dat een fors aantal gemeenten pas in het najaar het beleid definitief zal vaststellen en dat de herbeoordeling van bestaande klanten bij nagenoeg alle gemeenten eveneens begint in de tweede helft van 2004. Met dit laatste is overigens rekening gehouden bij de gefaseerde invoering van de WWB. Gemeenten hebben hiervoor immers de tijd tot 1 januari 2005.
De monitor zal in 2004 volgens planning nog drie maal worden herhaald rond juni, september en december.
Via tweewekelijkse nieuwsbrieven, verschillende handreikingen, voorlichtingsbijeenkomsten en de regioteams (dit zijn teams van «voorlopende» gemeenten, ondersteund door Divosa en het Ministerie van SZW) worden alle gemeenten actief geïnformeerd over en betrokken bij de WWB. Daarnaast kunnen gemeenten hun vragen kwijt bij een helpdesk van het Ministerie van SZW; een mogelijkheid waarvan veel gebruik wordt gemaakt.
Uit het bovenstaande blijkt dat de overgangstermijn tot 1 januari 2005 om het gemeentelijke beleid te ontwikkelen en te implementeren in de uitvoeringsprocessen en voor nieuwe klanten voldoende is. Wel zullen de meeste gemeenten eveneens gebruik maken van de mogelijkheid om de implementatie van dat nieuwe beleid (ten opzichte van het «oude» klantenbestand) uit te voeren in 2005.
Hoe worden extra gelden voor bijzondere bijstand (€ 80 miljoen) en extra geld van sociale partners (€ 20 miljoen) ingezet door gemeenten?
De genoemde extra gelden zijn toegevoegd aan het fictief budget bijzondere bijstand in de algemene uitkering uit het gemeentefonds. Dit budget staat ter vrije besteding aan de gemeenten. Het kabinet gaat ervan uit dat de gemeenten bij de inzet van de extra gelden rekening houden met de belangen van de doelgroep waarvoor de gelden zijn bedoeld. De gemeenten hebben onlangs een in overleg met gemeenten en VNG opgestelde handreiking ontvangen waarin zij zijn geïnformeerd over de mogelijkheden die zij hebben bij de verlening van bijzondere bijstand aan chronisch zieken, gehandicapten en ouderen. Daarnaast zijn de gemeenten hierover ook middels de Verzamelbrief van februari jl. geïnformeerd.
Welke gegevens heeft de regering over gemeenten die verlenging van oorspronkelijke ID-banen alleen nog beschikbaar stellen voor inwoners van de desbetreffende gemeente, zoals Utrecht en Amsterdam doen? Wat vindt de regering van de consequentie van dit beleid, namelijk dat inwoners die verhuizen naar een andere gemeente, ook hun baan kwijt zijn?
De gemeente Amsterdam beëindigt vanaf 1 april 2004 alle subsidies voor ID-banen van niet-Amsterdammers. Tot die tijd draagt Amsterdam de financiële lasten voor de betrokkenen. Daarna zijn de omliggende gemeenten voor hun eigen inwoners verantwoordelijk. Als de betrokkenen (na eventueel recht te hebben gehad op WW) in de bijstand komen, moeten de omliggende gemeenten de kosten betalen. Sommige gemeenten dreigen daardoor in de financiële problemen te komen. Voorbeelden: In Oostzaan werken er 9 ID-ers via het Amsterdamse NV Werk en in Oostzaan zijn er 52 bijstandsgerechtigden. Wormerland heeft 35 ID-ers via NV Werk, op 135 bijstandsgerechtigden.
Herkent en erkent de regering deze problematiek?
Komt het probleem ook voor in andere delen van het land? Hoe groot is de problematiek op landelijke schaal?
Op welke wijze wordt in de verdeling van het I-deel en het W-deel met deze problematiek rekening gehouden? Indien gemeenten niet via de reguliere verdelingssystematiek van het Werk-deel en/of het Inkomens-deel worden gecompenseerd, op welke wijze komt de regering de gemeenten in dat geval tegemoet?
Het betreft hier de problematiek van de zogeheten «buitensteedse ID'ers» die speelt in de gemeenten die een subsidierelatie hebben met ID-werkgevers waar niet de eigen inwoners werkzaam zijn. Deze gemeenten krijgen nog budget voor deze buitensteedse ID'ers omdat de verdeling van het werkdeel van de WWB een overgangsregeling kent die is gebaseerd op historische gronden. Een van die gronden is het aantal ID-banen dat gemeenten in het verleden heeft gerealiseerd, ongeacht of op die ID-baan een eigen inwoner werkzaam is. Tegelijk staat het territorialiteitsbeginsel in de WWB op dit moment feitelijk niet toe dat gemeenten andere dan de eigen inwoners ondersteunen bij reïntegratie (art. 10 j°. 40 WWB).
Om beëindigen van subsidie ten behoeve van deze buitensteedse ID'ers en daarmee vergroot risico op gedwongen ontslag te voorkomen is een regeling gemaakt waardoor het gemeenten is toegestaan buitensteedse ID'ers te financieren zolang de verdeelsystematiek op historische gronden is gebaseerd (Stcr. 2004, nr. 57 p. 13). De regeling is onderdeel van een oplossingsrichting waarover de convenantpartijen van het convenant gesubsidieerde arbeid positief hebben geadviseerd en die in lijn is met de eigen verantwoordelijkheid die gemeenten in het kader van de WWB hebben.
1. Uitstroom van ID'ers naar een reguliere baan is en blijft de beste oplossing voor alle betrokken partijen en daar moet door iedereen maximaal op worden ingezet. De verruimde Tijdelijke stimuleringsregeling ID-banen die tot 1 juli 2004 is verlengd, biedt hiertoe ook de komende maanden een extra stimulans. Het is bovendien ook toegestaan ID'ers uit te laten stromen naar een reguliere functie bij een andere werkgever in de publieke sector (Stcr. 2004, nr. 30 p. 10).
Uitstroom naar een reguliere baan is echter niet (direct) voor alle ID'ers een optie. Voor hen is het van belang dat gemeenten onderling afspraken kunnen maken. Hiertoe is nodig:
2. Het toestaan van financieren van buitensteedse ID'ers zolang de verdeelsystematiek op historische gronden is gebaseerd. Dit heb ik gedaan bij ministeriële regeling op grond van artikel 70 in de invoeringswet WWB. Artikel 70 maakt het mogelijk regels te stellen waarbij zo nodig kan worden afgeweken van de WWB met het oog op een goede uitvoering.
3. Gemeenten maken onderling goede afspraken om ontslagen te voorkomen. Het ligt in de rede dat gemeenten die geld krijgen voor buitensteedse ID'ers een zorgvuldige overgangstermijn voor afbouw van de subsidie in acht te nemen. Daarbij past dat gemeenten waar de buitensteedse ID'ers wonen en die formeel verantwoordelijk zijn voor hun reïntegratie zich bereid tonen om deze verantwoordelijkheid, ook in financiële zin, over te nemen. Zij hebben immers formeel een zorgplicht voor deze mensen en hebben er (financieel) belang bij terugval (op termijn) in de bijstand te voorkomen.
In de toekomst zal het verdeelmodel voor het reïntegratiebudget de ontstane onvolkomenheid wegnemen, omdat stapsgewijs zal worden toegegroeid naar een model, waarin het historische aantal ID-banen geen rol meer speelt.
In totaal zijn er 5000 buitensteedse ID'ers. Ik ben bekend met de situatie in Amsterdam en Utrecht. De situatie in Utrecht is tijdens de «Actie Eindspurt» uitgebreid onder de aandacht geweest en levert bij mijn weten geen problemen meer op. De situatie in Amsterdam volg ik samen met de overige convenantpartijen op de voet. Er hebben al verschillende gesprekken plaatsgevonden op zowel bestuurlijk als ambtelijk niveau met de betrokken gemeenten om met hen mee te denken over mogelijke oplossingsrichtingen en hen er nadrukkelijk op te wijzen dat zij gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het maken van zorgvuldige afspraken en het voorkomen van gedwongen ontslag.
Er zijn geen signalen uit andere regio's over problemen ten aanzien van de buitensteedse ID'ers. Zijn deze er onverhoopt toch en komen gemeenten er onderling niet uit dan zijn convenantpartijen aanspreekbaar bij het nagaan van oplossingen.
Uit artikel 10 j°. 40 WWB vloeit voort dat de aanspraak op ondersteuning en voorzieningen bestaat ten opzichte van de gemeente waar men zijn woonplaats heeft. Hiermee is beoogd duidelijkheid te verschaffen over ten opzichte van wie de aanspraak op ondersteuning bestaat. Op grond van het arbeidsrecht kan een arbeidsovereenkomst voor bijvoorbeeld een detacheringsbaan in stand blijven. De verhuizing op zichzelf vormt nl. geen reden om die arbeidsovereenkomst op te zeggen. Voor de bestaande dienstbetrekkingen geldt dat de gemeente in afwijking van artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de WWB (jo. 7.1.a , 1.b., 10.3 en 40.1) hier ook middelen uit het reïntegratiebudget mogen inzetten. Hierin voorziet de eerdergenoemde aanpassing van de ministeriële regeling op grond van de Invoeringswet Wet werk en bijstand. Gemeenten kunnen in aanvulling daarop onderling afspraken maken om ondoelmatige inzet van middelen (verlies van reeds ingezette reïntegratiemiddelen) te voorkomen.
Welke gegevens heeft de regering over het beleid dat gemeenten ontwikkelen over werken op basis van een stage-contract (met behoud van uitkering)? Hoeveel gemeenten doen dit en onder welke voorwaarden (lengte van stage, perspectief op betaald werk etcetera)?
Heeft de regering een inventarisatie gemaakt van de problemen waartegen gemeenten aanlopen bij toepassing van het «work-first» principe of het anderszins activeren van uitkeringsgeld, mede in relatie tot het arbeidsrecht?
Gemeenten zijn conform de uitgangspunten van de WWB in belangrijke mate zelf verantwoordelijk voor een uitwerking van deze wet in beleid en uitvoering. Het kabinet gaat er vanuit dat de WWB, in voorkomende situaties aangevuld met andere relevante wetgeving, gemeenten daarbij voldoende armslag biedt om eigen beleidskeuzes te maken en deze in de praktijk vorm te geven. Gemeenten worden bij de implementatie van de WWB gefaciliteerd door het Ministerie van SZW.
Op basis van de informatie zoals die onder meer in verband met het faciliteren bij de invoering van de WWB beschikbaar komt, ontstaat wel meer zicht op initiatieven voor uitwerking van een Work first aanpak. Het kabinet onderschrijft dat een groeiend aantal gemeenten belangstelling heeft voor een «work first» aanpak. Gemeenten zijn dan ook geïnformeerd over de randvoorwaarden waaraan deze initiatieven moeten voldoen (zie ook vraag 1 van het CDA).
Individuele gemeenten kunnen desgewenst een beroep op het departement doen om de vormgeving van deze initiatieven op de randvoorwaarden af te stemmen.
Hoe wordt in de praktijk door gemeenten gebruik gemaakt van het onderscheid tussen «opstap»- en «vangnetbanen», waarbij de laatste vooral dienen voor mensen die oorspronkelijk een ID- of WIW-baan hadden? Over welke gegevens beschikt de regering ten aanzien van het aantal mensen dat gebruik maakt van zo'n baan in diverse gemeenten?
Met de invoering van de WWB is het nadrukkelijk aan gemeenten om te bepalen hoe men het reïntegratiebudget wil inzetten. De beleidsvrijheid die gemeenten op dit punt hebben moet op lokaal niveau maatwerk mogelijk maken. Dat betekent dat de diversiteit aan vormen van gesubsidieerde arbeid naar verwachting zal toenemen. Tegenover deze beleidsvrijheid staat dat gemeenten volledig verantwoordelijk zijn voor de bijstandsuitgaven.
De decentralisatie van verantwoordelijkheden en bevoegdheden onder de WWB gaat gepaard met de doelstelling van derapportage. Bij deze doelstelling past geen detailuitvraag van gegevens.
Op basis van de verzamelde gegevens over gesubsidieerde arbeid is geen onderscheid te maken tussen gemeentelijke «opstap»- en «vangnet»-banen.
Wat betreft de gegevensuitvraag over de reïntegratievoorzieningen op basis van de WWB na 1 januari 2005, waaronder gesubsidieerde arbeid, verwijs ik u naar het Beleidsplan Informatie-uitvraag SZW voor gemeenten dat ik binnenkort bespreek met de VNG en voor het zomerreces van 2004 aan u zal aanbieden.
Welke minimabeleid mogen de gemeenten voeren? Zijn studiefondsen voor schoolgaande kinderen buiten de bijzondere bijstand toegestaan?
Het gemeentelijke minimabeleid kan naast de bijzondere bijstand meerdere regelingen omvatten, te weten: kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en heffingen, schuldhulpverlening, en maatschappelijke participatie in de vorm van stadspassen en dergelijke, mits deze betrekking hebben op sociaal-culturele en sportieve activiteiten (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 970, nr 13, blz. 70).
Gemeentelijke regelingen voor de kosten van schoolgaande kinderen die uitgaan van een individuele benadering (maatwerk), en waarbij rekening wordt gehouden met de voorliggende voorzieningen, zijn zowel binnen als buiten de bijzondere bijstand toegestaan.
Is de regering bereid de gemeenteraden te informeren (in het kader van dualisering) hoe groot het budget bijzondere bijstand per gemeente is?
De gemeenten worden voor de uitgaven voor bijzondere bijstand gecompenseerd via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Publicatie van een fictief budget bijzondere bijstand per individuele gemeente is in strijd te achten met het karakter van de algemene uitkering. Zo'n publicatie zou de suggestie wekken dat de middelen per gemeente voor het vermelde bedrag doelgebonden worden verstrekt. Van zo'n vergaande oormerking is echter geen sprake, de gemeentebesturen kunnen niet expliciet afgerekend worden op de uitgave van een fictief budget bijzondere bijstand. Dit leidt ertoe dat het kabinet geen aanleiding ziet informatie per individuele gemeente te verstrekken (circulaire Gemeentefonds van 18 november 2003, toevoegingen i.v.m. invoering Wet werk en bijstand (10 december)).
Wanneer gaat de nieuwe alimentatie richtlijn in voor de gemeenten die een vordering hebben op de ex-echtgenoot? Wanneer en hoe worden de gemeenten daarover geïnformeerd?
De regering komt met een voorstel tot aanpassing van de alimentatiewetgeving. Op deze manier wordt invulling gegeven aan de afspraak in het Regeerakkoord om het beleid te hervormen om zodoende verzorgende ouders (met name vrouwen) uit de bijstand te houden en te krijgen. Daarom is er in de bijstand een besparing ingeboekt van € 50 mln. in 2004 oplopend tot € 190 mln. structureel vanaf 2006. Het wetsvoorstel terzake is nog niet door de regering ingediend. De Tweede Kamer is ook nog niet in de gelegenheid gesteld om de juistheid van de geraamde ombuiging vast te stellen.
Wanneer wordt het wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer? Wanneer is voorzien dat de nieuwe wet wordt ingevoerd?
Is het realistisch te verwachten dat de ombuiging van € 50 mln. in 2004 nog door de sociale diensten (in zijn geheel) kan worden gerealiseerd? Zo neen, wanneer komt de regering met een voorstel om de ombuiging aan te passen?
Het wetsontwerp is op 15 maart 2004 aan uw Kamer aangeboden. Aanvankelijk is uitgegaan van inwerkingtreding per 1 juli 2004. Dit is een ambitieus tijdpad gebleken. Het kabinet beraadt zich momenteel hoe hiermee om te gaan en zal hierover in het kader van de Voorjaarsnota uitsluitsel geven.
Vanaf het moment dat het nieuwe kinderalimentatiestelsel in werking treedt, vindt door de gemeente geen verhaal meer plaats op de ex-partner. Tot bedoeld moment kunnen gemeenten bijstand verhalen conform de verhaalsparagraaf van de Abw op basis van artikel 13 van de Invoeringswet Wet Werk en bijstand. Enkele maanden voorafgaand aan de definitieve inwerkingtreding van een nieuw kinderalimentatiestel volgt vanuit het ministerie van SZW de noodzakelijke informatie hierover aan gemeenten.
Hebben de gemeenten de bevoegdheid de definitie over wie chronisch ziek of gehandicapt is zelf vast te stellen?
Kan een inventarisatie worden gemaakt van de verschillende vormen waarin de gemeenten een aanvullende collectieve ziektekosten verzekering kennen? Kent de regering gemeenten die daarbij een hoger drempelinkomen dan 100% WML (bv. tot 130% WML) hanteren?
Zijn er gemeenten die ook daaraan gekoppeld een ziektekostenverzekering (ziekenfonds) aanbieden?
De gemeenten hebben inderdaad de bevoegdheid om de definitie over wie chronisch ziek of gehandicapt is zelf vast te stellen. Over de wijze waarop zij invulling kunnen geven aan die bevoegdheid zijn de gemeenten in de verzamelbrief (inclusief de hierna genoemde handreiking en voorlichtingsmateriaal) van februari jl. geïnformeerd. Deze verzamelbrief is aan de Tweede en Eerste Kamer in afschrift toegezonden.
Zoals tijdens begrotingsbehandeling van het ministerie SZW in december 2003 door de minister is aangegeven, is de toegankelijkheid van de aanvullende ziektekostenverzekering gebaat bij inspanningen van de gemeenten op dit gebied. Het al dan niet aanbieden van een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. De minister heeft bij genoemde begrotingsbehandeling toegezegd om de gemeenten er op te wijzen wat in dit kader de mogelijkheden zijn (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 200 XV en 29 200 XVI, nr. 40, blz. 21). De mogelijkheden voor een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering zijn opgenomen in de «Handreiking voor de verlening van bijzondere bijstand aan chronisch zieken, gehandicapten en ouderen». Deze handreiking is op 27 februari 2004 naar de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 XV, nr. 73). Voorts is aan de gemeenten ook voorlichtingsmateriaal over de verlening van bijzondere bijstand aan chronisch zieken, gehandicapten en ouderen beschikbaargesteld.
Het kabinet beschikt niet over gegevens die inzicht geven in de verschillende vormen waarin de gemeenten op dit moment een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (CAV) kennen.
Is het juist dat gemeenten die een aanvullende collectieve ziektekostenverzekering aanbieden een beroep op de bijzondere bijstand kunnen afwijzen indien men geen gebruik heeft gemaakt van de aanvullende collectieve ziektekostenverzekering?
Als een belanghebbende geen gebruik maakt van de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (CAV), en een beroep doet op de bijzondere bijstand voor een voorziening die wordt gedekt door deze CAV, kan dat een rol spelen bij de beoordeling van het besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18 WWB). Of er in een bepaalde situatie sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en welke gevolgen dit moet hebben voor de verlening van bijzondere bijstand, is geheel ter beoordeling aan burgemeester en wethouders.
Er zijn enige gemeenten die een gezamenlijke sociale dienst hebben (bijvoorbeeld in het kader van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). Zullen daar ook de onderscheiden gemeenteraden bevoegd blijven de verordeningen en het beleidsplan vast te stellen?
Het is aan de gemeenten zelf om te bepalen welke bevoegdheden behouden blijven voor de individuele gemeenteraden. Dit wordt in de gemeenschappelijke regeling of in de bestuursovereenkomst die zij kunnen aangaan geregeld. Voor elk samenwerkingsverband kan de bevoegdheid voor het vaststellen van verordeningen daarom anders geregeld zijn. Het is mogelijk om op grond van de Wgr alle taken en bevoegdheden voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB) over te dragen aan een samenwerkingsverband in de vorm van een openbaar lichaam. In dat geval kan ook het vaststellen van verordeningen aan een dergelijk openbaar lichaam worden opgedragen. Waar samenwerkingsverbanden in de vorm van zo'n openbaar lichaam bestaan blijken de betrokken gemeenten daar veelal voor te kiezen.
Indien aan de Wgr-sociale dienst het budget met het werk- en het inkomensdeel rechtstreeks door het ministerie wordt betaald zijn dan de uitvoeringskosten voor de bijzondere bijstand in dat bedrag in begrepen?
Nee. Als gemeenten gaan samenwerken in de vorm van een Openbaar Lichaam op grond van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen waaraan integrale overdracht van bevoegdheden en verantwoordelijkheden heeft plaatsgevonden, wordt deze instantie door SZW aangemerkt als de instantie die het inkomensdeel (en eventueel ook het werkdeel) van de WWB voor de deelnemende gemeenten uitvoert. In dat geval wordt het budget voor het inkomensdeel (en eventueel het werkdeel) rechtstreeks door het ministerie betaald aan het (door SZW erkende) samenwerkingsverband. De uitvoeringskosten worden echter gefinancierd uit het gemeentefonds, evenals de uitgaven voor de bijzondere bijstand. De middelen uit het gemeentefonds worden niet toegekend aan deze (door SZW erkende) samenwerkingsverbanden, maar aan de individuele gemeenten. De samenwerkende gemeenten kunnen op eigen initiatief onderling afspraken maken of zij deze middelen ook willen onderbrengen bij het samenwerkingsverband.
Het definitieve budget voor de bijstand voor 2004 wordt in september aanstaande vastgesteld op basis van de laatste inzichten van het CPB. Sommige gemeenten houden er nu al rekening mee dat het budget in september naar beneden wordt bijgesteld.
Met hoeveel verwacht de regering dat het definitieve budget in september wordt bijgesteld?
In september vindt de definitieve budgetvaststelling 2004 plaats. Daarbij worden behalve de geactualiseerde cijfers over de macro-economische ontwikkeling en de meerjarige doorwerking van de definitieve realisatiecijfers 2003 ook de gevolgen van wijzigingen van rijksbeleid betrokken. Op grond van de meest recente inzichten (CEP 2004) is de verwachting dat de neerwaartse bijstelling op grond van de macro-economische ontwikkeling en de meerjarige doorwerking van de realisatiecijfers 2003 circa € 400 miljoen kan bedragen. Het definitieve budget 2004 wordt vastgesteld op basis van de MEV 2005 en wordt bekend gemaakt op Prinsjesdag 2004. Het bedrag van circa € 400 mln. kan dus nog worden gewijzigd.
In de verzamelbrief van april zal onder meer het volgende worden opgenomen:
«Het macrobudget 2004 voor het I-deel wordt, zoals wettelijk is bepaald, twee keer vastgesteld. Op Prinsjesdag 2003 is een voorlopig budget vastgesteld. Dit is gebaseerd op de Macro-economische verkenning (MEV) voor 2004. Het geschatte macrobudget is gebaseerd op het aantal bijstandsuitkeringen in de eerste maanden van 2003, de raming van het effect van de conjunctuur op het aantal uitkeringen in 2004 en de gevolgen van rijksbeleid voor het jaar 2004. Dit budget is in oktober 2003 bekend gemaakt.
Ik ben mij ervan bewust dat maart 2004 geen formeel bijstellingsmoment is voor het macrobudget. De procedureregels voorzien in een definitieve vaststelling in september 2004. Ik zie het echter als mijn taak om u tijdig over de nieuwe inzichten te informeren. Dat stelt u in staat om de door uzelf verwachte bijstandsuitgaven op hun juiste waarde te schatten. De definitieve vaststelling gebeurt in september a.s. op basis van de MEV 2005 die op Prinsjesdag verschijnt. Pas dan is duidelijk wat het gezamenlijke effect is van de werkelijke realisatie van het jaar 2003, de gewijzigde inzichten in de conjuncturele ontwikkeling en de gevolgen van rijksbeleid in 2004. Een eerste aanwijzing voor de bijstelling die in de MEV zal worden opgenomen is het Centraal Economisch Plan (CEP) 2004, dat op 7 april in zijn geheel zal verschijnen.
Op basis van de huidige inzichten wordt het aantal bijstandsuitkeringen voor 2004 lager ingeschat dan in 2003 werd gedacht. Dit komt omdat er in 2003 minder mensen dan verwacht een beroep hebben gedaan op een uitkering (18 000 minder dan geraamd in de ontwerpbegroting 2004) en omdat de economie in 2004 minder verslechtert dan aanvankelijk gedacht (in de nieuwe raming is de werkloze beroepsbevolking 25 000 lager dan vorig jaar werd verwacht). Daarnaast heeft het CPB geconstateerd dat de huidige ramingsmethodiek leidt tot een overschatting van de doorwerking van de raming van de werkloze beroepsbevolking naar het bijstandsvolume. Daarom hanteert het CPB voor de nieuwe raming 2004 een verbeterde ramingsregel. Overigens zou, volgens het CPB, ook zonder actualisering van de ramingsregel de raming van 2004 in dezelfde orde van grootte zijn aangepast vanwege de overschatting in het recente verleden met de oude ramingsregel. De nieuwe ramingsregel van het CPB leidt naar verwachting tot een stabielere raming van het bijstandsvolume.
Als gevolg van bovenstaande wordt een minder sterke stijging van het bijstandsvolume in 2004 wordt verwacht dan bij de ontwerpbegroting 2004 is geraamd. Als deze ontwikkelingen doorvertaald worden naar het macrobudget voor 2004 dan komt dat neer op een verlaging van ongeveer € 400 miljoen (8% van het budget). Ik realiseer me dat een verlaging met bijna € 400 miljoen een omvangrijke bijstelling zou betekenen.
Bij het bovenstaande wordt nog het volgende opgemerkt: De thans geraamde verlaging van het macrobudget staat los van de vooraf ingeboekte besparingseffecten van de invoering van de WWB van 150 miljoen euro voor 2004, 50 miljoen euro voor 2005 en 50 miljoen euro voor 2006. Deze bedragen zijn reeds verwerkt in de reeks «Stand ontwerpbegroting». De realisaties in de eerste maanden van 2004 spelen bij deze raming overigens geen enkele rol. Dat wil zeggen dat de werkelijke gemeentelijke inspanningen sinds de invoering van de WWB niet van invloed zijn op de bijgestelde cijfers voor 2004. De gerealiseerde prestaties in 2004 spelen pas een rol bij de bepaling van het macrobudget 2005.»
Zijn alle gemeenten zich er voldoende van bewust dat het budget mogelijk neerwaarts wordt bijgesteld (rekenen zij zich niet rijk)?
Gemeenten zijn hierover bij de toekenningsbeschikking geïnformeerd, evenals op de door SZW georganiseerde gemeentedagen in het najaar 2003. Bij de verzamelbrief van 27 februari jl. zijn zij nogmaals gewezen op deze mogelijkheid. Ook in het kader van de implementatie WWB is hieraan aandacht besteed, onder andere in de publicaties «Risicomodel Financiën Good Practice Gemeenten» en «Bijstand die beter werkt; Meer armslag voor gemeenten door volledige budgettering in de Wet Werk en Bijstand». Met de VNG worden thans afspraken gemaakt om met gemeenten tijdig en open te communiceren over de aanpassing van het macrobudget. Gemeenten zijn geïnformeerd via de verzamelbrief van februari en het gemeenteloket. Ook in de verzamelbrief van april zal hieraan nogmaals aandacht worden gegeven.
Op welke wijze faciliteert de regering de gemeenten, zodat zij zelf een inschatting kunnen maken van het definitieve budget?
Met de VNG is overleg gevoerd over de wijze waarop gemeenten zo tijdig mogelijk over mogelijke wijzigingen van het macrobudget kunnen worden geïnformeerd. Het voornemen is om hier dit jaar rond het verschijnen van het Centraal Economisch Plan (7 april 2004) aandacht aan te besteden. Oogmerk is om zo veel mogelijk transparantie te betrachten, zodat gemeenten in voldoende mate kunnen bijsturen. In de Verzamelbrief van april zal ik nadere informatie over de bijstelling van het macrobudget WWB 2004 gegeven (zie vraag 20).
Met hoeveel (procent en Euro) werden de totale uitgavenramingen voor de bijstand in de afgelopen jaren in de Rijksbegroting in september (ten opzichte van de miljoenennota) bijgesteld? Kan op basis daarvan een indicatie worden gegeven van de bijstelling die in september kan worden verwacht?
Over de afwijking tussen de raming in september van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar en de raming in september van het lopende begrotingsjaar heeft de regering uw Kamer eerder geïnformeerd bij de nota naar aanleiding van het verslag WWB. Meer precieze informatie is weergegeven in tabel 1 t/m 3.
Achtereenvolgens worden voor de begrotingsjaren 2001 t/m 2003 de ramingsbijstellingen van het Wfa-budget en het Wfa-declaratiedeel gegeven. Daarnaast worden in de tabellen ook de bijstellingen in de raming van het aantal Abw-uitkeringen aan thuiswonenden jonger dan 65 jaar gegeven. Bijstellingen op grond van gewijzigde conjuncturele inzichten komen primair in dit volumecijfer tot uitdrukking.
Uit alle tabellen blijkt dat de uitgavenraming en de Wfa-budgetten (Wfa= Wet financiering Abw c.s.) gedurende het jaar naar boven zijn bijgesteld, terwijl de volumeraming naar beneden is bijgesteld. Dat heeft te maken met de loon-/prijsbijstelling die gedurende het jaar in de uitgavenraming wordt verwerkt. Als deze bijstelling niet zou worden meegenomen zou bij de uitgavenraming in het Wfa-declaratiedeel in alle jaren sprake zijn van een neerwaartse bijstelling in de orde van grootte van de bijstelling het aantal Abw-uitkeringen. De Wfa-budgetten zouden in dat geval niet aangepast zijn ten opzichte van de ramingen in de respectievelijke ontwerpbegrotingen, omdat onder de Wfa-systematiek geen neerwaartse bijstellingen mogelijk waren.
Wfa declaratiedeel* (x € 1 mln) | Wfa budget (x € 1 mln) | Aantal Abw uitkeringen aan thuiswonenden jonger dan 65 jaar (x 1000) | |
---|---|---|---|
Raming stand ontwerpbegroting 2001 (september 2000) | 2 984,2 | 994,6 | 340 |
Raming stand ontwerpbegroting 2002 (september 2001) | 3 031,3 | 1 088,3 | 326 |
Bijstelling in € en % | + 47,1 / + 2% | + 93,7 / + 9% | – 14 / – 4% |
Wfa declaratiedeel* (x € 1 mln) | Wfa budget (x € 1 mln) | Aantal Abw uitkeringen aan thuiswonenden jonger dan 65 jaar (x 1000) | |
---|---|---|---|
Raming stand ontwerpbegroting 2002 (september 2001) | 3 116,3 | 1 048,6 | 336 |
Raming stand ontwerpbegroting 2003 (september 2002) | 3 175,3 | 1 107,5 | 325 |
Bijstelling in € en % | + 59,0 / + 2% | + 58,9 / + 6% | – 11 / – 3% |
Wfa declaratiedeel* | Wfa budget | Aantal Abw uitkeringen aan thuiswonenden jonger dan 65 jaar (x 1000) | |
---|---|---|---|
Raming stand ontwerpbegroting 2003 (september 2002) | 3 511,2 | 1 194,2 | 365 |
Raming stand ontwerpbegroting 2004 (september 2003) | 3 520,1 | 1 239,5 | 346 |
Bijstelling in € en % | + 8,9 / + 0% | + 45,3 / + 4% | – 19 /– 5% |
* De bedragen onder «Wfa declaratiedeel» hebben alleen betrekking op de categorie bijstandsuitgaven die via het Wfa voor 25% gebudgetteerd werden en wijken daarom enigszins af van de bedragen onder «Declaratiedeel Abw, Ioaw, Ioaz» in de SZW-begroting
Overigens kunnen aan deze gegevens geen conclusies worden ontleend ten aanzien van bijstellingen.
De WWB kent geen terugvorderinggrond voor het terugvorderen van trajectkosten. Dat zou echter wel wenselijk zijn. De vraag is of de gemeente mogelijkheden heeft (naast het tijdelijk verlagen van de uitkering) om (een gedeelte) van de kosten die gemaakt worden voor een reïntegratietraject van de klant terug te vorderen als deze niet deelneemt aan het traject of anderszins verwijtbaar gedrag vertoond waardoor het traject niet tot een goed einde komt en de klant niet uitstroomt.
Is er bij een trajectovereenkomst sprake van toepasselijkheid van burgerlijk recht en moet de gemeente dan ook naar de civiele rechter als klant niet mee wil werken aan terugbetaling van de gemaakte kosten?
In de gemeente Rotterdam is in de Reïntegratieverordening, waarin het toekennen van voorzieningen is geregeld, ook de terugvordering vormgegeven. Kunnen gemeenten aldus de rechtsgrond voor (bestuursrechtelijke) terugvordering vastleggen? Is dat in rechte voldoende?
De eigen verantwoordelijkheid van de bijstandsgerechtigde voor het realiseren van een zelfstandige bestaansvoorziening heeft in de WWB een sterk accent gekregen. Dit accent wordt in de wet ondersteund door uit te gaan van een aanpak die gericht is op wederkerigheid. Tegenover de inspanningen van de gemeente om waar nodig een traject in te zetten, behoort een inspanning van de werkzoekende om dit traject af te ronden en ook daadwerkelijk algemeen geaccepteerd werk te accepteren. De gemeente concretiseert bovengenoemd uitgangspunt verder in een gemeentelijke verordening met regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand als de aan de bijstand verbonden voorwaarden onvoldoende worden nageleefd. Deze in de Wet voorgeschreven verordening biedt gemeenten veel ruimte voor verdere verfijning en het vaststellen van eigen regels. Belangrijk is dat op deze wijze de mogelijkheid ontstaat voor het voeren van een effectieve lik op stuk aanpak.
De WWB kent echter naast het verlagen van de uitkering geen grond voor het terugvorderen van de trajectkosten. Met een effectieve en doeltreffende verlaging van de uitkering kan de gemeente immers materieel hetzelfde bereiken als met een terugvordering van de trajectkosten.
De trajectovereenkomst is in beginsel een publiek rechtelijke overeenkomst. Naleving van de aan deze overeenkomst verbonden voorwaarden wordt afgedwongen door middel van het bestuursrecht. Door middel van de WWB wordt gewaarborgd dat de gemeente over voldoende instrumenten beschikt om de handhaving van deze voorwaarden te effectueren.
De gemeenten leggen in het verslag over de uitvoering (Vodu) verantwoording af aan het Ministerie. Het Vodu is beperkter van omvang dan onder de regelgeving tot 2004. De rechtmatigheidseisen zijn echter strenger (de norm voor de Abw was 5% en is nu (onder de WWB) 1%). De uitvoeringsvoorschriften (zoals geformuleerd in de Regeling Administratieve Uitvoeringsvoorschriften (RAU)) zijn vervallen. De gemeenten zijn nu zelf verantwoordelijk voor het opstellen van de interne controle. Een belangrijke doelstelling van de WWB is de vermindering van de administratieve lastendruk voor sociale diensten. Verschillende sociale diensten verwachten echter dat de administratieve lasten alleen maar zullen toe- in plaats van afnemen. In het tijdschrift Bestuursmiddelen van 4 november 2003 (nummer 9), concluderen accountants van Deloitte dat de werkzaamheden om te komen tot een verantwoording «eerder toe dan af zullen nemen».
Kan de regering onderbouwen waarom zij verwacht dat de administratieve lasten onder de WWB zullen afnemen, terwijl de auteurs van het hiervoor genoemde artikel de communicatie van de regering over de verlichting van de administratieve lasten op basis van de huidige stukken voorbarig lijkt?
Voor de beantwoording van deze vraag is het van belang het door het gemeentebestuur op te stellen verslag over de uitvoering en het onderzoek en de rapportage door de accountant van elkaar te onderscheiden.
Via het verslag over de uitvoering legt het college verantwoording af aan de Minister van SZW over de rechtmatige uitvoering van de wet. Onder de Abw gold per aspect een foutentolerantie van 5% of 15% van het aantal relevante waarnemingen. Werd op één aspect de foutentolerantie overschreden, dan volgde een financiële maatregel ter hoogte van het financieel beslag ervan. De verantwoording over de uitvoering van de WWB is voor de gemeente eenvoudiger.
In de eerste plaats leidt de vergaande deregulering tot minder verantwoording. Waar immers de norm is geschrapt, vervalt de verantwoording over de naleving daarvan. In het verlengde hiervan geldt, ten tweede, dat de gemeente zich door het intrekken van de Abw,WIW en het Besluit ID banen niet meer over drie regelingen afzonderlijk behoeft te verantwoorden maar uitsluitend over de WWB. In de derde plaats behoeft het college zich niet meer over afzonderlijke aspecten van de uitvoering te verantwoorden, maar over de rechtmatige uitvoering van de wet in haar totaliteit. Hierbij geldt een foutentolerantie (ook wel aangeduid als goedkeuringstolerantie) van 1% van de relevante uitgaven en relevante ontvangsten. Indien de gemeente deze norm niet overschrijdt, kan het college volstaan met de mededeling dat de wet rechtmatig wordt uitgevoerd. Alleen wanneer de gemeente de norm overschrijdt moet het college de tekortkomingen nader duiden. Deze vereenvoudiging leidt voor gemeenten tot minder administratieve last als gevolg van SZW-regelgeving. Dit geldt ook voor de verantwoording over de uitvoering van de IOAW, IOAZ en Bbz 2004, doordat de verantwoording over de uitvoering van deze wetten naar analogie van de WWB is ingericht. De administratieve last die gepaard gaat met de verantwoording van het college aan de Raad, wordt door gemeenten zelf bepaald en wordt niet beïnvloed door SZW-regelgeving. Over dit onderwerp organiseren VNG en Divosa op korte termijn een overleg met de gemeentelijke accountants.
Op grond van artikel 77 WWB moet het verslag over de uitvoering voorzien zijn van een verklaring van de accountant omtrent de getrouwheid van de verstrekte gegevens en de rechtmatigheid van de uitvoering van de wet. Voor het accountantsonderzoek en de accountantsverklaring zijn regels opgesteld in de vorm van het «Controle- en rapportageprotocol WWB 2004» (aan de Tweede Kamer toegezonden bij brief van 23 oktober 2003, SOZA-03-712). Ten opzichte van 2003 en voorgaande jaren is de goedkeuringstolerantie ten aanzien van het inkomensdeel aangescherpt. Die was tot 2004 5% van de uitgaven en die is vanaf 2004 1% van de som van de uitgaven en ontvangsten. Ten aanzien van het werkdeel is geen sprake van aanscherping van de rechtmatigheidsnorm, omdat de controle- en rapportageprotocollen WIW en Besluit ID-banen al een goedkeuringstolerantie van 1% bevatten. De wijziging van de goedkeuringstolerantie ten aanzien van het inkomensdeel vereist iets meer diepgang in de controle. Gezien de grote hoeveelheid geld die met de uitvoering van de WWB is gemoeid (ca € 6,6 miljard, exclusief uitvoeringskosten en bijzondere bijstand), vind ik de hantering van 1% voor de gehele wet noodzakelijk. Naar mijn overtuiging is dit percentage verantwoord, mede omdat het overeenkomt met de rechtmatigheidsnormen die bijvoorbeeld gelden in het kader van de jaarrekening van de gemeente en de verantwoording van de Minister SZW aan het parlement.
De ontwikkelingen aangaande het verslag over de uitvoering en het accountantsprotocol overziende, is naar mijn oordeel per saldo sprake van een administratieve lastenverlichting voor gemeenten als gevolg van SZW-regelgeving.
Op welke wijze wordt gemeten of de eisen van de regering daadwerkelijk leiden tot minder administratieve lasten? Waar liggen de grenzen voor gemeenten om te komen tot een eigen interne controle?
Zijn de gemeenten verplicht om een controleplan op te stellen?
Op grond van het amendement van lid Weekers (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 870, nr. 45) is in artikel 78 WWB opgenomen dat de Minister van SZW een beleidsplan opstelt dat het kader biedt waarbinnen hij de inlichtingen aan de gemeente vraagt. Blijkens de toelichting op dit amendement dient in het beleidsplan ook aandacht besteed te worden aan de administratieve lastendruk die de informatievraag van de Minister richting gemeenten met zich mee brengt. In het kader van het «Beleidsplan Informatieuitvraag SZW» zal, in overleg met experts op het gebied van administratieve lasten, worden nagegaan of, en zo ja, op welke wijze kan worden bijgehouden hoe de administratieve lastendruk als gevolg van de derapportage zich ontwikkelt.
De WWB bevat geen voorschriften inzake de gemeentelijke interne controle; zij schrijft het niet voor en stelt er ook geen grenzen aan. Gemeenten geven hun interne controle(functie) doorgaans een plek in de financiële- en controleverordening op grond van de Gemeentewet. Artikel 212 van deze wet vergt dat de gemeenteraad een verordening vaststelt over het financieel beleid, het financieel beheer en de financiële organisatie.
De WWB bevat geen voorschriften omtrent de gemeentelijke interne controle. Op welke wijze invulling wordt gegeven aan de, in het antwoord op de vorige vraag, genoemde verplichting ex artikel 212 Gemeentewet, staat eveneens ter beoordeling van de gemeente.
Op welke manier toetst de accountant de rechtmatigheid als er in de betreffende gemeente geen controleplan aanwezig is? Moet de accountant zich beperken tot de controle op de beheersregels die de gemeente zelf heeft opgesteld of kan de accountant ook eisen stellen ten aanzien van de beheersregels?
In de toelichting op artikel 76 WWB komt naar voren dat het college zich zowel tegenover de Minister van SZW moet verantwoorden als tegenover de gemeenteraad. De verantwoording aan de Minister van SZW geschiedt via het verslag over de uitvoering (artikel 77 WWB) en de verantwoording aan de gemeenteraad geschiedt via de jaarrekening en het jaarverslag (artikel 197 Gemeentewet). Voor beide verantwoordingen geldt dat het college een accountantsverklaring moet bijvoegen. Voorschriften met betrekking tot de activiteiten van de accountant ter zake zijn opgenomen in het «Controle- en rapportageprotocol WWB 2004» respectievelijk het «Besluit accountantscontrole provincies en gemeenten» (Stb. 2003, nr. 362) en de door de gemeenteraad vastgestelde verordening op grond van artikel 213 van de Gemeentewet. In het «Controle- en rapportageprotocol WWB 2004» is aangegeven dat het onderzoek van de accountant betrekking heeft op de getrouwheid van de verantwoordingsinformatie van het college en op de rechtmatige wetsuitvoering. Met betrekking tot de verantwoording aan de gemeenteraad dient de accountant – blijkens artikel 213, vierde lid, van de Gemeentewet – in zijn verslag van bevindingen in ieder geval te rapporteren over de vraag of de inrichting van het financiële beheer en van de financiële organisatie een getrouwe en rechtmatige verantwoording mogelijk maken en over onrechtmatigheden in de jaarrekening. Hoewel de controle-activiteiten van de accountant voor beide verantwoordingen verschillen, geldt dat van rijkswege geen regels zijn gesteld voor controletechnische zaken, die vanuit het vakgebied van de accountant bekend behoren te zijn. Dit betekent onder meer dat het «Controle- en rapportageprotocol WWB 2004» wel aangeeft wat het onderwerp van het accountantsonderzoek is, maar geen regels bevat over de wijze waarop de accountant zijn werkzaamheden moet uitvoeren.
De accountant zal in de regel gebruik maken van het systeem van interne controle. Indien de gemeente niet beschikt over een dergelijk systeem en/of een controleplan, beïnvloedt dat de door de accountant uit te voeren controle. In z'n algemeenheid geldt dat de accountant toetst of de door de gemeente vastgestelde beheersregels voldoen aan de eis van ordelijk en controleerbaar financieel beheer. Indien de beheersregels hieraan niet voldoen kan dit invloed hebben op het oordeel van de accountant over de rechtmatigheid. De accountant kan wel aanbevelingen doen om de processen te verbeteren maar hij kan ze niet voorschrijven.
In de Abw was geregeld dat gemeenten te veel ontvangen bijstand met de lopende bijstandsuitkering konden verrekenen (art. 14f j°. art. 87, tweede lid). In de WWB is deze mogelijkheid niet meer opgenomen. Hierdoor zijn gemeenten verplicht om gebruik te maken van de verrekening uit het Burgerlijk Wetboek. De regering heeft in de Eerste Kamer gezegd dat hetgeen geregeld was in de Abw effectief hetzelfde was als de WWB met toepassing van het Burgerlijk Wetboek.
Het volgend probleem kan zich voordoen. Een deurwaarder legt beslag op een uitkering, terwijl de gemeente een schuld (bijvoorbeeld ontstaan door te veel (onrechtmatig) uitgekeerde uitkering in het verleden) met de uitkering aan het verrekenen is. Er ontstaat dan mogelijk discussie tussen de gemeente en de deurwaarder. Destijds is om deze reden het betreffende artikel in de Abw opgenomen. Dergelijke discussies zouden eenvoudig te voorkomen zijn als in de WWB hetzelfde wordt geregeld als destijds in de Abw. Tegen het opnemen van de verrekening in de Abw is geen enkel juridisch bezwaar en de gemeenten zijn hiermee zeer geholpen. Verrekening blijft dan zo eenvoudig als het is.
Aan de regering wordt gevraagd waarom de WWB terzake niet wordt aangepast als de uitvoering hiermee geholpen is, terwijl er juridisch geen bezwaar tegen zou zijn.
Terugvordering op basis van de WWB is – afgezien van de omzetting van een verplichting in een bevoegdheid – vrijwel identiek aan het terugvorderingsregime onder de Abw. Dit geldt eveneens voor de gemeentelijke mogelijkheden tot terugvordering en verrekening van te veel of ten onrechte verleende bijstand. Het gestelde in artikel 14f Abw juncto artikel 87, tweede lid Abw is – voor zover noodzakelijk voor terugvordering – overgenomen in paragraaf § 6.4 de WWB.
Aan de hand van de gestelde casuïstiek acht het kabinet het onnodig de WWB terzake aan te passen. Immers, de gemeente kan op grond van artikel 58, derde lid WWB ontvangen middelen in de voorafgaande drie maanden verrekenen met de bijstand. Evenals onder de Abw maakt dit artikellid het mogelijk dat gecumuleerde inkomsten die over een voorafgaande periode ineens zijn ontvangen niet over één maar over ten hoogste drie daarop volgende maanden direct met de bijstand kunnen worden verrekend zonder dat daarvoor een formele actie tot terugvordering hoeft te worden gestart. Voorts is in artikel 127, tweede lid van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaald dat een schuldenaar (in casu de gemeente) de bevoegdheid heeft tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij (in casu de bijstandsgerechtigde) en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Indien de deurwaarder uit genoemde casus een verzoek doet tot beslaglegging op de uitkering van de bijstandgerechtigde kan de gemeente, die overeenkomstig bovenstaande bepalingen een openstaande bijstandsvordering verrekent, aangeven dat een vordering ingevolge de WWB preferent is en volgt onmiddellijk na de vorderingen in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Dit laatste is neergelegd in artikel 60, vijfde lid WWB.
Kortom, op grond van het bovenstaande blijkt dat verrekening in de WWB in samenspel met het Burgerlijk Wetboek niet anders geregeld is dan onder de Abw. In het kader van de eenvoud van regelgeving is er door de regering bewust voor gekozen om in de WWB geen bevoegdheden voor gemeenten op te nemen die volgen uit hoofde van andere regelgeving.
Heeft de regering een beeld hoe gemeenten omgaan met de sollicitatieplicht voor bijstandsmoeders. In hoeverre wordt gebrek aan kinderopvang– door gebrek aan bereidheid om daarop beleid te voeren – gebruikt als excuus om het oude categoriale vrijstellingsbeleid voort te zetten?
Het kabinet hecht veel waarde aan de activering en uitstroom van alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering. Gemeenten worden om deze reden geregeld geïnformeerd over de voor de arbeidsinschakeling van deze groep relevante uitgangspunten van de WWB. De gemeenteraad is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van deze uitgangspunten.
Naast de implementatie van de WWB gaat op dit moment veel aandacht uit naar de implementatie van het wetsvoorstel basisvoorziening kinderopvang (Wbk) die naar verwachting op 1 januari 2005 inwerking treedt. De Wbk zal de werking van de WWB goed kunnen ondersteunen. Door middel van pilots wordt in diverse gemeenten thans al ervaring opgedaan met de uitgangspunten en werkwijzen zoals die volgen uit de Wbk, en de specifieke consequenties van deze wet voor alleenstaande ouders in de bijstand. Vanzelfsprekend worden de resultaten van deze pilots zoveel mogelijk onder gemeenten verspreid.
Samenstelling:
Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Voorzitter, Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), Ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (CU), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF) en Hirsi Ali (VVD).
Plv. leden: Depla (PvdA), Dittrich (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GL), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vacature (algemeen), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Van Egerschot (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van As (LPF), Schippers (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28870-105.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.