Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28870 nr. 1;2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28870 nr. 1;2 |
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet tot vaststelling van een wet inzake ondersteuning bij arbeidsinschakeling en verlening van bijstand door gemeenten (Wet werk en bijstand).
De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.
En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut ! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter vereenvoudiging en verduidelijking van de regelgeving en ter versterking van de verantwoordelijkheid der gemeenten voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling en de verlening van bijstand gewenst is te komen tot een Wet werk en bijstand, waarin de Algemene bijstandswet, de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ, de Wet inschakeling werkzoekenden en het Besluit inen doorstroombanen zijn geïntegreerd;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b. college: het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikelen 10, derde lid, en 40, eerste lid;
c. Centrale organisatie werk en inkomen: de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
d. Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
e. Sociale verzekeringsbank: de Sociale verzekeringsbank, genoemd in hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
f. Inlichtingenbureau: het Inlichtingenbureau, bedoeld in artikel 63 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
g. inrichting:
1°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging of verzorging aan aldaar verblijvende hulpbehoevenden;
2°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is.
Artikel 2 Premies en kinderbijslag
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. premies volksverzekeringen: de premies op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, behoudens de nominale premie op grond van die wet;
b. premies werknemersverzekeringen: de premie op grond van de Werkloosheidswet;
c. ziekenfondspremie: de premie op grond van de Ziekenfondswet, behoudens de nominale premie;
d. kinderbijslag: kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.
Artikel 3 Gezamenlijke huishouding en woning
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a. echtgenoot: geregistreerde partner;
b. echtgenoten: geregistreerde partners;
c. huwelijk: geregistreerd partnerschap;
d. gehuwd: als partner geregistreerd;
e. gehuwde: als partner geregistreerde;
f. gehuwden: als partners geregistreerden;
g. echtscheiding: beëindiging van een geregistreerd partnerschap anders dan door de dood of vermissing.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.
6. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een woning mede verstaan een woonwagen of een woonschip.
Artikel 4 Alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
c. gezin:
1°. de gehuwden tezamen;
2°. de gehuwden met de tot hun last komende kinderen;
3°. de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;
d. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;
e. ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
Artikel 5 Bijstand en voorliggende voorziening
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. bijstand: algemene en bijzondere bijstand;
b. algemene bijstand: de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan;
c. bijstandsnorm: de op grond van paragraaf 3.2, op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3, door het college vastgestelde verhoging of verlaging;
d. bijzondere bijstand: de bijstand, bedoeld in artikel 35, eerste lid;
e. langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 36;
f. voorliggende voorziening: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Artikel 6 Niet-uitkeringsgerechtigde, arbeidsinschakeling en sociale activering
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. niet-uitkeringsgerechtigde: de persoon, jonger dan 65 jaar, die als werkloze werkzoekende staat geregistreerd bij de Centrale organisatie werk en inkomen en die geen recht heeft op een uitkering op grond van deze wet of de Werkloosheidswet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Toeslagenwet, de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria, de Algemene nabestaandenwet dan wel op grond van een regeling, die met deze wetten naar aard en strekking overeenstemt;
b. arbeidsinschakeling: het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a;
c. sociale activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.
1. Het college is verantwoordelijk voor:
a. het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen, personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden bij arbeidsinschakeling en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening, en;
b. het verlenen van bijstand aan personen hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2. Het college werkt bij de uitvoering van het eerste lid, onderdeel a, samen met de Centrale organisatie werk en inkomen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op personen aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt. Het college en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen overeenkomen dat het eerste lid, aanhef en onderdeel a, van toepassing is op voornoemde personen.
4. Het college laat werkzaamheden die in het kader van de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, worden uitgevoerd, verrichten door derden die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in de arbeid bevorderen. Bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat het college een percentage van de werkzaamheden niet door derden kan laten verrichten.
5. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de belanghebbende en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden laten verrichten. Het college kan de in de eerste volzin bedoelde vaststelling en beoordeling mandateren aan bestuursorganen.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het tweede tot en met vijfde lid.
Artikel 8 Opdracht gemeenteraad
1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:
a. het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a;
b. het verlagen van de algemene bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid;
c. het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, hebben in ieder geval betrekking op de evenwichtige aandacht voor de in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, genoemde groepen, alsmede voor verschillende doelgroepen daarbinnen, en op de wijze waarop rekening wordt gehouden met zorgtaken.
HOOFDSTUK 2 RECHTEN EN PLICHTEN
Artikel 9 Plicht tot arbeidsinschakeling
1. De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voorzover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a.
3. Indien bijstand wordt verleend aan gehuwden gelden de verplichtingen bedoeld in het eerste lid voor ieder van hen.
Artikel 10 Aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling
1. Personen die algemene bijstand ontvangen, personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden hebben, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot een van de groepen, bedoeld in het eerste lid, behoren.
3. Artikel 40, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4. Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
Artikel 12 Onderhoudsplicht ouders
Een persoon van 18, 19 of 20 jaar heeft recht op bijzondere bijstand voorzover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:
a. de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn; of
b. hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.
Artikel 13 Uitsluiting van bijstand
1. Geen recht op bijstand heeft degene:
a. aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
b. die zijn militaire of vervangende dienstplicht vervult;
c. die wegens werkstaking of uitsluiting niet deelneemt aan de arbeid, voorzover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is;
d. die langer dan vier weken per kalenderjaar verblijf houdt buiten Nederland, met dien verstande dat deze periode niet aansluit op een verblijf buiten Nederland in het voorafgaande kalenderjaar;
e. die jonger is dan 18 jaar;
f. die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2. Geen recht op algemene bijstand heeft degene:
a. van 18, 19 of 20 jaar die in een inrichting verblijft;
b. die uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars ontvangt of die gehuwd is met een persoon die een zodanige uitkering ontvangt;
c. die onbetaald verlof geniet als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van de Werkloosheidswet of die gehuwd is met een zodanig persoon, voorzover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is, tenzij de belanghebbende alleenstaande ouder is en hij verlof geniet als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg.
3. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening.
4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel d, geldt voor personen van 65 jaar of ouder een periode van 13 weken.
Artikel 14 Niet-noodzakelijke kosten
In ieder geval worden niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend kosten met betrekking tot:
a. de voldoening aan alimentatieverplichtingen;
b. de betaling van een boete;
c. geleden of toegebrachte schade;
d. vrijwillige premiebetaling in het kader van een publiekrechtelijke verzekering;
e. kosten van medische handelingen en verrichtingen die gerekend kunnen worden tot de ontwikkelingsgeneeskunde als bedoeld in de Wet op bijzondere medische verrichtingen, of wanneer zodanige medische behandelingen en verrichtingen buiten Nederland plaatsvinden.
Artikel 15 Voorliggende voorziening
1. Geen recht op bijstand bestaat voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
2. De Wet inkomensvoorziening kunstenaars geldt niet als een voorliggende voorziening als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 16 Zeer dringende redenen
1. Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
§ 2.3 Inlichtingenplicht en afstemming
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.
2. De belanghebbende is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
3. Het college stelt bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
4. Een ieder is verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldigrijbewijs dat is afgegeven op grond van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
2. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.
4. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
2. De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
3. In de algemene bijstand is een vakantietoeslag begrepen ter hoogte van 4,9 procent van die bijstand.
4. De algemene bijstand wordt verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verleent, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de over die bijstand verschuldigde ziekenfondspremie.
1. Voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar zonder ten laste komende kinderen is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar: € 196,23;
b. gehuwden waarvan beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn: € 392,46;
c. gehuwden waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder: € 764,02.
2. Voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar: € 423,34;
b. gehuwden waarvan beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn: € 619,57;
c. gehuwden waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder: € 991,13.
Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande: € 567,79;
b. een alleenstaande ouder: € 794,90;
c. gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar: € 1135,57.
Artikel 22 Normen 65 jaar of ouder
Voor belanghebbenden van 65 jaar of ouder is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande: € 843,90;
b. een alleenstaande ouder: € 1071,01;
c. gehuwden waarvan beide echtgenoten 65 jaar of ouder zijn: € 1188,16;
d. gehuwden waarvan een echtgenoot 65 jaar of ouder is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar: € 1197,70.
Artikel 23 Normen in inrichting
1. Bij een verblijf in een inrichting is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder: € 245,85;
b. gehuwden: € 382,43.
2. Indien een van de gehuwden in een inrichting verblijft, is de norm de som van de normen die voor ieder van hen als alleenstaande of alleenstaande ouder zouden gelden.
Artikel 24 Afwijking norm gehuwden
Indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan de norm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Artikel 25 Alleenstaande (ouder)
1. Het college verhoogt de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
2. De toeslag bedraagt ten hoogste € 222,84 per kalendermaand.
Het college kan de norm, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdelen b en c, en tweede lid, onderdelen b en c, en artikel 21, onderdeel c, verlagen voorzover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
Het college kan de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voorzover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Het college kan voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag, bedoeld in artikel 25, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Artikel 29 Alleenstaande van 21 of 22 jaar
1. Het college kan de toeslag, bedoeld in artikel 25, voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen voorzover het van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van deze toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.
2. Onder het minimumjeugdloon bedoeld in het eerste lid wordt verstaan het voor de betreffende leeftijd geldende minimumloon bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en ziekenfondspremie.
1. In de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, stelt de gemeenteraad vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
2. In deze verordening stelt de gemeenteraad in elk geval vast dat:
a. onverminderd de artikelen 27, 28 en 29, de toeslag, bedoeld in artikel 25, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag;
b. jegens een belanghebbende niet gelijktijdig gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 28, eerste lid, en 29, eerste lid.
3. In de verordening worden uitsluitend verhogingen of verlagingen vastgesteld als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 29.
4. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt plaats onverminderd artikel 18, eerste lid.
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
a. de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon;
b. kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen;
c. de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de jonggehandicaptenkorting alsmede, voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, de alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
d. huursubsidie ontvangen op grond van de Huursubsidiewet, of een bijzondere bijdrage in de huurlasten ontvangen op grond van artikel 26b van die wet;
e. eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit;
f. vergoedingen en tegemoetkomingen voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;
g. vrije vergoedingen en vrije verstrekkingen als bedoeld in Hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;
h. inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
i. rente ontvangen over op grond van artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden;
j. een eenmalige premie die door het college kan worden toegekend in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling van ten hoogste € 1944,00 per kalenderjaar;
k. een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste € 20,00 per week met een maximum van € 700,00 per jaar;
l. bij ministeriële regeling aan te wijzen vergoedingen voor materiële en immateriële schade;
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
n. een uitkering tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die de belanghebbende jonger dan 21 jaar van zijn ouder of ouders ontvangt, voorzover deze uitkering op grond van artikel 12 reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand.
3. De middelen worden in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van:
a. de daarover door de belanghebbende verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting;
b. de daarover door de belanghebbende verschuldigde premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en ziekenfondspremie dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt;
c. ten laste van de belanghebbende komende verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen;
d. andere ten laste van de belanghebbende komende verplichte inhoudingen.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het in aanmerking nemen van de aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen.
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting en premies volksverzekeringen, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
2. Middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt.
3. Indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, wordt zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voorzover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Voor de vaststelling van het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot is deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
4. In afwijking van het derde lid wordt, indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in aanmerking genomen voorzover het de bijstandsnorm te boven gaat.
1. Indien inkomen in natura in aanmerking wordt genomen wordt de waarde daarvan vastgesteld op de daaruit voortvloeiende lagere noodzakelijke kosten van het bestaan.
2. Het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 wordt in aanmerking genomen naar het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar deze is berekend, met dien verstande dat het normbedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 3.2 van die wet wordt gesteld op:
a. voor een thuisinwonende studerende: € 271,06 per kalendermaand;
b. voor een uitwonende studerende: € 486,94 per kalendermaand.
3. De tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt in aanmerking genomen naar het normbedrag voor de basistoelage, bedoeld in artikel 4.3 van die wet.
4. Indien de belanghebbende de woning bewoont met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers, worden de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan als inkomen in aanmerking genomen voorzover het college daarmee nog geen rekening heeft gehouden bij de verlaging van de norm, bedoeld in artikel 27.
5. Indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of een van de echtgenoten 65 jaar of ouder is, wordt voor de vaststelling van de hoogte van de algemene bijstand een in de vorm van een periodieke uitkering ontvangen particuliere oudedagsvoorziening buiten beschouwing gelaten tot een bedrag van:
a. voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder: € 16,45 per kalendermaand;
b. voor de gehuwden tezamen: € 32,90 per kalendermaand.
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
c. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen;
d. het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 42 000,00;
e. vergoedingen voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen l en m.
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: € 4975,00;
b. voor een alleenstaande ouder: € 9950,00;
c. voor de gehuwden tezamen: € 9950,00.
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:
a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;
b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.
HOOFDSTUK 4 AANVULLENDE INKOMENSONDERSTEUNING EN AANPASSING BEDRAGEN
§ 4.1 Aanvullende inkomensondersteuning
Artikel 35 Bijzondere bijstand
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
2. Het college kan bijzondere bijstand weigeren, indien de in het eerste lid bedoelde kosten binnen twaalf maanden een bedrag van € 107,00 niet te boven gaan.
3. In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand ook aan een persoon van 65 jaar of ouder, behorend tot een bepaalde categorie, worden verleend, zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
4. Voorzover de gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, wordt de bijzondere bijstand verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen, alsmede met de over die bijstand verschuldigde ziekenfondspremie.
Artikel 36 Langdurigheidstoeslag
1. Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
2. Bij de vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt een eerder verstrekte langdurigheidstoeslag buiten beschouwing gelaten.
3. De langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt.
4. In afwijking van het eerste lid verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder:
a. die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80 procent;
b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, en;
c. die voldoet aan het eerste lid, onderdelen a, b, voorzover het inkomsten uit arbeid betreft, c, en d.
5. De langdurigheidstoeslag bedraagt voor gehuwden € 454,00, voor een alleenstaande ouder € 408,00 en voor een alleenstaande € 318,00 per jaar.
6. Artikel 46, eerste, derde, vierde en vijfde lid, en paragraaf 6.4 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 37 Netto minimumloon en prijsindexcijfer
1. In deze paragraaf wordt onder netto minimumloon verstaan het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verhoogd met de aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel in de ziekenfondspremie.
2. De in het eerste lid bedoelde loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend voor een werknemer, jonger dan 65 jaar, rekening houdend met uitsluitend tweemaal de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, over het minimumloon en de aanspraak op vakantiebijslag daarover, vermeerderd met het werkgeversaandeel in de ziekenfondspremie en verminderd met de premies werknemersverzekeringen. De loonbelasting en de premies volksverzekeringen in te houden van de aanspraak op vakantiebijslag over het minimumloon, worden berekend met toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen waarin de arbeidskorting, bedoeld in artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964, niet is verwerkt.
3. Indien ingevolge een van de socialeverzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling voor de toepassing van het eerste lid een gemiddeld percentage vastgesteld.
4. Onder prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie, wordt in deze afdeling verstaan hetgeen daaronder in artikel 13, zesde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet wordt verstaan.
Artikel 38 Aanpassing normen en bedragen
1. Met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt, worden herzien:
a. met het percentage van deze wijziging, de normen, genoemd in de artikelen 20 en 21, en het bedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid;
b. het percentage, genoemd in artikel 19, derde lid, zodanig dat dit gelijk is aan de procentuele verhouding tussen de netto aanspraak op minimumvakantiebijslag over het minimumloon en het netto minimumloon.
2. Met ingang van de dag waarop het netto minimumloon, zonder de daarin begrepen aanspraak op vakantiebijslag, wijzigt, worden de bedragen, genoemd in artikel 31, tweede lid, onderdelen j en k, herzien met het percentage van deze wijziging.
3. Met ingang van de dag waarop het netto ouderdomspensioen en de daarbij behorende vakantie-uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet wijzigen, worden de normen, genoemd in artikel 22, herzien met het percentage van die wijziging.
4. Met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt, worden de normen, genoemd in artikel 23, eerste lid, herzien met het percentage van deze wijziging. Onder het netto minimumloon, bedoeld in de eerste volzin, wordt verstaan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid, met dien verstande dat daarop in mindering worden gebracht de gemiddelde nominale premies die gehuwden op grond van de Ziekenfondswet verschuldigd zijn.
5. Van de herziene normen en bedragen en van de dag waarop de herziening plaatsvindt wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.
Artikel 39 Aanpassingen middelen
1. Met ingang van de dag waarop de som wijzigt van de budgetten voor levensonderhoud, genoemd in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet studiefinanciering 2000 en het bedrag dat op grond van artikel 3.29, eerste lid, van die wet wordt verstrekt aan een studerende die ten onrechte over een kalendermaand geen reisvoorziening ontvangt, worden de in artikel 33, tweede lid, genoemde bedragen zodanig herzien dat deze gelijk zijn aan deze som.
2. Met ingang van 1 januari van elk kalenderjaar worden de in artikel 33, vijfde lid, artikel 34, tweede lid, onderdeel d, en derde lid, artikel 35, tweede lid, en artikel 36, vijfde lid, genoemde bedragen herzien met de procentuele stijging van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie.
3. Van de herziene bedragen en van de dag waarop de herziening plaatsvindt wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.
Artikel 40 Woonplaats en adresgegevens
1. Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
2. Het college verbindt aan de verlening van bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens de verplichting dat hij aangifte doet van een door hen ter beschikking gesteld briefadres als bedoeld in artikel 1 van die wet.
3. Indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, schort het college het recht op bijstand op.
4. Geen opschorting vindt plaats indien:
a. de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de bijstand;
b. de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;
c. daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.
5. Het college doet schriftelijk mededeling van de opschorting, bedoeld in het derde lid, aan de belanghebbende en stelt hem daarbij in de gelegenheid de in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen adresgegevens te doen aanpassen binnen een door het college te stellen termijn.
6. De opschorting wordt beëindigd zodra het aan het college gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat. Indien de afwijking ook na de krachtens het vijfde lid gestelde termijn nog bestaat, herziet het college het besluit tot toekenning van de bijstand of trekt het dit in met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
1. De aanvraag is gericht tot het college en wordt overeenkomstig artikel 28 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ingediend bij de Centrale organisatie werk en inkomen. Na de overdracht van de aanvraag door de Centrale organisatie werk en inkomen aan het college ingevolge artikel 28, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt de aanvraag verder behandeld door het college.
2. Indien het een aanvraag betreft van andere dan algemene bijstand dan wel van algemene bijstand aan een persoon die in een inrichting verblijft, een persoon van 65 jaar of ouder, of een persoon zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt, in afwijking van het eerste lid, de aanvraag ingediend bij het college.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ook andere aanvragen dan in het tweede lid bedoeld, in afwijking van het eerste lid, bij het college worden ingediend.
4. De gemeenteraad kan, in overeenstemming met de Centrale organisatie werk en inkomen, bij verordening categorieën van aanvragen vaststellen die, in afwijking van het tweede lid, bij de Centrale organisatie werk en inkomen worden ingediend.
5. Onverminderd artikel 28, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
1. Indien doorzending van de aanvraag naar het college van een andere gemeente heeft plaatsgevonden en dit van oordeel is dat het evenmin de aanvraag dient te behandelen, terwijl geen zekerheid kan worden verkregen over de in artikel 40 bedoelde woonplaats, draagt het college dat de doorgezonden aanvraag heeft ontvangen er zorg voor dat het geschil aanhangig wordt gemaakt.
2. In afwachting van een beslissing inzake een geschil over toepassing van het eerste lid bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende werkelijk verblijft.
3. Kosten van bijstand verleend ingevolge het tweede lid worden vergoed door het college van de gemeente waarvan de taak is waargenomen.
Artikel 43 Vaststelling op aanvraag
1. Het college stelt het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
2. De bijstand wordt door de echtgenoten gezamenlijk aangevraagd dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.
3. Het college stelt het recht op bijstand ambtshalve vast indien een van de echtgenoten niet met de aanvraag instemt, doch bijstandsverlening, gezien de belangen van de overige gezinsleden, niettemin geboden is.
§ 5.2 Toekenning, vaststelling en betaling
1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
2. De belanghebbende heeft zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de Centrale organisatie werk en inkomen, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of vierde lid, of bij het college, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, tweede of derde lid.
3. Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
Artikel 45 Vaststelling en betaling
1. De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt de vakantietoeslag, voorzover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.
2. Het college kan op grond van artikel 18, eerste lid, besluiten de algemene bijstand over een andere periode als bedoeld in het eerste lid vast te stellen of te betalen.
3. De algemene bijstand wordt vastgesteld over het deel van de kalendermaand waarover recht op bijstand bestaat, indien de alleenstaande of het gezin voorafgaand aan of volgend op de bijstandsverlening:
a. gedurende een periode van ten minste 30 dagen geen algemene bijstand ontvangt; of
b. anderszins geen recht op algemene bijstand heeft.
4. De algemene bijstand wordt uitbetaald aan ieder van de rechthebbende echtgenoten voor de helft dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.
5. Ingeval van overlijden van een van de echtgenoten, van de alleenstaande ouder of van het laatste ten laste komende kind van de alleenstaande ouder, wordt de algemene bijstand tot en met één maand na de dag van het overlijden, betaald naar de op het moment van overlijden van toepassing zijnde bijstandsnorm aan de andere echtgenoot, de ten laste komende kinderen, onderscheidenlijk de gewezen alleenstaande ouder.
Artikel 46 Vervreemding, verpanding, beslag en machtiging
1. De bijstand is niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.
2. Bijzondere bijstand is niet vatbaar voor beslag.
3. Beslag op algemene bijstand is slechts geldig voorzover de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4. Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de bijstand, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
5. Elk beding, strijdig met dit artikel, is nietig.
Artikel 47 Realisatie en vormgeving
Het college draagt zorg voor de realisatie en vormgeving van cliëntenparticipatie bij de uitvoering van de wet, met inachtneming van artikel 150 van de Gemeentewet.
HOOFDSTUK 6 BEVOEGDHEDEN EN FACILITEITEN GEMEENTEN
Artikel 48 Geldlening en borgtocht
1. Tenzij in deze wet anders is bepaald, wordt de bijstand verleend om niet.
2. Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
a. redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
b. de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
c. de aanvraag een door de belanghebbende te betalen waarborgsom betreft;
d. het bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast betreft.
3. Het college kan aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.
In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel f, kan het college bijzondere bijstand verlenen:
a. in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden door een:
1°. gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op het consumentenkrediet;
2°. kredietinstelling die is ingeschreven in het register bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, indien de gemeente niet is aangesloten bij een gemeentelijke kredietbank dan wel daarmee geen relatie onderhoudt;
b. indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
1. De belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op bijstand voorzover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
2. Indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand de vorm van een geldlening:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid; en
b. voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.
Artikel 51 Duurzame gebruiksgoederen
1. Bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
2. Indien een geldlening als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, stemt het college de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
1. Het college is bevoegd om bij wijze van voorschot bijstand te verlenen in de vorm van een renteloze geldlening.
2. Het in het eerste lid bedoelde voorschot kan worden verleend zolang het college nog geen besluit inzake de verlening van bijstand heeft bekendgemaakt.
3. Indien bijstand wordt verleend over een periode waarover met toepassing van het eerste lid een voorschot is verleend, kan deze bijstand zonder machtiging van de belanghebbende worden verrekend met dit voorschot.
1. Indien algemene bijstand wordt verleend over een periode, waarover een voorschot is ontvangen met toepassing van artikel 31, tweede lid, van de Werkloosheidswet, artikel 47a, eerste lid, van Ziektewet, artikel 50, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 55, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of artikel 47, tweede lid van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten, al dan niet met gelijktijdige toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Toeslagenwet, en dit voorschot door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt teruggevorderd, kan deze bijstand zonder machtiging van de belanghebbende tot het bedrag van dit voorschot aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen worden betaald.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, vergoedt de gemeente aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tevens de over de te verlenen bijstand verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en de ziekenfondspremie.
Artikel 54 Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
§ 6.3 Aanvullende verplichtingen
Artikel 55 Nadere verplichtingen
Naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk II in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, kan het college vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
1. Het instellen van een verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud voor kinderen verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan door het college als verplichting aan de bijstand worden verbonden, indien de belanghebbende hierop aanspraak heeft.
2. Indien het college de in het eerste lid genoemde verplichting oplegt, dient de belanghebbende zelf een verzoek terzake in bij een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instelling.
Artikel 57 Noodzakelijke betalingen en bijstand in natura
Indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan het college:
a. aan de bijstand de verplichting verbinden dat de belanghebbende eraan meewerkt dat het college in naam van de belanghebbende noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verricht;
b. de bijstand in natura verstrekken.
Artikel 58 Bevoegdheid terugvordering
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
b. in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
c. voortvloeit uit gestelde borgtocht;
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
e. anderszins onverschuldigd is betaald.
2. Indien een gemeente ingevolge artikel 42, derde lid, gehouden is kosten van bijstand over een bepaalde periode aan een andere gemeente te vergoeden, geschiedt de terugvordering over die periode, voorzover zij nog niet heeft plaatsgehad, door het college van eerstgenoemde gemeente.
3. Het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen wordt niet als terugvordering beschouwd.
4. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de wettelijke rente en de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de ziekenfondspremie kunnen worden teruggevorderd, voorzover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Artikel 59 Terugvordering gezinsleden
1. Onverminderd artikel 58 kunnen kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden worden teruggevorderd.
2. Indien de bijstand aan een gezin had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de gezinsleden met wier middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
Artikel 60 Besluit tot terugvordering
1. Een besluit tot terugvordering van kosten van bijstand vermeldt hetgeen teruggevorderd wordt, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd.
2. De persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering ingevolge deze paragraaf van belang zijn.
3. Een besluit tot terugvordering van kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58 en 59 levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4. Op het executoriaal beslag ingevolge het derde lid op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, welke derden verschuldigd zijn of worden aan degene van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd, zijn de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479g aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan het college.
5. Terugvordering van kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58 en 59 is bevoorrecht en volgt onmiddellijk na de vorderingen in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven.
Artikel 61 Bevoegdheid verhaal
1. Kosten van bijstand kunnen door het college naar de regels aangegeven in deze paragraaf worden verhaald op:
a. degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend, tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
b. degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voorzover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;
c. de nalatenschap van de persoon indien:
1°. aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend en voorzover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden;
2°. bijstand is verleend in de vorm van geldlening of als gevolg van borgtocht.
2. Buiten de gevallen aangegeven in het eerste lid vindt geen verhaal plaats.
3. Behoudens in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ten tweede, worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot verhaal zijn gemaakt, niet verhaald.
Artikel 62 Besluit tot verhaal
1. Een besluit tot verhaal op grond van artikel 61, eerste lid, wordt door het college aan degene op wie verhaal wordt gezocht medegedeeld. Het besluit vermeldt het bedrag of de bedragen waarvan, alsmede de termijn of termijnen waarbinnen, betaling wordt verlangd en de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd. Bij verhaal op de nalatenschap kan de mededeling worden gericht tot de langstlevende echtgenoot of een der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de nalatenschap te zijn betrokken.
2. Artikel 58, vierde lid, en artikel 60, tweede tot en met vijfde lid, zijn met betrekking tot het verhaal van kosten van bijstand van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat artikel 479e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is.
Artikel 63 Inlichtingenverplichting werkgever
1. Een ieder is verplicht desgevraagd en bevoegd uit eigen beweging aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken omtrent feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet ten opzichte van een persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend en die in zijn dienst dan wel te zijnen behoeve werkt of heeft gewerkt. De verplichting strekt zich mede uit tot de inkomsten van een persoon van wie kosten van bijstand ingevolge paragraaf 4 worden of kunnen worden teruggevorderd of op wie kosten van bijstand ingevolge paragraaf 5 worden of kunnen worden verhaald.
2. De opgaven en inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, binnen een door het college schriftelijk te stellen termijn verstrekt.
Artikel 64 Inlichtingenverplichting instanties
1. De hieronder vermelde instanties zijn verplicht desgevraagd aan het college of, indien het college aan de Centrale organisatie werk en inkomen mandaat heeft verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening van bijstand, aan de Centrale organisatie werk en inkomen, kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet:
a. het college van andere gemeenten;
b. de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank;
c. de belastingdienst;
d. het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1a van de Ziekenfondswet, het College van toezicht op de zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1u van de Ziekenfondswet, de ziekenfondsen, de ziektekostenverzekeraars en de uitvoeringsorganen, bedoeld in artikel 4 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
e. de bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen, risicofondsen, stichtingen tot uitvoering van een regeling inzake vervroegd uittreden en andere organen belast met het doen van uitkeringen of verstrekkingen die bij of krachtens artikel 8 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als inkomen worden aangemerkt;
f. de Kamers van Koophandel, met dien verstande dat dit, in afwijking van de aanhef van dit lid, geschiedt tegen betaling van de daarvoor op grond van de Handelsregisterwet 1996 vastgestelde vergoeding;
g. de korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee in de zin van de Vreemdelingenwet 2000;
h. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer betreffende de toepassing van de Huursubsidiewet en de Wet bevordering eigenwoningbezit;
i. de Informatie Beheer Groep betreffende de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000, de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
j. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij betreffende de omvang van de productiebeperkende maatregelen voor het bedrijf van de ondernemer in de agrarische sector;
k. Onze Minister van Justitie voorzover het betreft de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
l. de instanties en personen die woonruimte verhuren;
m. de instanties die in het kader van de openbare nutsvoorziening energie en water leveren.
n. derden die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de arbeidsinschakeling van personen bevorderen.
2. Het vragen door het college en het verstrekken door de in het eerste lid bedoelde instanties van de in het eerste lid bedoelde opgaven en inlichtingen geschiedt in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen door tussenkomst van het Inlichtingenbureau. Het Inlichtingenbureau voert ten behoeve van de verwerking van deze opgaven en inlichtingen een administratie.
3. Griffiers van colleges, geheel of ten dele met rechtspraak belast, zijn verplicht desgevraagd aan het college of, indien het college aan de Centrale organisatie werk en inkomen mandaat heeft verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening van bijstand, aan de Centrale organisatie werk en inkomen, kosteloos alle gegevens en uittreksels of afschriften van uitspraken, registers en andere stukken te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.
4. De in het eerste en het derde lid bedoelde verplichtingen strekken zich mede uit tot degene:
a. van wie kosten van bijstand worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge paragraaf 4 of op wie deze worden of kunnen worden verhaald ingevolge paragraaf 5;
b. die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, of ten aanzien van wie dat redelijkerwijs kan worden vermoed, als degene:
1°. te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend;
2°. van wie kosten van bijstand worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge paragraaf 4 of op wie deze worden of kunnen worden verhaald ingevolge paragraaf 5.
5. De in het eerste lid en het derde lid bedoelde opgaven en inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, en zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na ontvangst van het verzoek hiertoe, verstrekt.
6. De in het eerste lid, onderdeel a tot en met k, genoemde instanties treffen desgevraagd met het college en met het Inlichtingenbureau een regeling met betrekking tot de mededeling van wijzigingen in de eerder aan hen gevraagde opgaven en inlichtingen.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het tweede lid en de inhoud en vormgeving van de in het zesde lid bedoelde regelingen.
8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer van de in het eerste lid bedoelde instanties worden aangewezen die ten behoeve van aan het college te verstrekken opgaven en inlichtingen, de door het Inlichtingenbureau aan deze instanties verstrekte gegevens van aldaar op dat moment nog onbekende personen opslaan. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing. Bij toepassing van de eerste volzin wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald op welke wijze en gedurende welke termijn deze gegevens worden opgeslagen.
9. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere instanties en personen dan genoemd in het eerste en het derde lid worden aangewezen voor wie de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid tot en met zevende lid, eveneens gelden, voorzover het betreft de verstrekking van nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen inlichtingen en opgaven.
10. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het negende lid, kan tevens worden bepaald dat de daar bedoelde verplichting alleen geldt jegens ambtenaren met opsporingsbevoegdheid.
Artikel 65 Geheimhoudingsplicht
1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan.
2. Het in het eerste lid vervatte verbod is niet van toepassing indien:
a. enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht;
b. degene op wie de gegevens betrekking hebben schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben;
c. de gegevens niet herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen.
3. Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek kunnen desgevraagd gegevens aan derden worden verstrekt voorzover de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen daardoor niet onevenredig wordt geschaad.
4. Degene die op grond van de artikelen 63 tot en met 67 gegevens verstrekt dient na te gaan of degene aan wie de gegevens worden verstrekt redelijkerwijs bevoegd is te achten om die gegevens te verkrijgen.
Het college is verplicht, indien zij bij de uitvoering van deze wet het gegronde vermoeden krijgen van een misdrijf dat is gepleegd ten nadele van een Nederlands of buitenlands uitvoeringsorgaan van de sociale verzekeringswetten of van een Nederlands of buitenlands overheidsorgaan, voorzover dit is belast met het verrichten van uitkeringen, het doen van verstrekkingen dan wel het heffen van bijdragen, het betrokken orgaan hiervan in kennis te stellen.
Artikel 67 Inlichtingenverplichting gemeenten
1. Het college is bevoegd uit eigen beweging en verplicht desgevraagd, onverminderd artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000, uit de administratie terzake van de uitvoering van deze wet aan de hieronder vermelde instanties kosteloos de gegevens te verstrekken:
a. de Centrale organisatie voor werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank voor de uitvoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of de wettelijke regelingen, bedoeld in de artikelen 30, eerste lid, onderdeel a, en 34, eerste lid, onderdeel a, van die wet;
b. de belastingdienst voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting of premies volksverzekeringen;
c. het college van andere gemeenten voor de uitvoering van deze wet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;
d. het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1a van de Ziekenfondswet, het College van toezicht op de zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1u van de Ziekenfondswet, en de ziekenfondsen, de ziektekostenverzekeraars en de uitvoeringsorganen, bedoeld in artikel 4 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor de uitvoering van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
e. derden die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de arbeidsinschakeling van personen bevorderen;
f. buitenlandse organen voor de vervulling van een taak van zwaarwegend algemeen belang;
g. bestuursorganen van de Nederlandse Antillen en Aruba voor de vervulling van een taak van zwaarwegend algemeen belang.
2. De in het eerste lid bedoelde gegevensverstrekking vindt niet plaats indien de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen daardoor onevenredig wordt geschaad.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere instanties dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen ten behoeve waarvan de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, eveneens gelden.
Artikel 68 Sociaal-fiscaalnummer
1. In de administratie van de gemeente en van het Inlichtingenbureau terzake van de uitvoering van deze wet wordt het sociaal-fiscaalnummer opgenomen waaronder een natuurlijk persoon is geregistreerd bij de belastingdienst.
2. Bij de verstrekking van gegevens door het college, het Inlichtingenbureau en de in de artikelen 64 en 67 bedoelde instanties wordt, indien daartoe bevoegd, gebruik gemaakt van dit sociaal-fiscaalnummer. Derden die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de arbeidsinschakeling van personen bevorderen gebruiken het sociaal-fiscaalnummer slechts voorzover dat noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden die in het kader van de voorzieningen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, worden uitgevoerd.
3. Ten behoeve van het gebruik van het sociaal-fiscaalnummer in de in het eerste lid bedoelde administratie kent Onze Minister van Financiën, in overeenstemming met Onze Minister, aan personen die algemene bijstand ontvangen en die niet reeds ten behoeve van de belastingheffing bij de belastingdienst zijn geregistreerd, een sociaal-fiscaalnummer toe.
HOOFDSTUK 7 FINANCIERING, TOEZICHT EN INFORMATIE
Artikel 69 Verdeling uitkeringen
1. Onze Minister verstrekt jaarlijks ten laste van 's Rijks kas aan het college:
a. een uitkering voor de kosten van voorzieningen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, niet zijnde uitvoeringskosten;
b. een uitkering voor de kosten van de door hen toegekende algemene bijstand, waaronder begrepen de loonbelasting, premies volksverzekeringen en de ziekenfondspremie die daarover verschuldigd zijn, en van de langdurigheidstoeslag.
De uitkeringen worden ten minste drie maanden voorafgaand aan het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben door Onze Minister vastgesteld.
2. Het bedrag van de uitkeringen wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels berekend aan de hand van de voor ieder jaar bij wet vast te stellen totale bedragen die beschikbaar zijn voor de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid. Bij de vaststelling van het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is het uitgangspunt dat dit bedrag toereikend is voor de voor dat jaar geraamde kosten, bedoeld in dat onderdeel, van alle gemeenten.
3. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, kunnen regels worden gesteld omtrent:
a. de berekening van verschillende delen van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;
b. het verzamelen en vaststellen van gegevens noodzakelijk voor de berekening van het bedrag van de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 70 Vaststelling kosten en terugvordering werkdeel
1. Onze Minister stelt de kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, vast binnen een jaar na ontvangst van het verslag, bedoeld in artikel 77, eerste lid.
2. Indien het verslag niet is ontvangen binnen 18 maanden na het jaar waarop het betrekking heeft of niet is voorzien van de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 77, eerste lid, worden de kosten, bedoeld in het artikel 69, eerste lid, onderdeel a, ambtshalve vastgesteld.
3. Indien bij de vaststelling van de kosten, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat het college kosten als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, in strijd met de wet heeft gemaakt, wordt de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, ter hoogte van de onrechtmatig gemaakte kosten teruggevorderd.
4. Indien bij de vaststelling van de kosten, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, minder bedragen dan de daarvoor verstrekte uitkering, wordt het verschil overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels teruggevorderd.
Artikel 71 Aanpassing uitkering inkomensdeel
1. Het totale bedrag, bedoeld in artikel 69, tweede lid, voor de uitkeringen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, wordt in het jaar waarop het bedrag betrekking heeft bij of krachtens de wet aangepast op basis van nieuwe ramingsgegevens. Artikel 69, tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien het totale bedrag wordt herzien, wordt het bedrag waarmee de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, wordt aangepast binnen een periode van vier weken na de herziening door Onze Minister vastgesteld.
Artikel 72 Verlaging uitkering inkomensdeel
1. Onze Minister kan, indien hij van oordeel is dat het college, na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 76, tweede lid, geen of onvoldoende gevolg heeft gegeven aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 76, tweede lid, de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, voor het jaar volgend op het jaar waarin de termijn afloopt, 1 procent lager vaststellen.
2. Onze Minister kan, indien hij van oordeel is dat het college, twaalf maanden na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 76, tweede lid, nog geen of onvoldoende gevolg heeft gegeven aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 76, tweede lid, de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, voor het tweede jaar volgend op het jaar waarin de termijn afloopt en de daaropvolgende jaren, telkens ten hoogste 3 procent lager vaststellen.
1. Er is een toetsingscommissie.
2. De toetsingscommissie heeft tot taak aan Onze Minister een oordeel te geven over een verzoek als bedoeld in artikel 74, eerste lid.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.
Artikel 74 Aanvulling uitkering inkomensdeel
1. Indien de door het college gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, hoger zijn dan de daarvoor verstrekte uitkering, kan door Onze Minister ten laste van een daarvoor ieder jaar bij wet vast te stellen bedrag op verzoek van het college een aanvullende uitkering worden toegekend.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt door het college binnen acht weken na de indiening van het verslag, bedoeld in artikel 77, eerste lid, ingediend bij de toetsingscommissie, bedoeld in artikel 73.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld onder welke voorwaarden een verzoek kan worden ingediend en op grond waarvan de toetsingscommissie een verzoek beoordeelt.
4. Bij de beslissing op het verzoek betrekt Onze Minister, naast het oordeel van de toetsingscommissie, het oordeel van de Inspectie Werk en Inkomen over de uitvoering van deze wet.
Artikel 75 Betaling uitkeringen, aanpassing uitkering en aanvullende uitkering
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake de betaling van:
a. de uitkeringen, bedoeld in artikel 69, eerste lid;
b. het bedrag waarmee de uitkering op grond van artikel 71 wordt aangepast;
c. de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 74.
1. Onze Minister houdt toezicht op:
a. de rechtmatigheid van de uitvoering van deze wet door het college;
b. de doeltreffendheid van deze wet.
2. Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, wordt onder gezag van Onze Minister uitgeoefend door de Inspectie Werk en Inkomen, genoemd in hoofdstuk 7 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, onder leiding van het hoofd van die inspectie. De artikelen 37, 38, 42 en 44 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen zijn van overeenkomstige toepassing. De Inspectie Werk en Inkomen is tevens belast met het geven van het oordeel, bedoeld in artikel 74, vierde lid.
3. Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen constateert, aan het college, nadat het gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. In een aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met deze aanwijzing.
Artikel 77 Verslag over de uitvoering
1. Het college dient jaarlijks bij Onze Minister een verslag in over de uitvoering van deze wet. Het verslag omvat mede een opgave van de door het college gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, en is voorzien van een verklaring van de accountant, belast met de in artikel 213 van de Gemeentewet voorgeschreven controle omtrent de getrouwheid van de verstrekte gegevens en de rechtmatigheid van de uitvoering van de wet, alsmede van een oordeel van de gemeenteraad over de uitvoering van de wet.
2. Voorafgaand aan het verslag, bedoeld in het eerste lid, dient het college bij Onze Minister een voorlopig verslag in over de uitvoering.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het voorlopig verslag, het verslag en over de verklaring en het onderzoek dat resulteert in deze verklaring. Deze regels kunnen voor bepaalde categorieën van gemeenten verschillen.
Artikel 78 Informatievoorziening
1. Het college en de gemeenteraad verstrekken desgevraagd aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor het toezicht, de statistiek, de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het college en de gemeenteraad de in het eerste lid bedoelde inlichtingen verzamelen en verstrekken.
3. De inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, en de bescheiden, bedoeld in artikel 77, worden kosteloos verstrekt.
Voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening of terugvordering van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.
1. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, en de daarop berustende bepalingen.
2. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen de uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.
Artikel 81 Onverwijlde bijstand
1. In geval het college geen of ontoereikend toepassing heeft gegeven aan artikel 52 kan de voorzitter van gedeputeerde staten, indien naar zijn oordeel de noodzaak tot onverwijlde bijstand aanwezig is, op verzoek van de belanghebbende besluiten dat het college algemene bijstand verleent.
2. De beslissing van de voorzitter van gedeputeerde staten vervalt, zodra de beslissing van het college inzake de verlening van algemene bijstand onherroepelijk is geworden dan wel de rechtbank op het beroep heeft beslist. De beslissing vervalt eveneens met ingang van de datum waarop een door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening in werking treedt.
3. De in het eerste lid bedoelde bijstand wordt bij wijze van voorschot verleend in de vorm van een renteloze geldlening.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien de spoed dat vereist, regels worden gesteld die noodzakelijk zijn in verband met de goede uitvoering van de wet.
2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
3. Na de plaatsing in het Staatsblad van een krachtens het eerste lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp zo spoedig mogelijk bij de Staten-Generaal ingediend. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van beide Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken. Wordt het voorstel tot wet verheven, dan wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan bij wijze van experiment, met het oog op het onderzoeken van mogelijkheden om deze wet met betrekking tot de arbeidsinschakeling en de financiering doeltreffender uit te voeren, worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10, 31, tweede lid, en paragraaf 7.1. Bij toepassing van de eerste volzin wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld op welke wijze en gedurende welke periode van welke artikelen van de wet wordt afgeweken.
2. Een experiment als bedoeld in het eerste lid duurt ten hoogste drie jaar. Indien, voor een experiment is afgelopen, een voorstel van wet is ingediend bij de Staten-Generaal om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling, kan het experiment worden verlengd tot het tijdstip waarop het voorstel van wet in werking treedt. De tweede volzin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister kan op hun verzoek gemeenten aanwijzen die deelnemen aan een experiment. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de toepassing van deze bevoegdheid.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van een experiment en voorzieningen worden getroffen voor zich gedurende een experiment voordoende onvoorziene gevallen.
5. Onze Minister zendt uiterlijk drie maanden voor het einde van een experiment aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk alsmede een standpunt inzake de voortzetting ervan anders dan als experiment. Indien een experiment eerder wordt beëindigd dan oorspronkelijk beoogd, zendt Onze Minister, in afwijking van de eerste volzin, uiterlijk twee maanden na de beëindiging van dat experiment een verslag als bedoeld in de eerste volzin aan de Staten-Generaal.
6. De voordracht voor krachtens dit artikel vast te stellen algemene maatregelen van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.
Deze wet wordt aangehaald: Wet werk en bijstand.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28870-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.