28 867 Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen)

H VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 28 februari 2011

De vaste commissie voor Justitie1 heeft in haar vergadering van 25 januari 2011 de uitvoering van de motie Haubrich-Gooskens c.s. besproken.

Naar aanleiding daarvan heeft zij de minister van Veiligheid en Justitie op 1 februari 2011 een brief gestuurd.

De staatssecretaris van Justitie heeft op 24 februari 2011 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Kim van Dooren

BRIEF AAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Den Haag, 1 februari 2011

Tijdens de vergadering van de vaste commissie voor Justitie van 25 januari jl. kwam de uitvoering van de motie Haubrich-Gooskens c.s. ter sprake. Deze motie is in december 2009 met algemene stemmen door de Kamer aangenomen. Met de motie wordt de regering verzocht te onderzoeken welke wetsartikelen moeten worden aangepast naar aanleiding van de introductie van amendement nr. 14 in wetsvoorstel 28 867 (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen). De stemming over dit wetsvoorstel is aangehouden in afwachting van de rapportage.

Kunt u de commissie berichten wanneer u de rapportage naar de Kamer zult sturen?

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

R. H. van de Beeten

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 februari 2011

1. Inleiding

Hierbij bied ik u aan het advies2 dat is uitgebracht inzake het voorstel van Wet tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) ter uitvoering van de motie van het lid Haubrich-Gooskens c.s. (Kamerstukken I 2009/10, 28 867, G (herdruk)). Het advies is opgesteld door mr. P. Neleman en prof. mr. A.J.M. Nuytinck. Het is een uitgebreid en grondig advies waarvan ik met veel waardering kennis heb genomen. Het advies gaat in op de door Uw Kamer uitgesproken zorgen in de motie en in het bijzonder op de vraag welke wetsartikelen in de Titels 6–8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vanwege het amendement Anker3 zouden moeten worden aangepast. Met deze brief beantwoord ik tevens uw brief van 1 februari 2011 met kenmerk 147880U.

2. Bespreking advies

Het advies bevat een lijst met artikelen die naar het oordeel van de adviseurs nopen tot aanpassing van het wetsvoorstel maar niet tot een onmiddellijke aanpassing (novelle). Ik heb van de voorgestelde wijzigingen kennis genomen en ben gaarne bereid te bevorderen dat na aanvaarding van het wetsvoorstel verduidelijkingen en verbeteringen in de bedoelde artikelen zullen worden aangebracht.

Het advies constateert tevens twee door het amendement veroorzaakte onevenwichtigheden. Zij betreffen de artikelen 97, eerste lid, en 133, tweede lid, die volgens de adviseurs wel onmiddellijke aanpassing van het wetsvoorstel behoeven.

Artikel 97, eerste lid

Ik citeer uit het advies (p. 5). «Artikel 97 betreft de bestuursverdeling. De belangrijkste wijziging is dat de bestuursbevoegdheid bij iedere echtgenoot komt te berusten, dus cumulatief wordt, behalve bij goederen op naam, waarbij de bestuursbevoegdheid privatief blijft. De nieuwe bestuursregeling geldt ingevolge de stelselwijziging bij de tweede nota van wijziging en het amendement ook voor goederen die vóór of tijdens het huwelijk zonder uitsluitingsclausule zijn geschonken of geërfd, zodat er sprake is van een ruimer toepassingsbereik. Op de bestuursverdeling in de nieuwe constellatie is veel kritiek uitgeoefend, in het bijzonder met betrekking tot de bevoegdheid van de ene echtgenoot om te beschikken over een door de andere echtgenoot door gift of krachtens erfrecht zonder uitsluitingsclausule verkregen goederen niet op naam, maar de facto is het verschil met het huidige recht niet groot door de vergaande mate van derdenbescherming van art. 92 lid 1 (dat aan de goede trouw van de derde niet de strenge eisen van art. 3:11 stelt, maar niet-kenbaarheid ten aanzien van de bestuursbevoegdheid reeds voldoende acht voor derdenbescherming),ook al kunnen wellicht casus worden bedacht waarin aan een derde wél kenbaar is wie bevoegd is tot bestuur over een roerende zaak die geen registergoed is, of een recht aan toonder. Het verschil met het huidige recht zal ook worden afgezwakt doordat het naar huidig recht vermoedelijk vaak voorkomt dat een echtgenoot het bestuur op de voet van art. 90 lid 3 aan de andere echtgenoot overlaat. Van frequente toepassing van art. 1:97 in de rechtspraak is in ieder geval onder het huidige recht niet gebleken.

Betoogd kan worden dat hier weliswaar sprake is van een door het amendement veroorzaakte onevenwichtigheid, te weten een onbedoelde bestuursbevoegdheid van het niet begiftigde of ervende schoonkind over goederen niet op naam, maar dat niettemin kan worden gezegd dat het praktische verschil met het huidige recht buitengewoon klein is, zodat wijziging van het wetsvoorstel niet nodig is».

Het advies geeft geen argumentatie waarom artikel 97 onmiddellijk aangepast zou moeten worden. Zoals de adviseurs constateren, gaat het om een buitengewoon klein praktisch verschil met het huidige recht. Om deze reden ben ik van mening dat de voorgestelde aanpassing ook kan worden verwerkt in het separate wetsvoorstel dat onderdelen van dit wetsvoorstel zal verduidelijken en verbeteren.

Na deze passage geeft het advies ten aanzien van dit artikel suggesties om de tekst te verbeteren en bevat het verduidelijkingen over wat goederen op naam zijn (p. 5–6). De adviseurs geven aan dat het voldoende is dit in de memorie van toelichting op te nemen. Ik volg dit advies door de gewenste duidelijkheid in deze brief reeds te verschaffen. Voor de praktijk is het immers van belang hierover duidelijkheid te geven.

Artikel 97 gaat uit van het onderscheid tussen goederen op naam of niet op naam. Dit is iets anders dan het onderscheid tussen registergoederen en niet-registergoederen. Ter verduidelijking wat goederen op naam zijn, sluit ik mij aan bij hetgeen de adviseurs opmerken. Goederen op naam zijn registergoederen in de zin van art. 3:10 jis. art. 3:16 e.v. BW. Dat kunnen zowel roerende als onroerende zaken zijn en ook vermogensrechten, zoals teboekgestelde schepen en luchtvaartuigen, stukken grond, al dan niet met gebouwen erop, erfdienstbaarheden, erfpachtsrechten, opstalrechten en appartementsrechten, vorderingen op naam, aandelen op naam in een NV en aandelen in een BV. Alle andere goederen, waaronder auto’s, zijn goederen niet op naam.

Een auto is een roerende zaak die geen registergoed is, waarvan de eigendom wordt overgedragen door middel van bezitsverschaffing in de zin van art. 3:90 lid 1 BW en niet door middel van kentekenregistratie. Deze is weliswaar (publiekrechtelijk) verplicht, maar heeft op zichzelf niets te maken met de (privaatrechtelijke) eigendomsoverdracht van de auto en maakt de auto ook niet tot een goed op naam. Iets geheel anders is dat de kentekenregistratie wél een rol kan spelen bij de invulling van de goede trouw van de derde die een auto van een beschikkingsonbevoegde rechtsvoorganger verkrijgt (art. 3:86 lid 1 jo. art. 3:11 BW).

Artikel 133, tweede lid

Ik citeer uit het advies (p. 9). «Art. 133: lid 2, dat de omvang van de verplichting tot verrekening betreft, is aangevuld met een derde volzin. Deze nieuwe volzin komt deels overeen met art. 94 lid 2, onder c, maar omvat meer bepalingen, te weten: art. 4:35 (som ineens voor verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie), art. 4:36 (uitgesteld loon – «salaire différé» – als som ineens), art. 4:38 (overdracht beroeps- of bedrijfsgoederen), art. 4:126 lid 2, onder a en c (quasi-legaten) en afdeling 4.4.3 (legitieme portie). Het amendement heeft hier tot een onevenwichtigheid geleid, doordat is verzuimd deze bepaling in overeenstemming te brengen met art. 94 lid 2, onder c. De indiener van het amendement is hier dus inconsequent».

Kort gezegd komt het erop neer dat de regeling van de verrekening ten aanzien van verkrijgingen niet gelijkgetrokken is met de regeling van de gemeenschap. Van verrekening zijn dus uitgesloten de goederen die door deze verkrijgingen en giften zijn verkregen terwijl die – door het amendement – wel vallen in de wettelijke gemeenschap van goederen. Dit verschil is mijns inziens geen probleem.

Vooraf merk ik op dat het gaat om twee verschillende regelingen. De wettelijke gemeenschap van goederen bestaat van rechtswege tussen echtgenoten vanaf het ogenblik van voltrekking van het huwelijk, voor zover zij daarvan niet bij huwelijkse voorwaarden zijn afgeweken en is goederenrechtelijk van aard. Verrekenen is aan de orde bij echtparen die huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, omvattende een periodieke verrekening van inkomsten of finaal verrekenbeding, en is verbintenisrechtelijk van aard.

Het verschil is mijns inziens geen probleem, omdat het onderscheid ook naar huidig recht bestaat. Goederen die uit erfstelling, legaat of gift worden verkregen, vallen in de wettelijke gemeenschap (en door het amendement Anker blijft die situatie ongewijzigd), terwijl diezelfde goederen krachtens art. 133 lid 2 in beginsel buiten verrekening blijven. Tegen de achtergrond van dit verschil in behandeling van de belangrijkste groep erfrechtelijke verkrijgingen en giften, ligt het voor de hand om ook verkrijgingen uit de hiervoor genoemde artikelen in beginsel buiten een verplichting tot verrekening te laten.

Naar mijn oordeel is aanpassing van het wetsvoorstel op dit punt derhalve niet noodzakelijk

3. Belang inwerkingtreding wetsvoorstel

Er is veel gediscussieerd over het wetsvoorstel dat alweer op 7 mei 2003 is ingediend. Door de aanvaarding van het amendement Anker is het wetsvoorstel op een punt ingrijpend gewijzigd, maar bevat het naar mijn mening nog steeds belangrijke voorstellen die om een snelle inwerkingtreding van het wetsvoorstel vragen. Het gaat in het bijzonder om het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap bij scheiding en het afschaffen van de rechterlijke toets bij het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens huwelijk.

In het voorgestelde artikel 99, eerste lid, onder b, is opgenomen dat in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter de gemeenschap wordt ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding onderscheidenlijk indiening van het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Dit is een vervroeging van het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap omdat de gemeenschap bij scheiding nu ontbonden wordt bij de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vervroeging voorkomt dat de door de echtgenoten na aanvang van de echtscheidingsprocedure gemaakte schulden gemeenschapschulden zijn, waarvoor de andere echtgenoot na de echtscheiding mede aansprakelijk en draagplichtig is (artikel 102). Dit is belangrijk omdat echtgenoten zo de tijd kunnen nemen om hun echtscheiding zorgvuldig te regelen in het bijzonder ten aanzien van de kinderen (ouderschapsplan) zonder dat dit proces belast wordt doordat goederen of (nieuwe) schulden – veelal tegen de wens van de echtgenoten zelf – ten gunste of ten laste komen van de gemeenschap.

Het wetsvoorstel maakt tevens de rechterlijke toets bij het aangaan van huwelijkse voorwaarden tijdens huwelijk overbodig (onderdeel Ed (vervallen artikel 119)). Dit bespaart partijen die tijdens hun huwelijk huwelijkse voorwaarden maken, het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank en dus tijd en geld.

Met veel waardering heb ik kennis genomen van het advies dat is opgesteld door mr. P. Neleman en prof. mr. A.J.M. Nuytinck. Hoewel het niet ondenkbaar is dat de regeling van de wettelijke gemeenschap van goederen en de verrekening dezelfde omvang hebben, is aanpassing van artikel 133 naar mijn mening niet noodzakelijk. De aard van de regelingen is immers verschillend en zij hebben in de praktijk bovendien veelal niet hetzelfde uitgangspunt.

De derde tranche van het huwelijksvermogensrecht kan worden voltooid. Voor de redactionele punten die de wettekst zullen verduidelijken en verbeteren zal ik een afzonderlijk wetsvoorstel voorbereiden. De praktijk hoeft mijns inziens hierop niet te wachten. Inwerkingtreding van het wetsvoorstel is op afzienbare termijn nodig, met name om uiterst gewenste zaken als de vervroeging van het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap bij scheiding en de afschaffing van de rechterlijke toets bij het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens huwelijk mogelijk te maken.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), Doek (CDA), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), vicevoorzitter, Staal (D66), Franken (CDA), Van Bijsterveld (CDA), Janse de Jonge (CDA), Duthler (VVD), Haubrich-Gooskens (PvdA), De Vries (PvdA), Ten Horn (SP), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Lagerwerf-Vergunst (CU), Böhler (GL), (CDA), Strik (GL), Koffeman (PvdD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

X Noot
2

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning onder griffie nr. 147880.01.

X Noot
3

Kamerstukken II 2007/08, 28 867, nr. 14.

Naar boven