28 847
Wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid in verband met een verlaging van het maximale aantal leden van de Raad voor cultuur en een verhoging van het maximale aantal leden van commissies van die Raad

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 juli 2003

Met erkentelijkheid heb ik kennis genomen van het verslag uitgebracht door de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Ik heb er goede nota van genomen dat de commissie, onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid acht.

In deze nota wordt de indeling van het verslag van de Tweede Kamer gevolgd.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie zijn het met de regering eens dat de huidige structuur van de Raad voor cultuur knelpunten oplevert. Zij zijn van oordeel dat, als een cultuurnotaperiode afloopt, er sprake is van een te grote piek in de belasting van de Raad en de commissies van de Raad. Wel hebben zij nog enkele opmerkingen en een enkele vraag.

De leden van de PvdA-fractie hebben de nodige twijfels bij het onderhavige wetsvoorstel. Zij menen dat de teruggang van maximaal 25 naar 15 leden met als financiële consequentie dat deze dekkend is voor de uitbreiding van de commissieleden van 35 naar 60, een gegeven is dat nogal kunstmatig aandoet. Het lijkt deze leden verstandiger om te kijken naar de functionaliteit, behoefte en kwaliteitsbehoud binnen de Raad en commissies. In dat verband stellen zij een aantal vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden kunnen instemmen met het terugbrengen van het aantal raadsleden. Ook deze leden hebben nog enige vragen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Zij spreken de wens uit dat met deze wijziging een begin is gemaakt om te komen tot een Raad voor cultuur die onafhankelijker, transparanter en met meer oog voor de ontwikkelingen en knelpunten in het culturele veld kan opereren. Wel hebben de leden nog enkele vragen en opmerkingen.

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met het wetsvoorstel en dat de leden van de CDA-fractie het er mee eens zijn dat de structuur van de Raad voor cultuur voor verbetering vatbaar is. Verder heb ik met belangstelling kennis genomen van het feit dat de leden van de PvdA-fractie ter inleiding weliswaar de nodige twijfels uitspreken over het wetsvoorstel, maar dat desondanks niet afwijzen. Ten slotte verheugt het mij dat ook de leden van de fractie van GroenLinks het wetsvoorstel als een verbetering beschouwen ten opzichte van de huidige situatie, zij het dat zij het wetsvoorstel wel als een begin zien dat nog een vervolg zou moeten krijgen.

Voor de goede orde en ter voorkoming van misverstand wil ik hier al opmerken dat het voorliggende wetsvoorstel louter betrekking heeft op de omvang en inrichting van de Raad voor cultuur en niet op de cultuurnotasystematiek, zoals uit een aantal van de gestelde vragen van de leden van de fracties van het CDA, de VVD en GroenLinks zou kunnen worden afgeleid.

Zoals ook blijkt uit het nader rapport en de memorie van toelichting, heeft nadere bezinning op het onderdeel van het wetsvoorstel over de wijziging van de cultuurnotaprocedure mijn ambtsvoorganger doen besluiten dat onderdeel niet aan het parlement voor te leggen. Dat heeft ertoe geleid dat het oorspronkelijke voorstel van wet zodanig is gewijzigd dat daarin geen bepalingen meer zijn opgenomen die betrekking hebben op de procedure van de cultuurnota. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is de reden daarvoor aangegeven. Die reden is, het moge hier nog eens worden herhaald, dat de huidige bepalingen over de cultuurnota in de Wet op het specifiek cultuurbeleid zo algemeen en flexibel zijn dat ze de praktijk die zich gaandeweg heeft ontwikkeld, niet in de weg staan (zie artikel 3 van die wet). De huidige wettelijke regeling laat zonder meer de thans al bestaande situatie toe dat voorafgaand aan de cultuurnota een uitgangspuntenbrief wordt voorgelegd aan de Staten-Generaal. Op 1 juli jl. is een uitgangspuntenbrief voor de komende cultuurnotaperiode aan de Tweede Kamer voorgelegd (Kamerstukken II 2002/03, 28 989, nr. 1). Hoewel deze uitgangspuntenbrief een heel ander karakter heeft dan de beide voorgaande, is daarvoor een voorafgaande wetswijziging niet nodig of wenselijk. Niet nodig, omdat ook deze uitgangspuntenbrief goed past binnen het kader van artikel 3 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Niet wenselijk, omdat alleen nieuwe regels moeten worden vastgesteld, als daartoe een gerede aanleiding bestaat en die aanleiding zie ik hier niet. Ik kan de hierboven neergelegde opvatting van mijn ambtsvoorganger dan ook volledig onderschrijven.

Nu in de voorgestelde wetswijziging uitsluitend de verlaging van het maximale aantal leden van de Raad voor cultuur aan de orde is, komt het mij voor dat deze nota naar aanleiding van het verslag niet de aangewezen plaats is om uitgebreid in te gaan op onderwerpen die de cultuurnotasystematiek betreffen. Die materie komt nu juist aan de orde in de hierboven genoemde uitgangspuntenbrief, waar naar het zich nu laat aanzien op 4 september a.s. een Algemeen Overleg aan zal worden gewijd. De vragen in het verslag van de kamer die betrekking hebben op de cultuurnota, kunnen in dat andere kader worden besproken. Ik zal mij er in deze nota dan ook toe bepalen om waar de vragen in het hiernavolgende daartoe aanleiding geven, vooral te verwijzen naar hetgeen in de uitgangspuntenbrief is opgenomen. In dit verband hecht ik er nog aan te benadrukken dat het terugbrengen van het aantal raadsleden qua inhoud geen verband houdt met (het verbeteren van) de cultuurnotasystematiek, maar uitsluitend is ingegeven door de wens om te komen tot een meer integrale advisering door de Raad voor cultuur. De wijziging in de omvang van de Raad voor cultuur in dit wetsvoorstel is uitsluitend gebaseerd op de behoefte aan een accentverschuiving in de advisering door de Raad en niet op een andere werkwijze in verband met de procedure rond de cultuurnota.

2. Omvang en inrichting van de Raad voor cultuur

Hoewel de leden van de CDA-fractie vinden dat de keuze voor minder raadsleden en meer commissieleden een bijdrage kan leveren aan de gesignaleerde problematiek over de belasting van de Raad voor cultuur, hebben zij zorgen op het vlak van de expertise, omdat de Raad voor cultuur zelf het orgaan is dat de adviezen voor zijn rekening neemt. Deze leden stellen de vraag of met de voorliggende wetswijziging is gegarandeerd dat onder de leden van de Raad voldoende expertise ten aanzien van het gehele cultuurveld aanwezig is.

Om te beginnen stel ik vast dat de vraag of onder de leden van de Raad voor cultuur voldoende expertise aanwezig is, een schaalkwestie betreft. Ook bij een Raad bestaande uit 25 leden kan deze vraag worden gesteld. Binnen de verschillende sectoren van het cultuurbeleid zijn er immers bijna altijd subsectoren die niet in de Raad zelf, maar in zijn commissies vertegenwoordigd zijn. Waar het om gaat, is dat de raadsleden in staat moeten zijn een integrale afweging te maken op basis van de preadviezen van de commissies. Het gaat dus om een wisselwerking tussen de Raad en zijn commissies, waarbij de Raad uiteindelijk de adviezen vaststelt. De achterliggende gedachte van dit wetsvoorstel is dat 25 personen met detailkennis van de verschillende aandachtsgebieden van de Raad niet gemakkelijk tot een afgewogen advies kunnen komen. Door het aantal leden van de Raad voor cultuur terug te brengen wordt de Raad beter in staat gesteld te komen tot een evenwichtiger advies over het integrale cultuurbeleid. Tegen deze achtergrond kan ik de vraag van de leden van de CDA-fractie of voldoende expertise in de Raad aanwezig zal zijn, bevestigend beantwoorden. Weliswaar wordt in het onderhavige wetsvoorstel het aantal leden van de Raad voor cultuur verminderd en vormen de aandachtsgebieden van de Raad niet langer het directe ijkpunt voor het aantal raadsleden en de profielen van de raadsleden, maar het wetsvoorstel voorziet er ook in dat er meer commissieleden met specifieke deskundigheid ten aanzien van de verschillende (sub)sectoren kunnen worden aangetrokken. Overigens moet bij de benoeming van raadsleden nog steeds met de aandachtsgebieden rekening worden gehouden en moeten raadsleden in de nieuwe opzet voldoen aan een algemener profiel. Zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dienen zij vooral generalisten te zijn, hetgeen impliceert dat zij ieder brede inhoudelijke deskundigheid op het terrein van de cultuur en daarmee juist – zij het wellicht globale – kennis van meerdere door de Raad bestreken aandachtsgebieden moeten hebben. Verder is het uiteraard de Raad voor cultuur zelf die de adviezen uitbrengt, maar deze worden voorbereid in commissies waarin de benodigde specifieke deskundigheid aanwezig is, zodat op die manier voldoende expertise ten aanzien van het gehele cultuurveld is gegarandeerd. Zoals hiervoor al is opgemerkt, gaat het uiteindelijk om een wisselwerking tussen de Raad en zijn commissies.

Verder geven de leden van de CDA-fractie te kennen bijzonder te hechten aan regionale spreiding van de leden van de Raad. Zij vragen zich af hoe de regering vorm denkt te kunnen geven aan de oude wens van de CDA-fractie inzake regionale spreiding, als de Raad in omvang teruggebracht wordt.

Deze vraag veronderstelt dat de vermindering van het aantal raadsleden zal leiden tot onvoldoende regionale spreiding. Ik stel echter voorop dat de omvang van de Raad en de mate van regionale spreiding op zich los van elkaar staan. Net als in de huidige situatie zal ook binnen een kleinere Raad aandacht aan dit aspect worden besteed en worden gestreefd naar een evenwichtige spreiding van leden over het gehele land. In dit verband wijs ik er nog eens op dat de benoemingenadviescommissie die mij adviseert over de vervulling van vacatures in de Raad en over voorstellen van de Raad voor de benoeming van commissieleden, in het advies moet aangeven op welke wijze is gestreefd naar, dan wel in hoeverre bij het voorstel in voldoende mate rekening is gehouden met het streven naar evenredige deelname van vrouwen en personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen, deelname van (een of meer) leden die voldoende kennis dragen van het gemeentelijke of provinciale cultuurbeleid en een spreiding van leden over het gehele land (zie de artikelen 3 en 7 van de Beleidsregels benoemingen Raad voor cultuur, Stcrt. 1998, 144). Zoals uit het voorgaande reeds blijkt, is de nieuwe Raad bovendien minder sectorgewijs ingericht. Doordat de Raad breder is ingesteld, kan het aspect van de regionale spreiding naar verhouding een betere plaats krijgen.

De leden van de CDA-fractie geven aan het verstandig te vinden dat mijn ambtsvoorganger het aan mij heeft overgelaten om de uitgangspuntenbrief al dan niet een wettelijke status te geven.

Wat dit punt betreft moge ik verwijzen naar de uiteenzetting die ik in de inleiding heb gegeven over het ontbreken van de noodzaak en de wenselijkheid van een regeling bij wet van een uitgangspuntenbrief.

Het lijkt de leden van de PvdA-fractie een goede zaak dat er meer mensen in de commissies van de Raad voor cultuur komen om de werkdruk te verminderen. Zij menen echter dat het aantrekken van een commissielid op de langere termijn een kleinere investering in kwaliteit vormt dan een raadslid. Het verlies van de raadsleden moet volgens hen dan ook zeer goed afgewogen worden in het kader van de werkdruk. De leden van de PvdA-fractie stellen in dit verband dat het afnemen van het aantal raadsleden als consequentie zal hebben dat de Raad zijn functie niet meer naar behoren kan doen.

Deze kanttekeningen van de leden van de PvdA-fractie begrijp ik aldus, dat een verlaging van het aantal raadsleden ten koste zou gaan van de kwaliteit van de advisering. Met dit standpunt ben ik het niet eens. Blijkens de memorie van toelichting beoogt dit wetsvoorstel de Raad voor cultuur juist beter te laten functioneren. Er wordt een verkleining en een andere samenstelling van de Raad voorgesteld om hem in staat te stellen zich meer met de integrale advisering op hoofdlijnen bezig te houden. Deze bleek tot nog toe onvoldoende uit de verf te kunnen komen. Toekomstige raadsleden worden geacht met name generalisten te zijn die zich richten op het integrale cultuurbeleid, in plaats van specialisten die vooral aandacht hebben voor 'hun' sector. Ten behoeve van de advisering over de kwaliteit van de beleidsplannen van instellingen moet de benodigde expertise aanwezig zijn in de commissies die de adviezen van de Raad voorbereiden. Zoals de leden zelf ook al opmerken, wordt het aantal commissieleden daartoe uitgebreid. Deze nieuwe verhouding tussen de Raad en zijn commissies kan de kwaliteit van de advisering naar mijn mening alleen maar ten goede komen. Dat commissieleden voor een kortere periode worden benoemd dan raadsleden doet daaraan niet af. Bovendien wordt de continuïteit van de kwaliteit binnen de (commissies van de) Raad gewaarborgd doordat niet alle (commissie)leden tegelijkertijd worden vervangen.

De leden van de PvdA-fractie merken voorts op dat het de bedoeling is dat de Raad zich meer op een integrale advisering gaat richten en de specifiekere advisering overlaat aan de commissies. Het lijkt hen logisch de gehele zittende Raad opnieuw te screenen en een nieuwe Raad volgens het nieuwe profiel samen te stellen.

Zoals hiervoor al opgemerkt, zal de Raad zich inderdaad richten op een meer integrale advisering. Het profiel voor een raadslid zal hierdoor verandering ondergaan. De Raad heeft al een nieuw profiel opgesteld ten behoeve van de voorgestelde overgangsperiode tot en met 31 december 2004. Op korte termijn zal met de Raad worden gekeken naar het nieuwe profiel voor de periode daarna. Wat betreft de suggestie de gehele zittende Raad opnieuw te screenen en een nieuwe Raad volgens het nieuwe profiel samen te stellen, merk ik op dat met het oog op de overgang naar een verkleinde raad benoemingen van raadsleden op dit moment geschieden voor een periode tot 1 januari 2005. De samenstelling van de Raad zal dan opnieuw worden bezien, waarbij het overigens niet uitgesloten is dat (een deel van de) thans zittende raadsleden word(t)(en) herbenoemd. Bij de samenstelling van zowel de huidige als de nieuwe Raad adviseert de benoemingenadviescommissie voor de Raad voor cultuur mij over de voordracht van kandidaten. Zoals in het antwoord op een hiervoor door de leden van de CDA-fractie gestelde vraag al is opgemerkt, dient de commissie daarbij ook aan te geven op welke wijze is gestreefd naar evenredige deelname aan de Raad van personen behorende tot etnische en culturele minderheidsgroepen.

De leden van de PvdA-fractie veronderstellen vervolgens dat het risico bestaat dat de Raad de vele aanvragen voor subsidies niet meer zal kunnen beoordelen, als hij teruggaat in ledental. Zij menen dat deze teruggang zou kunnen leiden tot een overheveling van bevoegdheden tot subsidieverstrekking naar de fondsen en verzoeken de regering om een nadere toelichting.

De opvatting van deze leden deel ik niet. De beoordeling van individuele aanvragen is immers vooral het werk van de commissies en die worden juist versterkt. Bovendien krijgt de Raad meer tijd voor zijn advies, doordat de indieningsdatum voor subsidieaanvragen is vervroegd naar 1 december 2003, en is de ambtelijke ondersteuning van de Raad inmiddels beter georganiseerd.

Met betrekking tot de kanttekening van deze leden dat de teruggang van het aantal raadsleden zou kunnen leiden tot een overheveling van beslissingsbevoegdheid naar de fondsen, merk ik op dat er geen verband bestaat tussen het een en het ander. Een mogelijke overheveling van beslissingsbevoegdheid naar de fondsen betreft een andere discussie, waarin de vraag centraal staat of kleine instellingen buiten de cultuurnotasystematiek kunnen worden gehouden. Voor de uitkomst van deze discussie verwijs ik naar de uitgangspuntenbrief van 1 juli jl. (Kamerstukken II 2002/03, 28 989, nr. 1). Daarin heb ik onder de rubriek «Vrije toegang» aangegeven dat er geen inhoudelijke, financiële of beleidsmatige drempels zijn om een subsidieaanvraag in te dienen. Van een overheveling van beslissingsbevoegdheid naar de fondsen is derhalve geen sprake.

Ten slotte werpen de leden van de PvdA-fractie twee problemen op die zich naar hun oordeel voordoen bij het aantrekken van meer 'buiten-raadse' commissieleden met specifiekere expertise. Op de eerste plaats zou het aantrekken van meer commissieleden geen goed doen aan de visie die op lange termijn over instellingen moet worden gevormd. Een tweede probleem bij het aantrekken van commissieleden met toegespitste expertise zou kunnen zijn dat zij worden gezocht in de betreffende disciplines en vakgebieden. Er zal volgens de leden van de PvdA-fractie op moeten worden toegezien dat in de selectie van commissieleden rekening wordt gehouden met mogelijke persoonlijke en subjectieve gevoelens en belangen die kunnen meespelen bij een expert uit het vakgebied.

Ten aanzien van beide punten merk ik op dat het wetsvoorstel geen verandering meebrengt ten opzichte van de vigerende praktijk. Ook in de huidige situatie zijn het de commissieleden die het volgen van instellingen voor hun rekening nemen. Wat betreft het punt van een mogelijke belangenverstrengeling constateer ik dat er zowel in de nieuwe als in de oude situatie evenveel waarborgen bestaan ter voorkoming van een dergelijke verstrengeling.

Allereerst wijs ik er op dat in de wervings- en selectieprocedure voor zowel leden van de Raad als commissieleden eventuele incompatibiliteiten aan de orde komen. In de advertenties ten behoeve van de werving van raads- en commissieleden wordt in het profiel uitdrukkelijk gesteld dat (commissie)leden een onafhankelijke opstelling ten opzichte van het veld moeten hebben. Ook in de adviesaanvragen aan de benoemingenadviescommissie verzoek ik de commissie met klem te letten op mogelijke belangenverstrengeling. In gesprekken die met de kandidaten worden gevoerd, wordt bovendien nog eens uitdrukkelijk gevraagd naar werkzaamheden die mogelijk niet in overeenstemming zijn te brengen met de werkzaamheden voor de Raad. Ten slotte verwijs ik nog naar artikel 10, eerste lid, van het Reglement Raad voor cultuur (Stcrt. 1999, 70). Daarin is bepaald dat, indien in een vergadering kwesties aan de orde komen, waarbij een lid van de Raad middellijk of onmiddellijk een eigen belang heeft of kan hebben of wanneer het gaat om belangen van rechtspersonen waarbij hij als lid van het bestuur, adviseur, commissaris of functionaris is betrokken, hij de beraadslagingen en de besluitvorming over het desbetreffende onderwerp niet bijwoont. Artikel 26 van het reglement verklaart artikel 10 van overeenkomstige toepassing op commissievergaderingen.

De leden van de VVD-fractie stellen de vraag of de regering de mening deelt dat de kleine instellingen buiten de cultuurnotasystematiek en daarmee ook buiten de politieke besluitvorming gehouden kunnen worden.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de uitgangspuntenbrief van 1 juli jl. (Kamerstukken II 2002/03, 28 989, nr. 1), waarin ik onder de rubrieken 'Vrije toegang' en 'Grotere selectiviteit' heb aangegeven dat er geen inhoudelijke, financiële of beleidsmatige drempels zijn om een subsidieaanvraag in te dienen, alsmede dat selectiever te werk zal worden gegaan bij de beoordeling van de ingediende subsidieaanvragen.

Verder willen de leden van de VVD-fractie het vooradvies en het advies van de Raad voor cultuur graag een grotere rol laten spelen. De leden van de VVD-fractie willen weten of de regering de mening deelt dat de cultuurnotasystematiek niet primair is bedoeld voor politieke sturing, maar voor het geven van ruimte en verantwoording achteraf en of de regering voornemens is om in plaats van de uitgangspuntenbrief het vooradvies en het advies van de Raad voor cultuur centraal te stellen.

In de uitgangspuntenbrief van 1 juli jl. is het regeringsbeleid op dit punt vastgelegd (Kamerstukken II 2002/03, 28 989, nr. 1, blz. 2 en volgende). Leidend beginsel in dit verband is dat de regering streeft naar versterking van de zeggenschap en verantwoordelijkheid van burgers en samenleving.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat de discussie over de verbetering van de huidige gang van zaken rond de cultuurnota niet kan worden afgedaan met een wijziging van het aantal leden van de Raad en een verhoging van het aantal leden van de commissies. Zij dringen er dan ook op aan dat het debat over de taken en verantwoordelijkheden van de Raad voor cultuur snel gevoerd gaat worden. De leden van deze fractie vinden een heldere rolverdeling tussen de verschillende actoren en een grotere transparantie over de wijze van oordeelsvorming van essentieel belang voor een goed functionerende Raad. In dit verband merken de leden van de fractie van GroenLinks op dat enerzijds de Raad van State er op wijst dat de mogelijkheid om nadere, niet-artistiek-inhoudelijke criteria te formuleren niet bijdraagt aan de met het wetsvoorstel beoogde verduidelijking van verantwoordelijkheden en dat anderzijds de regeringaangeeft dat het wetsvoorstel de verantwoordelijkheden niet beoogt te verduidelijken en dat deze naar haar mening reeds duidelijk zijn. De leden van de fractie van GroenLinks vinden dit wel een belangrijk punt en vragen daarom of duidelijker kan worden aangegeven hoe deze verantwoordelijkheden liggen en op welke wijze de niet-artistiek-inhoudelijke criteria wel of geen rol spelen in het advies van de Raad voor cultuur. Deze leden willen eveneens weten door wie en op welk moment wordt bepaald of de Raad voor cultuur zich bij zijn advies zou moeten kunnen beperken tot advisering over de artistieke inhoud. Om te beginnen wil ik nog eens benadrukken dat het doel van de wetswijziging is een kleinere en daarmee homogenere Raad voor cultuur te realiseren ten behoeve van een meer integrale advisering. Blijkens de toelichting die destijds is gegeven bij de behandeling door de Tweede Kamer van artikel 2a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, heeft de Raad voor cultuur onder meer tot taak de regering te adviseren over zowel het te voeren beleid als de kwaliteit van het functioneren van individuele instellingen (Kamerstukken II 1994/95, 24 090, nr. 5, blz. 14). In de loop van de tijd is de nadruk te zeer komen te liggen op de individuele advisering en te weinig op integrale advisering op hoofdlijnen. Om de Raad tot integrale advisering in staat te stellen, wordt thans zoals al meer opgemerkt, een verkleining van de Raad voor cultuur voorgesteld, gepaard gaande met een wijziging in de samenstelling.

Zoals ook blijkt uit het nader rapport, gaat het in dit wetsvoorstel dus niet om een andere rolverdeling tussen de betrokken bewindspersoon en de Raad voor cultuur, maar om een accentverschuiving in de advisering van de Raad. De vragen van de leden van de fractie van GroenLinks borduren voort op een onderdeel van het advies van de Raad van State en het nader rapport dat betrekking heeft op de uitgangspuntenbrief. De gevraagde verduidelijking ziet derhalve niet op het voorliggende wetsvoorstel, maar op verduidelijking van de verantwoordelijkheden in het kader van de cultuurnotaprocedure. Voor het antwoord op de gestelde vragen verwijs ik daarom naar de uitgangspuntenbrief van 1 juli jl. waarin ik onder de hoofdrubriek 'Procedure en criteria' inga op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Raad en bewindspersoon en de toepassing van niet-artistiek-inhoudelijke criteria (Kamerstukken II 2002/03, 28 989, nr. 1).

De leden van de fractie van GroenLinks willen verder dat voorkomen wordt dat de Raad voor cultuur wordt belast met de financiële zorgen van de regering en dat de verantwoordelijke staatssecretaris zich inhoudelijk te veel gaat bemoeien met de taak van de Raad en willen graag weten op welke wijze de verantwoordelijkheden van de bewindspersoon en de Raad voor cultuur worden geregeld en openbaar gemaakt.

Zoals ook blijkt uit het antwoord op de vorige vragen van deze leden, biedt de Wet op het specifiek cultuurbeleid het algemene kader voor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Raad en bewindspersoon. Voor een concrete uitwerking daarvan verwijs ik opnieuw naar de bij de vorige vragen aangehaalde passage in de uitgangspuntenbrief.

In verband met de uitbreiding van de commissies vragen de leden van de fractie van GroenLinks aandacht voor een versterking van de rol van de benoemingenadviescommissie voor de Raad voor cultuur met betrekking tot de benoeming van commissieleden. Meer in het bijzonder vragen zij op welke wijze het veld meer inzicht kan krijgen in de samenstelling van de Raad en zijn commissies. Ook willen zij weten of het veld invloed kan uitoefenen op de samenstelling. Ten slotte pleiten de leden van deze fractie ervoor dat met de uitbreiding van het aantal commissieleden gestreefd wordt naar meer diversiteit in samenstelling.

Allereerst merk ik op dat ik het voornemen van voormalig staatssecretaris Van der Ploeg in zijn brief van 18 mei 2001 (Kamerstukken II 2002/03, 27 432, nr. 32) om de voordracht van commissieleden door de benoemingenadviescommissie in plaats van de Raad voor cultuur te laten doen, niet zal volgen. De benoeming van commissieleden is een aangelegenheid van de Raad voor cultuur zelf, waar een marginale toetsing door de benoemingenadviescommissie volstaat.

Wat betreft de wijze waarop het veld meer inzicht kan krijgen in de samenstelling van de Raad en zijn commissies, wijs ik erop dat deze samenstelling openbaar is. De besluiten tot benoeming van raads- en commissieleden worden gepubliceerd in de Staatscourant. Daarnaast wordt de samenstelling van de Raad en zijn commissies ook bekendgemaakt op de website van de Raad voor cultuur. Het veld kan invloed uitoefenen op de samenstelling van de Raad door kandidaten voor te dragen. Verder wijs ik er nogmaals op dat de diversiteit in samenstelling een vast criterium is bij de reguliere benoeming van commissieleden.

De leden van de fractie van GroenLinks sluiten zich ten slotte aan bij het advies van de Raad van State om in de uitgangspuntennota te verantwoorden of gebruik is gemaakt van het vooradvies van de Raad voor cultuur. Daarnaast vinden zij het wenselijk om de uitkomsten van het parlementair debat te verduidelijken door middel van een nadere nota. De leden hebben al eerder geconcludeerd dat de cultuurnotaprocedure opnieuw moet worden geordend en menen dat met deze wetswijziging nog onvoldoende wordt bereikt. Zij vragen of aangegeven kan worden wanneer en op welke wijze deze discussie zal worden voortgezet teneinde een versterking van de positie van kunst en cultuur in de samenleving te realiseren.

Zoals ik in de inleiding al heb aangegeven is deze nota naar aanleiding van het verslag naar mijn mening niet de juiste plaats voor voortzetting van de discussie over de cultuurnotaprocedure. Het algemeen overleg over de uitgangspuntenbrief in september a.s. lijkt mij daarvoor meer geschikt.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. C. van der Laan

Naar boven