Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28843 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28843 nr. 3 |
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in implementatie van richtlijn nr. 2000/9/EG, van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende kabelbaaninstallaties voor personenvervoer (PbEG L 106) (hierna: de richtlijn). De richtlijn is gebaseerd op artikel 47, tweede lid, artikel 55 en artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. De exploitatie van kabelbaaninstallaties hangt samen met toerisme en is vooral in de berggebieden van een aantal lidstaten een belangrijke economische factor. Tot nu toe vertoonden de voorschriften van de verschillende lidstaten aanzienlijke verschillen die samenhangen met bijzondere technieken van de nationale industrie, plaatselijke gewoonten en knowhow. Door deze situatie moesten constructeurs van kabelbaaninstallaties hun producten voor elke markt afzonderlijk definiëren, hetgeen hun concurrentievermogen schaadde. Dit probleem, alsmede de wens om voor eenieder die van de in de Europese Unie in werking zijnde kabelbaaninstallaties gebruik maakt, ongeacht of hij al dan niet afkomstig is uit de Gemeenschap, een toereikend veiligheidsniveau te kunnen verzekeren, heeft ertoe geleid dat het noodzakelijk werd geacht een EG-richtlijn vast te stellen.
Nederland kent slechts enkele kabelbaaninstallaties die onder de werking van deze richtlijn vallen. In Valkenburg is bijvoorbeeld een kabelbaan en kunstskibanen beschikken vaak over een sleeplift. Overigens heeft de richtlijn voor deze kabelbaaninstallaties slechts gelding als de kabelbaaninstallatie verbouwd wordt. Gezien de geografische gesteldheid van ons land is de verwachting dat het aantal kabelbaaninstallaties die onder de werking van de richtlijn vallen, beperkt zal blijven. Ook kent ons land geen industrie van substantiële omvang die werkzaam is op het terrein van de fabricage van onderdelen voor kabelbaaninstallaties. Het voorgaande neemt niet weg dat Nederland de verplichting heeft de richtlijn te implementeren. Bij deze implementatie is helaas vertraging opgelopen omdat er nogal wat tijd gemoeid is geweest met het zoeken naar een oplossing voor het toezicht en de handhaving. Dit vormde een knelpunt omdat we in Nederland tot nu toe geen regelgeving hebben op het gebied van kabelbaaninstallaties en dientengevolge ook nog niet beschikken over een terzake deskundige toezichthouder. De Inspectie Verkeer en Waterstaat zal de voor het houden van toezicht benodigde kennis nu gaan ontwikkelen. Om de nu opgelopen implementatieachterstand zoveel mogelijk te beperken, is het streven dit wetsvoorstel uiterlijk medio 2003 in werking te laten treden. Een jaar later (vanaf 5 mei 2004) loopt de in de richtlijn gegeven overgangstermijn af waarna aan het bepaalde in de richtlijn zal moeten worden voldaan. Omdat dit wetsvoorstel geen directe gevolgen heeft voor bestaande kabelbaaninstallaties en ook een specifiek op de productie van onderdelen voor kabelbaaninstallaties gerichte industrie in ons land ontbreekt, zullen de gevolgen van het overschrijden van de implementatietermijn echter gering zijn.
§ 2. De richtlijn kabelbaaninstallaties voor personenvervoer (nr. 2000/9/EG)
a. strekking en reikwijdte van de richtlijn
Deze richtlijn behoort tot de categorie van de zogenaamde «nieuwe aanpak»-richtlijnen. Deze nieuwe aanpak houdt onder meer in, dat wat betreft het stellen van productveiligheidseisen wordt volstaan met doelvoorschriften. Dit zijn voorschriften die het veiligheidsdoel omschrijven, maar niet, of uitsluitend in algemene termen, de middelen aangeven die daartoe dienen te worden gebruikt. Deze voorschriften zijn in bijlage II bij de richtlijn opgenomen en worden daar aangeduid als essentiële eisen met betrekking tot het ontwerp, de bouw en de inbedrijfstelling van kabelbaaninstallaties, kortweg de essentiële eisen. Alle producenten van onderdelen voor kabelbaaninstallaties en bouwers en exploitanten van kabelbaaninstallaties, dienen – voorzover deze onder de richtlijn vallen – ervoor zorg te dragen dat hun producten en installaties aan deze eisen voldoen, enerzijds opdat in de toekomst de veiligheid van kabelbaaninstallaties zal zijn geharmoniseerd, en anderzijds om te kunnen komen tot opheffing van handelsbelemmeringen binnen de Europese Unie. Op de wijze waarop de overeenstemming met deze eisen wordt vastgesteld en de vraag waaruit deze overeenstemming blijkt, wordt hieronder ingegaan.
b. toepassingsbereik van de richtlijn
De richtlijn is van toepassing op kabelbaaninstallaties voor personenvervoer. Dit betekent in de eerste plaats dat alleen installaties waarbij voertuigen door kabels worden voortbewogen onder de richtlijn vallen, en dat installaties met kettingen en tandradbanen van de werking van de richtlijn zijn uitgezonderd. Het tweede belangrijke element om vast te stellen of de richtlijn van toepassing is, is of de installatie is bedoeld voor personenvervoer. Industriële toepassingen van kabelbanen, bijvoorbeeld in de mijnbouw en de landbouw, vallen er niet onder, en ook installaties voor vermaak of ontspanning, bijvoorbeeld in pretparken, vallen niet onder de werking van de richtlijn. De richtlijn is verder uitdrukkelijk niet van toepassing op een aantal soorten installaties die op zichzelf wel voldoen aan de genoemde criteria (voortbeweging met behulp van een kabel met als doel het vervoer van personen): kabelponten en traditioneel gebouwde kabeltrams. Bij kabeltrams moet dan – ter onderscheid van kabelspoorwegen – worden gedacht aan kabeltrams die geheel of gedeeltelijk rijden over de openbare weg.
Het toepassingsbereik van deze richtlijn beperkt zich gelet op het voorgaande, tot kabelbaaninstallaties voor personenvervoer waarbij de voertuigen zweven, zoals gondelbanen en stoeltjesliften, of kabelbaaninstallaties voor personenvervoer waarbij de met een kabel voortbewogen voertuigen of de te vervoeren personen contact hebben met het aardoppervlak, namelijk skisleepliften en kabelspoorwegen.
In het voorgaande is al opgemerkt, dat in «nieuwe aanpak»-richtlijnen geen gedetailleerde technische specificaties zijn opgenomen, de zogenaamde «globale benadering». De gedachte hierbij is dat op deze wijze de voltooiing van de interne markt op snelle wijze kan worden gerealiseerd. Volstaan wordt met het formuleren van essentiële eisen, die nader worden uitgewerkt door Europese normalisatie instellingen. Deze zogeheten «geharmoniseerde normen» leveren een bewijsvermoeden op dat aan de essentiële eisen is voldaan. De geharmoniseerde normen worden in opdracht van de Commissie van de Europese Gemeenschappen door de particuliere Europese normalisatielichamen CEN (de Europese Commissie voor normalisatie) en CENELEC (het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie) ontwikkeld en vastgesteld in gedetailleerde technische specificaties.
Kabelbaaninstallaties en onderdelen daarvan, die met inachtneming van geharmoniseerde Europese normen worden vervaardigd, worden vermoed te voldoen aan de essentiële eisen van de richtlijn. Dit vermoeden is een door de lidstaten weerlegbaar vermoeden. De Europese normen zijn immers een vastlegging van een aanvaard veiligheidsniveau, volgens de stand van de techniek op dat moment, en zij zijn het resultaat van particulier overleg, waarin de overheid soms participeert. Dit brengt mee, dat ook indien een onderdeel voor een kabelbaaninstallatie is vervaardigd met inachtneming van geharmoniseerde normen of een kabelbaaninstallatie is gebouwd met inachtneming van de geharmoniseerde normen, de mogelijkheid zich in de praktijk kan voordoen dat niet aan de essentiële eisen van de richtlijn wordt voldaan. De overheid dient ingevolge de bepalingen van de richtlijn bij controle op de naleving uit te gaan van de essentiële eisen, en zal tegen een product dat daaraan niet voldoet, moeten kunnen optreden. In de regel zal echter vervaardiging in overeenstemming met de geharmoniseerde Europese normen een grote mate van zekerheid bieden aan de constructeurs dat de producten daadwerkelijk aan de essentiële eisen voldoen. Het is echter niet verplicht om geharmoniseerde normen te gebruiken om aan te tonen dat wordt voldaan aan de essentiële eisen. Wel zijn altijd de in de richtlijn beschreven procedures van overeenstemmingsbeoordeling van toepassing om aan te tonen dat aan de essentiële eisen van de richtlijn wordt voldaan. Het bijzondere van deze richtlijn ten opzichte van andere «nieuwe aanpak»-richtlijnen is tenslotte dat de essentiële eisen niet alleen gelden voor de fabricage van de desbetreffende producten, maar dat ook bij de bouw en exploitatie van een kabelbaaninstallatie als geheel, moet worden voldaan aan de essentiële eisen.
d. overeenstemmingsbeoordeling en veiligheidsanalyse
De richtlijn beschrijft verschillende procedures om vast te stellen of wordt voldaan aan de essentiële eisen. Voor de afzonderlijke onderdelen of eenheden van onderdelen, de zogenoemde veiligheidscomponenten en subsystemen van een kabelbaaninstallatie, zijn in bijlage V en VII van de richtlijn (over respectievelijk veiligheidscomponenten en subsystemen) procedures van overeenstemmingsbeoordeling opgenomen. Om vast te stellen of een kabelbaaninstallatie als geheel voldoet aan de essentiële eisen wordt een veiligheidsanalyse uitgevoerd als omschreven in bijlage III van de richtlijn.
De constructeur van veiligheidscomponenten heeft de keuze uit verschillende in bijlage V omschreven procedures van overeenstemmingsbeoordeling. De procedures bestaan uit een aantal standaardmodules die worden toegepast in de «nieuwe aanpak»-richtlijnen en die zijn ontleend aan Besluit nr. 93/465/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillen fasen van overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PbEG L 220), het zogenaamde modulebesluit. Zodra een door de constructeur gekozen procedure van overeenstemmingsbeoordeling met goed gevolg is doorlopen, wordt door de constructeur voor de desbetreffende veiligheidscomponent een verklaring van overeenstemming afgegeven overeenkomstig bijlage IV van de richtlijn en wordt op de veiligheidscomponent een CE-markering van overeenstemming aangebracht.
De procedure van overeenstemmingsbeoordeling voor subsystemen zoals vastgelegd in bijlage VII van de richtlijn wordt in drie fasen doorlopen, namelijk in de ontwerpfase, de productiefase en bij aflevering van het gefabriceerde subsysteem. Als de procedure van overeenstemmingsbeoordeling in al deze fasen goed is doorlopen, stelt de constructeur een EG-verklaring van overeenstemming op overeenkomstig bijlage VI van de richtlijn. Bij deze EG-verklaring van overeenstemming wordt de in bijlage VII van de richtlijn genoemde technische documentatie gevoegd. Hierin is onder andere vastgelegd hoe het subsysteem moet worden gebruikt en onderhouden. Ook bij de aanleg van een kabelbaaninstallatie wordt er op toegezien of het subsysteem conform de technische documentatie wordt geïnstalleerd.
In bijlage III van de richtlijn is vastgelegd welke randvoorwaarden gelden bij het uitvoeren van een veiligheidsanalyse met betrekking tot een kabelbaaninstallatie als geheel. Dit houdt onder andere in dat rekening moet worden gehouden met de beoogde gebruikswijzen, met de plaatselijke omgeving waar de kabelbaaninstallatie zal worden gebouwd en met de meest ongunstige omstandigheden waarin de kabelbaaninstallatie toch veilig zal moeten kunnen functioneren. Op basis van de veiligheidsanalyse worden de risico's en mogelijk onveilige situaties geïnventariseerd en samen met de voorwaarden waaronder de kabelbaaninstallatie veilig kan functioneren, neergelegd in een veiligheidsrapport.
De procedures van overeenstemmingsbeoordeling en de veiligheidsanalyse worden uitgevoerd door of onder toezicht van daartoe door de lidstaten aangewezen keuringsinstanties. Deze keuringsinstanties worden door de lidstaten aangemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de overige lidstaten van de Europese Unie. In bijlage VIII van de richtlijn zijn de criteria opgenomen waaraan een keuringsinstantie moet voldoen. Het betreft met name criteria aangaande de onafhankelijkheid en deskundigheid. Constructeurs of importeurs van veiligheidscomponenten en subsystemen en degenen die een kabelbaaninstallatie willen gaan bouwen, zijn vrij in de keuze van een keuringsinstantie om procedure van overeenstemming of de veiligheidsanalyse uit te voeren.
In artikel 11 van de richtlijn wordt voorgeschreven dat de lidstaten een vergunningprocedure vaststellen voor de bouw en exploitatie van kabelbanen op hun grondgebied. Door middel van de vergunningprocedure moet worden gewaarborgd dat niet alleen de onderdelen van de kabelbaaninstallatie voldoen aan de essentiële eisen van bijlage II van de richtlijn, maar ook de kabelbaaninstallatie zelf – zowel bij de bouw als tijdens het gebruik – aan deze eisen voldoet.
In de richtlijn is een zogeheten «vrijwaringsclausule» opgenomen (zie artikel 14 van de richtlijn), waarin is vastgelegd dat een lidstaat passende maatregelen dient te nemen om veiligheidscomponenten waarop CE-markering is aangebracht en subsystemen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming is afgegeven en die in overeenstemming met hun bestemming in de handel zijn gebracht en worden gebruikt, uit de handel te nemen en het in de handel brengen daarvan te beperken of te verbieden, indien hij vaststelt dat die producten gevaar kunnen opleveren voor de gezondheid en de veiligheid van personen of de veiligheid van goederen. Voor goedgekeurde kabelbaaninstallaties is een dergelijke vrijwaringsclausule opgenomen in artikel 15 van de richtlijn. Maatregelen van de lidstaat kunnen om verschillende redenen nodig blijken te zijn. Enerzijds kan de situatie zich voordoen dat ten onrechte CE-markering is aangebracht of een EG-verklaring van overeenstemming is afgeven. Anderzijds kunnen zich ondanks het met goed gevolg doorlopen hebben van een procedure van overeenstemming of een veiligheidsanalyse toch onverwachte veiligheidsrisico's openbaren. In beide gevallen zal een lidstaat moeten optreden om de veiligheid te waarborgen.
§ 3. Het onderhavige wetsvoorstel
Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om uitvoering te geven aan de bepalingen van de richtlijn. Omdat het kabelbaaninstallaties voor personenvervoer betreft, is de Minister van Verkeer en Waterstaat de verantwoordelijke voor implementatie van de richtlijn. Aangezien met betrekking tot kabelbaaninstallaties in ons land nog geen specifieke regelgeving bestaat en er geen bestaande regelgeving is waarin het onderwerp kabelbaaninstallaties voor personenvervoer een passende plaats kan krijgen, is gekozen voor een afzonderlijk wetsvoorstel.
b. verwijzingen naar de richtlijn
Gekozen is voor een zogenaamde «dynamische verwijzing» naar de richtlijn. Deze methodiek heeft als voordeel dat eventuele wijzigingen in de richtlijn (met inbegrip van de bijlagen daarbij), voorzover daarnaar in het wetsvoorstel wordt verwezen, rechtstreeks doorwerken in het Nederlandse recht. De implementatie van dergelijke wijzigingen vereist in die gevallen geen nadere regelgeving. De benodigde bepaling betreffende het moment van doorwerking in het Nederlandse recht van wijzigingen van de richtlijn, is opgenomen in artikel 37 van het wetsvoorstel (bepaling conform Aanwijzingen voor de regelgeving (hierna: Ar.) nr. 343.
In het wetsvoorstel worden, in navolging van de richtlijn, verplichtingen opgelegd aan de constructeur van de verschillende onderdelen van een kabelbaaninstallatie, zijn gemachtigde of degene die de desbetreffende onderdelen in de handel brengt. Tegen de achtergrond van het feit dat de procedure van overeenstemmingsbeoordeling in beginsel tijdens het productieproces plaatsvindt, worden de verplichtingen primair bij de constructeur gelegd (zie artikelen 8 tot en met 13). Zij rusten slechts op de gemachtigde of degene die het veiligheidsonderdeel of het subsysteem in de handel brengt, voorzover de constructeur deze verplichtingen niet is nagekomen (zie artikel 14).
Voorts worden in het wetsvoorstel bepaalde verplichtingen opgelegd aan de keuringsinstanties. Deze verplichtingen houden verband met hun taakuitoefening. Overigens hebben deze verplichtingen geen betrekking op keuringsinstanties die door andere lidstaten zijn aangewezen, ook niet wanneer deze een procedure van overeenstemmingsbeoordeling uitvoeren bij een in Nederland gevestigde constructeur. De verantwoordelijkheid voor het functioneren van keuringsinstanties berust bij de lidstaten die hen hebben aangewezen.
Tenslotte bevat het wetsvoorstel bepalingen die zich primair richten tot de opdrachtgever, waaronder wordt verstaan degene in wiens opdracht een kabelbaaninstallatie wordt gebouwd (zie artikel 21 en artikel 22). Het betreft de bepalingen met betrekking tot de kabelbaanvergunning en die verband houden met de veiligheid van de constructie en het veilig functioneren van de kabelbaaninstallatie. Deze bepalingen richten zich in eerste instantie tot de opdrachtgever omdat hij degene is die de kabelbaaninstallatie laat bouwen en doorgaans de installatie ook zal exploiteren. De vergunning wordt echter expliciet gekoppeld aan de inrichting zodat zowel de bouwer als een eventuele rechtsopvolger van de opdrachtgever gehouden zijn de voorschriften van de kabelbaanvergunning op te volgen.
d. Relatie tussen Bouwbesluit en kabelbaanvergunning
De Woningwet en de op de Woningwet gebaseerde regelgeving zijn van toepassing op kabelbaaninstallaties, omdat kabelbaaninstallaties worden aangemerkt als bouwwerken, geen gebouw zijnde. Het Bouwbesluit, een algemene maatregel van bestuur op basis van de Woningwet, geeft algemene technische voorschriften voor het bouwen van bouwwerken en de staat van bestaande bouwwerken. Het Bouwbesluit stelt in dat verband technische eisen met betrekking tot de constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid en brandveiligheid, alsmede de bescherming tegen schadelijke of hinderlijke stoffen.
De richtlijn schrijft voor het bouwen en in bedrijf stellen van kabelbaaninstallaties een vergunningstelsel voor om de veiligheid en gezondheid van personen en eventueel de veiligheid van goederen te waarborgen. In hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel is dit geregeld middels een zogenaamde kabelbaanvergunning. De kabelbaanvergunning wordt geweigerd indien de kabelbaaninstallatie of de veiligheidscomponenten of subsystemen van de kabelbaaninstallatie niet voldoen aan de essentiële eisen. De geharmoniseerde normen om vast te stellen of wordt voldaan aan de essentiële eisen zijn gericht op de veiligheid van kabelbaaninstallaties, en dus veel specifieker dan de eisen van het Bouwbesluit. Dit neemt echter niet weg dat voor de bouw van een kabelbaaninstallatie naast een kabelbaanvergunning ook een bouwvergunning is vereist (artikel 40 van de Woningwet). Voor de afgifte van de bouwvergunning wordt getoetst aan de technische voorschriften van het Bouwbesluit (en voor de ruimtelijke inpassing aan het bestemmingsplan). De krachtens dit wetsvoorstel geldende normen werken aanvullend op de regels van het Bouwbesluit. Voorzover de verschillende regels met elkaar in strijd zijn, prevaleren de krachtens dit wetsvoorstel geldende normen, op basis van het algemene rechtsbeginsel dat bij strijd tussen verschillende rechtsregels bijzondere normen voor algemene normen gaan en bepalingen van een wet boven de bepalingen van een algemene maatregel van bestuur. Om bij strijd tussen de verschillende normen echter te voorkomen dat onnodige onduidelijkheid ontstaat over de toepasselijkheid van die normen, zal het Bouwbesluit worden aangepast indien na vaststelling van geharmoniseerde normen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn, blijkt dat strijdigheid ontstaat met de regels van het Bouwbesluit.
De aanwijzing van keuringsinstanties wordt in het wetsvoorstel opgedragen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. Deze zal zich bij de aanwijzing baseren op de (deels nog nader uit te werken) minimumcriteria in bijlage VIII van de richtlijn. De aan te wijzen instanties zullen het voldoen aan deze criteria onder meer kunnen aantonen door over een relevante erkenning (accreditatie) van de Raad voor Accreditatie te beschikken. Accreditatie is echter geen verplichting voor de keuringsinstanties. Zoals neergelegd in de in januari 2000 gesloten overeenkomst tussen de Staat der Nederlanden en de Raad voor Accreditatie «betreffende de afstemming van werkzaamheden bij beoordeling in het kader van wettelijke regelingen aan te wijzen conformiteitsbeoordelingsinstellingen» kan een keuringsinstantie ook op andere wijze dan door middel van een accreditatie haar competentie als keuringsinstantie aantonen. (Voor een uitgebreide achtergrondschets wordt verwezen naar de bij brief van de Minister van Economische Zaken van 16 juni 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden nota «Internationaal is de norm», Kamerstukken II 1999/2000, 21 670, nr. 10).
Voor het toezicht op de naleving van dit wetsvoorstel moet onderscheid worden gemaakt tussen het toezicht op het vervaardigen van veiligheidscomponenten en subsystemen en het in gebruik nemen van kabelbaaninstallaties waarin deze elementen zijn toegepast enerzijds, en het toezicht op de keuringsinstanties anderzijds. Deze laatste vorm van toezicht wordt ook wel «metatoezicht» genoemd omdat de keuringsinstanties zelf ook toezichthoudende taken uitoefenen.
Omdat ons land geen uitgebreide infrastructuur van kabelbaaninstallaties kent zoals in de lidstaten met berggebieden, beschikken wij voor het toezicht op de naleving van deze wet niet over een inspectiedienst die gespecialiseerd is in kabelbanen. Besloten is het uitoefenen van het toezicht op de naleving van deze wet onder te brengen bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat. Aan de ambtenaren van de Divisie Rail wordt opgedragen toezicht te houden op de naleving van de normen voor veiligheidscomponenten en subsystemen, het naleven van de vergunningplicht voor kabelbaaninstallaties, het naleven van de in de vergunning opgenomen voorschriften en het naleven van de voorschriften door de keuringsinstanties. Daartoe zal bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat de benodigde expertise worden ontwikkeld.
De keuringsinstanties hebben een toezichthoudende functie voor zover zij door een constructeur zijn gevraagd de procedure van overeenstemmingsbeoordeling uit te voeren. Het doorlopen van deze procedure is erop gericht dat de keuringsinstantie vaststelt dat de veiligheidscomponenten en subsystemen die de constructeur op de markt wil brengen, voldoen aan de essentiële eisen. Indien de constructeur heeft gekozen voor module D (in combinatie met B) of module H van bijlage V van de richtlijn (productkwaliteitsborging, respectievelijk volledige kwaliteitsborging), dan zal de keuringsinstantie zowel periodieke controles als onverwachte controles op de naleving van het kwaliteitssysteem moeten verrichten.
De Inspectie Verkeer en Waterstaat oefent zowel «gewoon» toezicht als het bovengenoemde metatoezicht uit. Het «gewone» toezicht behelst de controle of voor de door de constructeurs op de markt gebrachte veiligheidscomponenten en subsystemen wel de procedure van overeenstemmingsbeoordeling is gevolgd, het toezicht op de naleving van de vergunningplicht en de naleving van de voorschriften van een kabelbaanvergunning. Deze toezichtfunctie zal van het geheel van toezichthoudende taken van de Inspectie Verkeer en Waterstaat een marginaal deel uitmaken, omdat er in Nederland voor zover bekend geen constructeurs van onderdelen voor kabelbaaninstallaties zijn, en er ongeveer 25 kabelbaaninstallaties zijn (met name sleepliften bij kunstskibanen, over het hele land verspreid) die in de toekomst door een verbouwing mogelijk vergunningplichtig worden. Een substantiële toename van dit aantal is niet te verwachten omdat de markt voor kunstskibanen onderhand verzadigd lijkt te zijn en daarnaast omdat de geografische gesteldheid van ons land niet uitnodigt tot de bouw van kabelbaaninstallaties.
Behalve de weg van de bestuursrechtelijke handhaving, kan voor overtreding van een aantal bepalingen uit dit wetsvoorstel de strafrechtelijke weg worden gevolgd. Overeenkomstig het bepaalde in de richtlijn wordt handelen in strijd met een aantal van de in de wet opgenomen voorschriften strafbaar gesteld (zie de artikelen 31, 32 en 33). Gezien de (economische) aard van de desbetreffende delicten, zijn ze strafbaar gesteld via artikel 1, onder 4° van de Wet op de economische delicten (WED). Het in gevaar brengen van de gezondheid en veiligheid van personen is niet afzonderlijk strafbaar gesteld in dit wetsvoorstel. Dergelijke delicten zijn immers al strafbaar op grond van het commune strafrecht. Zoals eerder in deze paragraaf is aangegeven, zijn er in ons land ook geen constructeurs van veiligheidscomponenten of subsystemen en is het aantal kabelbaaninstallaties in ons land zeer beperkt en zal dit aantal niet aanmerkelijk gaan toenemen. De kans dat de bovenbedoelde delicten worden begaan is daarom zeer klein. Dientengevolge zal dit wetsvoorstel hoogstens tot een zeer geringe toename leiden van de belasting van het OM en de rechterlijke macht.
Voor de uit dit wetsvoorstel voortvloeiende administratieve lasten voor het bedrijfsleven, moet onderscheid worden gemaakt tussen lasten voor constructeurs, opdrachtgevers en keuringsinstanties.
De constructeurs van veiligheidscomponenten en subsystemen – die er voorzover bekend in ons land niet zijn – wordt verplicht voor het vervaardigen van deze onderdelen een procedure van overeenstemming te doorlopen zoals uiteen gezet in paragraaf 2, onderdeel d, van deze toelichting. De informatieverplichtingen voor de constructeur van veiligheidscomponenten zijn afhankelijk van welke in bijlage V van de richtlijn opgenomen procedures de constructeur kiest. Als voorbeelden kunnen worden genoemd het verstrekken van technische documentatie aan de keuringsinstantie of het opstellen van een productiekwaliteitssyteem. Het betreft doorgaans eenmalige verplichtingen om een bepaald type veiligheidscomponent in de handel te kunnen gaan brengen. Daarnaast geldt dat na vaststelling door de keuringsinstantie dat is voldaan aan de essentiële eisen, elke veiligheidscomponent moet worden voorzien van CE-markering en een EG-verklaring van overeenstemming. Verder wordt afhankelijk van de gevolgde procedure van overeenstemmingsbeoordeling door de constructeur of door de keuringsinstantie op elke veiligheidscomponent een identificatienummer aangebracht. Op grond van de procedure van overeenstemming voor subsystemen die is opgenomen in bijlage VII van de richtlijn, dient de constructeur technische documentatie op te stellen en te verstrekken.
Tenslotte gelden voor constructeurs de in artikel 13 van het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen om de keuringsinstantie te informeren over wijzigingen en het bewaren van documentatie.
Voor instanties die op grond van deze wet aangewezen willen worden als keuringsinstantie, geldt allereerst dat informatie zal moeten worden verstrekt over het voldoen aan de criteria die gelden om aangewezen te kunnen worden. Dit betreft een eenmalige informatieplicht. Voor een aangewezen keuringsinstantie gelden vervolgens de informatieverplichtingen genoemd in artikel 18.
Voor de bouw van een kabelbaaninstallatie wordt op grond van de richtlijn een vergunning voor de bouw en exploitatie voorgeschreven in het wetsvoorstel. Voor het verkrijgen van een kabelbaanvergunning zal de opdrachtgever zowel voor het voorafgaand laten uitvoeren van een veiligheidsanalyse (zie artikel 21) als bij de vergunningaanvraag, gegevens betreffende de te bouwen installatie dienen te verstrekken. Nadat de vergunning is afgegeven, geldt op grond van artikel 25 de verplichting de in dat artikel genoemde documenten te bewaren. De eigenaren van bestaande kabelbaaninstallaties (kunstskibanen met een sleeplift, de stoeltjeslift in Valkenburg) zullen enkel met deze informatieverplichtingen worden geconfronteerd indien de installatie zal worden verbouwd of uitgebreid. De frequentie waarmee het kleine aantal exploitanten van kabelbaaninstallaties in ons land aan deze informatieverplichting zal moeten voldoen, zal daarom zeer laag zijn. Daarbij zal de meeste informatie ook al moeten worden verzameld voor het verkrijgen van een bouwvergunning. Van een substantiële toename van de administratieve lasten zal daarom geen sprake zijn.
Voor alle genoemde informatieverplichtingen geldt dat de richtlijn geen ruimte biedt voor alternatieven. Het betreft echter eenmalige of weinig voorkomende verplichtingen die in Nederland maar voor een beperkt aantal bedrijven zullen gelden. Gelet op de geografische situatie in ons land valt ook niet te verwachten dat het aantal bedrijven waarvoor genoemde verplichtingen zullen gelden, sterk toenemen zal.
h. Overgangsrecht en inwerkingtreding
In artikel 36 is overeenkomstig artikel 21, derde lid, van de richtlijn een overgangstermijn opgenomen. Gedurende deze termijn die loopt tot 4 mei 2004, is het toegestaan kabelbaaninstallaties te bouwen en in gebruik te stellen die nog niet voldoen aan de bepalingen van de richtlijn. Uiteraard dienen deze installaties wel in overeenstemming te zijn met het nationale recht zoals dat gold op het moment dat de richtlijn in werking trad. In Nederland is dat enkel de bouwregelgeving (zie hierover paragraaf 3, onderdeel d, van deze toelichting). De op 4 mei 2004 verstrijkende overgangstermijn geldt ook voor het in de handel brengen van veiligheidscomponenten en subsystemen zodat constructeurs de tijd hebben om de oude voorraden te gaan vervangen door voorraden die geheel voldoen aan de essentiële eisen.
Op grond van artikel 1, vierde lid en artikel 21, derde lid van de richtlijn is na 4 mei 2004 alleen een kabelbaanvergunning vereist, voor nog te bouwen en in bedrijf te stellen kabelbaaninstallaties. Dit volgt ook uit de in de richtlijn voorgeschreven vergunningensystematiek. Een vergunning wordt altijd afgegeven voor de combinatie van bouwen en in bedrijf stellen en hebben en niet enkel voor het in bedrijf stellen en hebben van een kabelbaaninstallatie. Dit betekent voor bestaande installaties dat de vergunningplicht op grond van deze wet pas ontstaat als er plannen zijn om de kabelbaaninstallatie te gaan verbouwen. Een verbouwing wordt namelijk net als in de bouwregelgeving gelijk gesteld met bouwen (zie artikel 1, derde lid van het wetsvoorstel).
Afgezien van het feit dat de Tijdelijke referendumwet bij de inwerkingtreding van deze wet mogelijk al is ingetrokken, heeft de Tijdelijke referendumwet geen gevolgen voor dit wetsvoorstel. Op grond van artikel 7, onderdeel e, van de Tijdelijke referendumwet zijn wetten die uitsluitend strekken tot uitvoering van verordeningen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties niet referendabel. Blijkens de memorie van toelichting bij de Tijdelijke referendumwet (Kamerstukken II, 1999/2000, 27 034, nr. 3, blz. 16–17) worden Europese richtlijnen tot deze categorie gerekend.
De in artikel 1, eerste lid, opgenomen definities vloeien rechtstreeks voort uit de in richtlijn 2000/9/EG gehanteerde begrippen. Om interpretatieverschillen te voorkomen, wordt in artikel 1 van het wetsvoorstel zoveel mogelijk rechtstreeks naar de richtlijn verwezen. Zoals reeds toegelicht in paragraaf 3, onderdeel b, van het algemeen deel van de memorie van toelichting, is gekozen voor dynamische verwijzingen naar de richtlijn, zodat wijzigingen van de richtlijn rechtstreeks doorwerken in de wet.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel k, is «keuringsinstantie» gedefinieerd als een door de Minister van Verkeer en Waterstaat als zodanig aangewezen instantie. Alle bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen aangemelde keuringsinstanties zijn echter bevoegd de in de hoofdstuk 4, paragraaf 1, van dit wetsvoorstel bedoelde procedures van overeenstemmingsbeoordeling en de in hoofdstuk 5 bedoelde veiligheidsanalyse uit te voeren voor iedere in of buiten de Europese Unie gevestigde constructeur, voorzover bepaald bij de aanwijzing van de keuringsinstantie door de desbetreffende lidstaat. Met het oog hierop is in het tweede lid van artikel 1, voor de toepassing van de hoofdstukken 4 en 5 bepaald dat onder «keuringsinstantie» niet alleen moet worden verstaan de ingevolge artikel 5, aangewezen instantie, maar ook een door een andere lidstaat als keuringsinstantie bij de Commissie aangemelde instantie.
Omdat ingevolge artikel 1, vierde lid, laatste alinea, van de richtlijn, op kabelbaaninstallaties die worden verbouwd de essentiële eisen van toepassing worden, is in artikel 1, derde lid, vastgelegd dat onder het bouwen van een kabelbaaninstallatie mede wordt verstaan het vernieuwen, veranderen of vergroten van een kabelbaaninstallaties. Hiermee worden alle bepalingen van hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel ook van toepassing op bestaande kabelbaaninstallaties indien zij worden vernieuwd, veranderd of vergroot.
De in artikel 1 gegeven definitie van kabelbaaninstallaties verwijst naar de richtlijn, waarin een brede en tamelijk technische omschrijving wordt gegeven van een kabelbaaninstallatie. Allerlei typen installaties waarbij personenvervoer plaatsvindt met behulp van kabels, kunnen in principe onder deze definitie vallen. In artikel 2 wordt echter overeenkomstig artikel 1, zesde lid, van de richtlijn, een aantal installaties uitdrukkelijk uitgesloten, waaronder bijvoorbeeld liften, omdat voor deze installaties al specifieke regelgeving bestaat (Besluit liften). Ook attractietoestellen zijn uitgezonderd van de werking van deze wet. Deze installaties vallen onder de werking van het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen. Zie over het toepassingsbereik ook de uiteenzetting in paragraaf 1, onderdeel b, van het algemene deel van deze memorie van toelichting.
Dit artikel bevat de hoofdnorm van het wetsvoorstel. Het eerste en het tweede lid bepalen dat de onderdelen waaruit de kabelbaaninstallatie bestaat, te weten de veiligheidscomponenten en de subsystemen, moeten voldoen aan de essentiële eisen zoals die zijn opgenomen in bijlage II van de richtlijn. Als voorbeeld van zo'n essentiële eis kan worden genoemd de eis dat voertuigen en sleepinrichtingen zodanig moeten zijn ontworpen en ingericht dat de gebruikers er in voorzienbare gebruiksomstandigheden niet uit kunnen vallen en geen andere gevaren lopen.
In het derde lid is vastgelegd dat ook de kabelbaaninstallatie als geheel dient te voldoen aan de essentiële eisen en daarnaast zodanig moet worden uitgevoerd dat bij een juiste installatie, voldoende onderhoud en gebruik volgens de bestemming, geen gevaar bestaat voor de veiligheid en gezondheid van personen, en de veiligheid van goederen. Deze norm is gesteld omdat het opbouwen van een kabelbaaninstallatie uit onderdelen die voldoen aan de essentiële eisen, nog niet garandeert dat de kabelbaaninstallatie als geheel naar behoren functioneert.
Voor onderdelen die in Nederland worden vervaardigd of via Nederland in de Europese Unie worden ingevoerd, is in hoofdstuk 4 van dit wetsvoorstel de procedure geregeld om aan te tonen dat is voldaan aan de essentiële eisen. Het met goed gevolg doorlopen van die procedures leidt tot het aanbrengen van de in artikel 3, eerste lid, genoemde CE-markering of de afgifte van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde EG-keuringscertificaat. Voor onderdelen die in een andere lidstaat van de Europese Unie worden vervaardigd of ingevoerd, wordt dit aangetoond op basis van de regeling waarmee door die lidstaat uitvoering is gegeven aan de richtlijn.
Onder «in de handel brengen» wordt verstaan – in navolging van de betekenis die daaraan in de nieuwe aanpak-richtlijnen wordt gegeven – de eerste beschikbaarstelling, tegen betaling of kosteloos, van onderdelen op de communautaire markt met het oog op de distributie of het gebruik van die onderdelen binnen de Europese Unie.
Overeenstemming met een nationale norm die de omzetting is van een geharmoniseerde norm, waarvan op grond van artikel 4 de referentienummers worden gepubliceerd in de Staatscourant, leidt tot het vermoeden dat aan de in artikel 3 bedoelde essentiële eisen is voldaan. Toepassing van deze normen is echter niet verplicht. Het is ook toegestaan op andere wijze aan te tonen dat wordt voldaan aan de essentiële eisen.
Naast de in nationale normen omgezette geharmoniseerde normen, kan een lidstaat op grond van artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn, bij het ontbreken van geharmoniseerde normen, verwijzen naar nationale normen en technische specificaties die nuttig kunnen zijn voor de juiste toepassing van de essentiële eisen. Aan deze normen kleeft anders dan aan de in nationale omgezette geharmoniseerde normen, uitdrukkelijk niet het bewijsvermoeden dat is voldaan aan de essentiële eisen.
In deze artikelen is de procedure voor aanwijzing van keuringsinstanties opgenomen, conform artikel 16 van de richtlijn.
In artikel 6, eerste lid, is opgenomen dat aan de aanwijzing van een keuringsinstantie voorschriften kunnen worden verbonden, die mede betrekking hebben op de door de keuringsinstantie in rekening te brengen tarieven. Daarmee wordt onder meer voorzien in een mogelijkheid om overheidstoezicht uit te oefenen op de door deze bestuursorganen in rekening te brengen tarieven (zie Ar 124l). Ook valt bij de aan de aanwijzing te verbinden voorschriften te denken aan de verplichting om een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid af te sluiten, de verplichting om tijdig mededeling te doen van een eventuele staking van de werkzaamheden en aan procedurevoorschriften. Artikel 6, tweede lid, regelt de bevoegdheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot onder andere de beoordeling van de aan te wijzen keuringsinstanties en de daarvoor verschuldigde vergoedingen. Deze bevoegdheid strekt er onder meer toe om de rol van de Raad voor Accreditatie bij de beoordeling van de keuringsinstanties nader te kunnen regelen en meer in het bijzonder om de tarieven voor de ten behoeve van de beoordeling verschuldigde vergoedingen vast te kunnen stellen. De criteria voor de beoordeling van aan te wijzen keuringsinstanties die in de ministeriële regeling worden opgenomen, zijn een uitwerking van de minimumcriteria genoemd in bijlage VIII van de richtlijn.
Artikel 7 geeft uitvoering aan de in artikel 16 van de richtlijn opgenomen verplichtingen om mededeling te doen van aanwijzingen van keuringsinstanties en van eventuele intrekkingen van deze aanwijzingen.
Voordat veiligheidscomponenten en subsystemen op de markt worden gebracht, dient te worden vastgesteld dat zij voldoen aan de essentiële eisen. Hiertoe wordt een procedure van overeenstemmingsbeoordeling gevolgd, zoals voor veiligheidscomponenten opgenomen in bijlage V van de richtlijn en voor subsystemen in bijlage VII van de richtlijn. De constructeur kan zelf een op grond van artikel 5 aangewezen keuringsinstantie of een door een andere lidstaat aangewezen keuringsinstantie uitkiezen om deze procedure te doorlopen.
De procedure van overeenstemmingsbeoordeling voor veiligheidscomponenten bestaat uit het doorlopen van een van de in het eerste lid van artikel 9 genoemde modules of combinatie van modules die zijn beschreven in bijlage V van de richtlijn. De constructeur kan zelf een keuze maken welke module of combinatie van modules hij doorloopt.
Op grond van artikel 10, eerste lid, brengt de constructeur in de laatste fase van het productieproces een CE-markering aan op de veiligheidscomponenten waarvan op basis van de doorlopen procedure van overeenstemmingsbeoordeling is vastgesteld dat ze voldoen aan de essentiële eisen. Ingeval op desbetreffende veiligheidscomponent ook andere richtlijnen van toepassing zijn die op andere aspecten betrekking hebben en eveneens voorzien in het aanbrengen van een CE-markering van overeenstemming, dan kan pas een CE-markering worden aangebracht als aan de bepalingen van alle toepasselijke richtlijnen is voldaan. Naast de CE-markering dient de constructeur voor de veiligheidscomponenten een EG-verklaring van overeenstemming op te stellen die voldoet aan bijlage IV van de richtlijn.
In artikel 10, tweede lid, is overeenkomstig artikel 18, tweede lid, van de richtlijn, vastgelegd dat de CE-markering zichtbaar en leesbaar op de veiligheidscomponent moet worden aangebracht. De vorm en de afmetingen van de veiligheidscomponent kunnen uiteraard zodanig zijn dat dit niet goed mogelijk is. In dat geval is het ook mogelijk de CE-markering van overeenstemming aan te brengen op een aan de veiligheidscomponent bevestigd plaatje dat goed aan de veiligheidscomponent wordt bevestigd.
Indien module B in combinatie met module D, of module H is doorlopen, brengt de constructeur zelf het identificatienummer aan van de keuringsinstantie die de procedures heeft uitgevoerd. Dit is vastgelegd in artikel 10, derde lid. De constructeur is hiertoe in tegenstelling tot de in artikel 9, eerste lid, onder b en d, bedoelde procedures, zelf bevoegd omdat de constructeur verplicht is te werken volgens een goedgekeurd kwaliteitssysteem. Dit kwaliteitssysteem moet de waarborg bieden dat de veiligheidscomponenten die in de handel gebracht zullen worden, ook daadwerkelijk voldoen aan de essentiële eisen.
Ook voor subsystemen dient een procedure van overeenstemmingsbeoordeling te worden doorlopen voordat een subsysteem in de handel wordt gebracht. Deze procedure van overeenstemmingsbeoordeling is opgenomen in bijlage VII van de richtlijn. De constructeur dient deze procedure te doorlopen in zowel de ontwerpfase, de productiefase als bij de aflevering. De constructeur stelt voor de subsystemen die deze procedures met goed gevolg hebben doorlopen voordat ze op de markt worden gebracht, een EG-verklaring van overeenstemming op die voldoet aan bijlage VI van de richtlijn.
In deze artikelen is een aantal verplichtingen voor de constructeur opgenomen.
Artikel 12 legt aan de constructeur de verplichting op om de nodige medewerking te verlenen aan de keuringsinstanties bij de uitoefening van hun wettelijke taken. De constructeur heeft er uiteraard belang bij dat de procedure van overeenstemmingsbeoordeling met goed gevolg wordt afgelegd, dus in de praktijk zal hij vermoedelijk alle noodzakelijke medewerking verlenen aan de keuringsinstantie. De keuringsinstanties hebben echter ook een aantal toezichthoudende taken. Zo zijn zij bijvoorbeeld op grond van artikel 19 belast met het verrichten van een onderzoek, indien wordt vermoed dat een veiligheidscomponent of subsysteem waarvoor een verklaring van EG-typeonderzoek of een EG-keuringscertificaat is afgegeven, niet meer voldoet aan de toepasselijke voorschriften. Ook houden zij toezicht op de door de constructeurs gehanteerde kwaliteitssystemen indien op grond van artikel 9, eerste lid, een procedure van overeenstemmingsbeoordeling volgens module B of D gevolgd wordt.
Ten behoeve van de zojuist genoemde taak van de keuringsinstanties om te controleren of met goed gevolg aan een keuring onderworpen onderdelen nog voldoen aan de essentiële eisen, bevat artikel 13 vastgelegde verplichting voor de constructeur om de keuringsinstantie die de procedure van overeenstemmingsbeoordeling uitvoert of heeft uitgevoerd, te informeren over wijzigingen die zich voordoen in het ontwerp of het productieproces. In het tweede lid van artikel 13 is neergelegd dat de constructeur alle in het kader van de procedure van overeenstemming afgegeven documenten gedurende 30 jaar bewaart. Deze verplichting volgt uit de procedures van bijlage V en VII van de richtlijn, en is een belangrijk instrument bij het toezicht door de keuringsinstantie.
De in de artikelen 8 tot en met 13 neergelegde verplichtingen gelden ineerste instantie voor de constructeur. In artikel 14, eerste lid, is echter vastgelegd dat in plaats van de constructeur ook een importeur deze verplichtingen op zich kan nemen. De strekking hiervan is dat aan het bepaalde in hoofdstuk 4, paragraaf 1, moet worden voldaan voordat de veiligheidscomponent of het subsysteem op de communautaire markt wordt gebracht. In artikel 14, tweede lid, is conform artikel 7, vijfde lid, van de richtlijn dat de verplichtingen ook gelden voor degene die veiligheidscomponenten of subsystemen vervaardigt voor eigen gebruik.
In deze artikelen is een aantal bevoegdheden en verplichtingen voor de keuringsinstanties vastgelegd die gelden bij het uitvoeren van de procedures van overeenstemmingsbeoordeling en het daaruit voortvloeiende toezicht.
In artikel 15, tweede lid, is vastgelegd, dat de keuringsinstantie beproevingen en controles uit module B van bijlage V door anderen laat verrichten onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Gelet op het feit dat een keuringsinstantie dient te voldoen aan de criteria van bijlage VIII van de richtlijn en met het oog op de noodzakelijke controle daarop, kan het immers niet de bedoeling zijn dat een eenmaal aangewezen keuringsinstantie het onderzoek vervolgens volledig uitbesteedt aan derden, die wellicht niet in dezelfde mate aan de criteria van bijlage VIII voldoen.
In artikel 16 is vastgelegd dat bij het in het kader van een procedure van overeenstemmingsbeoordeling doorlopen van module B in combinatie met module F, of module G, de keuringsinstantie op de veiligheidscomponenten die voldoen aan de essentiële eisen haar identificatienummer aanbrengt of dit onder haar verantwoordelijkheid laat doen. Deze eindcontrole voordat een veiligheidscomponent op de markt wordt gebracht, is de verantwoordelijkheid van de keuringsinstantie omdat het procedures van productkeuring betreft. Bij de kwaliteitsborgingsprocedures is de constructeur zelf bevoegd het identificatienummer aan te brengen, zoals al toegelicht bij artikel 10, derde lid. Indien in het kader van deze procedures van productkeuring door de keuringsinstantie proeven zijn verricht waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de essentiële eisen, wordt door de keuringsinstantie op grond van artikel 16, tweede lid, een verklaring van overeenstemming afgegeven.
Artikel 17, eerste lid, regelt dat een keuringsinstantie een EG-keuringscertificaat opstelt voor een subsysteem waarvan zij op basis van de procedure bedoeld in artikel 11, eerste lid, heeft vastgesteld dat het voldoet aan de essentiële eisen. Dit EG-keuringscertificaat maakt blijkens bijlage VI van de richtlijn, deel uit van de EG-verklaring van overeenstemming. Daarbij stelt de keuringsinstantie ook vast welke technische documentatie bij dat EG-keuringscertificaat dient te worden gevoegd. In artikel 17, tweede lid, is overeenkomstig artikel 10, derde lid, van de richtlijn, vastgesteld waaruit die technische documentatie bestaat.
In artikel 18 is vastgelegd dat de keuringsinstanties elkaar op de hoogte dienen te houden van afgifte, intrekking, weigering of aanvulling van verklaringen van EG-typeonderzoek, kwaliteitssysteemgoedkeuringen, certificaten van EG-ontwerp onderzoek en EG-keuringscertificaten. Deze verplichtingen vloeien voort uit module B, onder 7, module D, onder 6, en module H, onder 6 en onder 7.5 van bijlage V en uit bijlage VII, onder 6. De in artikel 18, tweede lid, neergelegde verplichting van de keuringsinstanties om desgevraagd aan de Minister inlichtingen te verstrekken, is gebaseerd op Ar 124t.
De keuringsinstanties kunnen op grond van artikel 19 een onderzoek verrichten, indien wordt vermoed dat een veiligheidscomponent of subsysteem waarvoor een verklaring van EG-typeonderzoek of een EG-keuringscertificaat is afgegeven, niet meer voldoet aan de essentiële eisen. Dit vermoeden kan ontstaan als gevolg van een wijziging in de interpretatie van het vermoeden dat is voldaan aan de essentiële eisen (zie artikel 3, tweede lid, van de richtlijn), of als gevolg van wijzigingen in bijlage II van de richtlijn door middel van een wijzigingsrichtlijn (vgl. hetgeen in paragraaf 3, onderdeel b, van het algemeen deel van de toelichting is gezegd over dynamische verwijzing naar de richtlijn). In deze gevallen is het mogelijk dat voor een model van een veiligheidscomponent een verklaring van EG-typeonderzoek is afgegeven, of voor een subsysteem in de fase van ontwerp een EG-keuringscertificaat is afgegeven, terwijl zij niet meer voldoen aan de essentiële eisen. Indien op basis van dit onderzoek blijkt, dat dit het geval is, kan de keuringsinstantie de verklaring of het certificaat intrekken.
Artikel 11 van de richtlijn schrijft voor dat elke lidstaat een vergunningprocedure vaststelt voor de bouw en inbedrijfstelling van kabelbaaninstallaties op haar grondgebied. Hiertoe is in hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel een vergunningprocedure opgenomen voor de aanvraag en afgifte van kabelbaanvergunningen. Zoals toegelicht bij artikel 1, derde lid, zijn bestaande kabelbaaninstallaties vergunningplichtig indien aan deze installaties een verbouwing gaat plaatsvinden. Hoewel de kabelbaanvergunning, zoals de richtlijn voorschrijft, mede wordt afgegeven voor de bouw van een kabelbaaninstallatie, blijft daarnaast ook de verplichting van artikel 40 Woningwet dat voor de aanvang van de bouw een bouwvergunning moet zijn afgegeven. Deze samenloop tussen de bouwregelgeving en de regelgeving van de richtlijn die in dit wetsvoorstel haar neerslag vindt, is aan de orde geweest in paragraaf 3, onderdeel d, van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Een kabelbaaninstallatie bestaat uit veiligheidscomponenten, subsystemen en infrastructuur. Het ontwerp hangt daarbij sterk af van de omgeving waarin de installatie zal moeten gaan functioneren. Voordat met de bouw van een kabelbaaninstallatie kan worden gestart, dient de opdrachtgever de kabelbaaninstallatie te onderwerpen aan een veiligheidsanalyse zoals omschreven in bijlage III van de richtlijn. Het gaat er daarbij niet alleen om dat de kabelbaaninstallatie in essentie veilig is, maar ook of de bouw veilig kan worden uitgevoerd en de bedrijfsvoering vervolgens voldoende veilig kan geschieden. Bij de veiligheidsanalyse gaat het er ook om dat mogelijke risico's worden onderkend zodat maatregelen kunnen worden genomen om die risico's zoveel mogelijk uit te sluiten.
Nadat het veiligheidsrapport is uitgebracht, kan de opdrachtgever een kabelbaanvergunning aanvragen. Om inhoudelijke afstemming tussen de voorschriften in de kabelbaanvergunning en de voorschriften in de eveneens noodzakelijke bouwvergunning mogelijk te maken, dienen de aanvragen voor beide vergunningen gelijktijdig te worden ingediend. Op grond van artikel 22, tweede lid, dient de opdrachtgever daarom bij de aanvraag onder andere een kopie van de aanvraag voor de bouwvergunning te overleggen.
In de kabelbaanvergunning kunnen op basis van de veiligheidsanalyse en het veiligheidsrapport voorschriften worden opgenomen ter verzekering van de veiligheid en gezondheid van personen en de veiligheid van goederen bij het gebruik van de kabelbaaninstallatie (artikel 13 van de richtlijn). Een belangrijke waarborg voor die veiligheid is dat de kabelbaaninstallatie alsmede elke veiligheidscomponent en elk subsysteem voldoet aan de essentiële eisen. In artikel 23, tweede lid, is daarom het niet voldoen aan de essentiële eisen als weigeringsgrond voor de afgifte van een vergunning neergelegd. Daarnaast zal de kabelbaaninstallatie voor de afgifte van een kabelbaanvergunning moeten voldoen aan de eisen van het veiligheidsrapport en moeten alle gebruikte onderdelen zijn voorzien van een CE-markering danwel een EG-keuringscertificaat. Op basis van artikel 11, derde lid, van de richtlijn is het toegestaan om in de kabelbaaninstallatie veiligheidscomponenten en subsystemen toe te passen met een innoverend ontwerp of een innoverende constructie. Afgezien van het vernieuwde ontwerp of de vernieuwde constructie, zullen deze veiligheidscomponenten, subsystemen en kabelbaaninstallaties waarin ze worden toegepast, altijd moeten voldoen aan de essentiële eisen. Op basis van artikel 20, derde lid, van dit wetsvoorstel, kunnen aan de vergunning bijzondere voorschriften en beperkingen worden verbonden bij het gebruik van innoverende onderdelen. De Europese Commissie dient daarvan onverwijld op de hoogte worden gesteld.
In artikel 20, eerste lid, is vastgelegd dat de vergunning is gekoppeld aan de inrichting zodat zowel de bouwer als een eventuele rechtsopvolger van de opdrachtgever gehouden zijn de voorschriften van de kabelbaanvergunning op te volgen. Niet alleen de opdrachtgever, maar ook de bouwer of een exploitant van de kabelbaaninstallatie dienen zich te houden aan de voorschriften van de vergunning. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
De richtlijn schrijft voor dat alle op de kabelbaaninstallatie betrekking hebbende documenten (of kopieën daarvan) bij de kabelbaaninstallatie worden bewaard (artikel 11, zesde lid, van de richtlijn). De aanwezigheid van deze documenten bij de kabelbaaninstallatie is zowel van belang voor een veilige exploitatie als voor het toezicht houden op het naleven van de vergunning. In artikel 25 van het wetsvoorstel wordt een overzicht gegeven welke documenten het betreft.
Indien blijkt dat de kabelbaaninstallatie niet voldoet aan de voorschriften van kabelbaanvergunning, ofwel anderszins een gevaar oplevert voor de veiligheid en de gezondheid van personen en de veiligheid van goederen, kan de kabelbaanvergunning op grond van artikel 24 worden geschorst of ingetrokken. Intrekking zal slechts plaatsvinden als het niet mogelijk is gebleken door het nemen van maatregelen de veiligheid weer te kunnen garanderen of indien de vergunninghouder weigert de benodigde maatregelen uit te voeren.
Op grond van artikel 26 zullen de tarieven ter vergoeding van de kosten die samenhangen met het verstrekken van de vergunningen bij ministeriële regeling worden vastgelegd. Dit zal gebeuren in overeenstemming met het rapport «Maat houden» (Kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 22).
De artikelen 27 en 28 regelen de verplichtingen van de Minister van Verkeer en Waterstaat, die in artikel 14 van de richtlijn op de lidstaat worden gelegd.
Artikel 27, eerste lid, verplicht de Minister ertoe om passende maatregelen te nemen om veiligheidscomponenten of subsystemen, hoewel zij zijn voorzien van respectievelijk een CE-markering of een EG-verklaring van overeenstemming en ook op de juiste wijze worden gebruikt, een gevaar opleveren voor de gezondheid of veiligheid van personen of de veiligheid van goederen, uit de handel te nemen of te voorkomen dat zij in de handel worden gebracht. Het voorlopige karakter van de maatregelen moet worden gezien tegen de achtergrond van artikel 14, tweede lid, van de richtlijn. In dat artikel is bepaald dat de Commissie, nadat zij op grond van artikel 14, eerste lid, van de richtlijn in kennis is gesteld van de door de Minister genomen maatregelen, zo spoedig mogelijk beoordeelt, of de maatregelen gerechtvaardigd zijn. De maatregelen zullen daarom over het algemeen een bevriezend karakter hebben om eventuele (verdere) schade te voorkomen, in afwachting van het oordeel van de Commissie.
In artikel 28 is vastgelegd dat de Minister maatregelen neemt indien op een veiligheidscomponent ten onrechte CE-markering is aangebracht, of een subsysteem ten onrechte voorzien is van een EG-verklaring van overeenstemming. Hiermee is artikel 14, derde en vierde lid, van de richtlijn geïmplementeerd.
In artikel 29 is vastgelegd dat de constructeur, diens gemachtigde of de persoon die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen, alle medewerking dient te verlenen bij de uitvoering van maatregelen als bedoeld in de artikelen 27 en 28. Dit heeft tot gevolg dat een constructeur of importeur zich niet kan beroepen op het feit dat hij heeft voldaan aan alle op grond van de richtlijn geldende eisen indien is gebleken dat een veiligheidscomponent of subsysteem toch de gezondheid of veiligheid van personen of de veiligheid van goederen in gevaar kan brengen.
Om de in de voorgaande artikelen bedoelde maatregelen te kunnen effectueren, alsmede om de vergunningplicht te kunnen handhaven, is in artikel 30 de bevoegdheid tot het uitoefenen van bestuursdwang opgenomen.
De richtlijn verplicht op verschillende plaatsen tot het nemen van maatregelen indien niet wordt voldaan aan de gestelde regels met betrekking tot de essentiële eisen of indien gevaar kan bestaan voor de veiligheid en gezondheid van personen (artikel 14, artikel 15 en artikel 18, vierde lid van de richtlijn). Zoals in paragraaf 3, onderdeel f, van het algemeen deel van de toelichting uiteen is gezet, is in het onderhavige wetsvoorstel gekozen voor de handhaving van deze normen van de richtlijn door middel van een strafrechtelijke sanctionering. De daarvoor in aanmerking komende gedragingen zijn opgesomd in artikelen 31, 32 en 33. Gezien de aard van de delicten is, zoals vermeld, voor de handhaving van deze verbodsbepalingen aangeknoopt bij de Wet op de economische delicten (zie artikel 39).
Op grond van artikel 33, eerste lid, is het verboden een kabelbaaninstallatie te bouwen en vervolgens in bedrijf te stellen zonder kabelbaanvergunning. Omdat een kabelbaanvergunning op grond van artikel 20, eerste lid, en artikel 1, derde lid, verplicht is voor de combinatie van het (ver)bouwen van een installatie en vervolgens in bedrijf stellen van die installatie, geldt het verbod dus niet voor het in bedrijf hebben van bestaande kabelbaaninstallaties zolang er aan deze installaties geen verbouwing plaatsvindt.
Het toezicht op de naleving van het onderhavige wetsvoorstel kan niet alleen aan de keuringsinstanties worden overgelaten. De Staat dient te kunnen instaan voor een juiste naleving van de richtlijn en zich daarvoor de benodigde instrumenten te verschaffen. Een van de belangrijkste onderdelen van het toezicht zal bestaan uit het toezicht op een juiste taakuitoefening door de keuringsinstanties. Aangezien de laatste zelf ook een toezichthoudende taak hebben, wordt in dit verband wel gesproken van «meta-toezicht» door een overheidsinstantie. Voor wat het toezicht betreft wordt verder verwezen naar paragraaf 3, onderdeel f, van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
In de artikelen 35 en 36 is het overgangsrecht geregeld. Conform artikel 1, vierde lid, van de richtlijn, zal de wet niet van toepassing zijn op veiligheidscomponenten en subsystemen die voor de inwerkingtreding in de handel zijn gebracht.
Artikel 20 en artikel 21, derde lid, van de richtlijn, zijn geïmplementeerd in artikel 36. Er geldt een overgangstermijn van vier jaar na inwerkingtreding van de richtlijn – dat is tot en met 3 mei 2004 – gedurende welke termijn het is toegestaan om in overeenstemming met de nu geldende voorschriften veiligheidscomponenten en subsystemen in de handel te brengen en kabelbaaninstallaties te bouwen en in bedrijf te stellen en in bedrijf te hebben. Uiteraard is het toegestaan om alvast te gaan produceren in overeenstemming met de essentiële eisen, zodat na 3 mei 2004 de voorraden voldoen aan de vanaf dat moment geldende normen.
Voor de kabelbaaninstallaties behelst het overgangsrecht dat voor de bouw wel een bouwvergunning is vereist, maar dat een kabelbaanvergunning tot 4 mei 2004 nog niet is verplicht. Omdat bij het gebruik van een kabelbaaninstallatie de veiligheid en de gezondheid van personen en de veiligheid van goederen te allen tijde van groot belang is, is in artikel 36, tweede lid, geen uitzondering gemaakt voor de toepassing van artikel 3, derde lid. Het is tot 4 mei 2004 niet verplicht aan te tonen (middels een kabelbaanvergunning) dat aan de essentiële eisen is voldaan, maar dit doet niets af aan de plicht verplichting de veiligheid en de gezondheid van personen en de veiligheid van goederen te waarborgen.
De in paragraaf 3, onderdeel b, van het algemeen deel van de memorie van toelichting reeds vermelde techniek van de «dynamische verwijzing» naar een richtlijn, vereist een bepaling als artikel 37(zie Ar 343).
Vooralsnog maakt de richtlijn geen onderdeel uit van het zogenaamde «acquis communaitaire» dat op grond van de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte (EER) ook voor de EER-landen verbindend is. Zodra dit echter wel het geval is, worden de EER-landen die niet tevens lidstaat van de Europese Unie zijn, op grond van dit artikel van rechtswege gelijk gesteld met de lidstaten van de Europese Unie.
Zoals uiteengezet in paragraaf 3, onderdeel f, van het algemeen deel van de memorie van toelichting, en in de toelichting bij de artikelen 31, 32 en 33, is in dit wetsvoorstel gekozen voor strafrechtelijke sanctionering op grond van de Wet op de economische delicten. Dit artikel regelt de daartoe noodzakelijke wijziging van de Wet op de economische delicten.
De Tijdelijke referedumwet is niet van toepassing op dit wetsvoorstel (zie paragraaf 3, onderdeel h, van het algemeen deel van de memorie van toelichting). Artikel 39 voorziet daarom in een standaard inwerkingtredingsbepaling overeenkomstig Ar. 178.
Bepaling richtlijn: | Wetsartikel/opmerking: |
---|---|
artikel 1, eerste lid | algemene systematiek van de wet |
artikel 1, tweede, derde en vijfde lid | artikel 1 |
artikel 1, zesde lid | artikel 2 |
artikel 1, vierde lid | artikel 35 en artikel 1, derde lid |
artikel 2, eerste, tweede, derde, zesde en zevende lid | algemene systematiek van de wet |
artikel 2, vierde en vijfde lid | artikel 4, tweede en derde lid |
artikel 3, eerste lid | artikel 3 |
artikel 3, tweede lid | artikel 4, eerste lid |
artikel 4 | artikel 21 |
artikel 5 | artikel 3, eerste lid, artikel 27, 28 en 31 |
artikel 6 | behoeft geen implementatie |
artikel 7, eerste lid | behoeft geen implementatie |
artikel 7, tweede lid | artikel 8, eerste lid, artikel 9, eerste lid, artikel 10, eerste en derde lid |
artikel 7, derde lid | artikel 8, tweede lid |
artikel 7, vierde lid | toelichting bij artikelen 9 en 10 |
artikel 7, vijfde lid | artikel 14 |
artikel 8 | artikel 3, tweede lid, artikel 27, 28 en 31 |
artikel 9 | behoeft geen implementatie |
artikel 10, eerste lid | behoeft geen implementatie |
artikel 10, tweede lid | artikel 8 en artikel 11 |
artikel 10, derde lid | artikel 17 |
artikel 11, eerste lid | artikel 20, eerste lid |
artikel 11, tweede lid | artikel 20, tweede lid, artikel 23, artikel 24 |
artikel 11, derde lid | artikel 20, der de lid, artikel 30 |
artikel 11, vierde lid | artikel 3, derde lid, artikel 23 en artikel 33 |
artikel 11, vijfde lid | behoeft geen implementatie |
artikel 11, zesde lid | artikel 22, eerste lid, artikel 25 |
artikel 11, zevende lid | artikel 22, artikel 23, artikel 25 |
artikel 12 | behoeft geen implementatie |
artikel 13 | artikel 20, artikel 24, artikel 33, tweede lid |
artikel 14, eerste en tweede lid | artikel 27 |
artikel 14, derde en vierde lid | artikel 28 |
artikel 14, vijfde lid | behoeft geen implementatie |
artikel 15 | artikel 24 en artikel 33 |
artikel 16, eerste lid | artikel 7 |
artikel 16, tweede lid | artikel 5 |
artikel 16, derde lid | artikel 6, derde lid en artikel 7 |
artikel 16, vierde lid | behoeft geen implementatie |
artikel 17 | behoeft geen implementatie |
artikel 18, eerste lid | artikel 1, onderdeel h |
artikel 18, tweede lid | artikel 10, tweede lid |
artikel 18, derde lid | artikel 32 |
artikel 18, vierde lid | artikel 28 |
artikel 19 | behoeft geen implementatie |
artikel 20 | artikel 36, tweede lid |
artikel 21, eerste, tweede en vierde lid | behoeft geen implementatie |
artikel 21, derde lid | artikel 36 |
artikel 22 | behoeft geen implementatie |
artikel 23 | behoeft geen implementatie |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28843-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.