nr. 6
Nota naar aanleiding van het verslag
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de positieve reactie van
de leden van de VVD-fractie op het voorstel. De leden van de CDA-fractie hebben
enkele vragen en opmerkingen, waarop hierna per onderdeel zal worden geantwoord.
Artikel 1, onderdeel 2
De leden van de CDA-fractie vragen op onderdelen verduidelijking van de
gegeven toelichting bij het tweede onderdeel van artikel I van het wetsvoorstel.
In dit onderdeel wordt bepaald dat zowel een in Nederland geregistreerd partnerschap
als een in het buitenland geregistreerd partnerschap dat in Nederland op grond
van het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd
partnerschap wordt erkend, voor de werking van de Rijkswet op het Nederlanderschap
(RWN) gelijkgesteld wordt met een huwelijk, en dat de partners in zulk een
relatie gelijkgesteld worden met echtgenoten.
In geval van een in Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten
Nederland geregistreerd partnerschap dat hier te lande voor erkenning in aanmerking
komt, kan de geregistreerde partner een beroep doen op de specifieke voorzieningen
die gelden voor echtgenoten. Zo kan hij een beroep doen op de optiemogelijkheid
opgenomen in artikel 6, eerste lid, onder g, RWN, en de uitzondering op de
reguliere verblijfstermijn bij naturalisatie (artikel 8, tweede lid, RWN).
Ook verliest een dergelijke geregistreerde partner – behoudens in geval
van artikel 15A – niet het Nederlanderschap op de voet van artikel 15,
eerste lid aanhef en onder c, RWN, indien hij vrijwillig de nationaliteit
van zijn partner aanneemt. Het maakt daarbij niet uit of de geregistreerde
partner in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft.
Dat het in Nederland gesloten en het door Nederland erkende in het buitenland
geregistreerde partnerschap de hierboven aangegeven nationaliteitsrechtelijke
gevolgen heeft, brengt op zichzelf niet mee, dat de Nederlandse Antillen en
Aruba verplicht zouden zijn eveneens het geregistreerde partnerschap in hun
nationale wetgeving in te voeren noch dat zij in hun nationale wetgeving conflictenrechtelijke
regels voor dit instituut dienen op te nemen. Artikel 39 van het
Statuut noopt daartoe niet. In die zin dient het eerste gedeelte van de door
de leden van de CDA-fractie aangehaalde zinsnede te worden gelezen.
Ook overigens wijzigt de invoering van het in het tweede onderdeel van
artikel I van het wetsvoorstel gestelde de onderlinge verhoudingen tussen
Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba niet. Die verhoudingen zijn deels
geregeld in het Statuut, en wel – waar het dit onderwerp betreft –
behalve in artikel 39 ook in artikel 40 van het Statuut.
Waar het betreft artikel 40 van het Statuut, hebben, zoals de leden van
de CDA-fractie terecht opmerken, de President van en de Procureur-generaal
bij de Hoge Raad op mijn verzoek een advies gegeven over de betekenis van
dit artikel, en daarbij na een uitvoerige motivering geconcludeerd: «dat
ingevolge artikel 40 van het Statuut vonnissen en beschikkingen, uitgesproken
door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, en grossen
van authentieke akten, verleden in deze landen, althans in de gevallen die
het privaatrecht betreffen, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden
gelegd, zonder voorafgaande erkenning. Toetsing vindt niet plaats.»
De vraag van de leden van de CDA-fractie, of er een verplichting bestaat om
huwelijksakten en akten van geregistreerd partnerschap in het gehele Koninkrijk
ten uitvoer te leggen, zou ik als volgt willen beantwoorden. Het betreft hier
authentieke akten van huwelijk of van geregistreerd partnerschap. Dergelijke
akten komen niet voor tenuitvoerlegging in aanmerking in die zin dat men er
met de sterke arm uitvoering aan zou kunnen geven. Aan de orde is slechts
de vraag of een dergelijke akte in een ander deel van het Koninkrijk aan erkenningsvoorwaarden
kan worden onderworpen. In het advies van de Hoge Raad ligt besloten dat de
rechtskracht van deze akten in alle delen van het Koninkrijk gelijk is. De
rechtskracht is niet afhankelijk van het antwoord op een erkenningsvraag.
Een toetsing vindt niet plaats. Het oordeel dat een akte, en daarmee ook de
erin neergelegde rechtsverhouding, in een ander deel van het Koninkrijk dan
waar de akte is verleden rechtskracht heeft, impliceert echter niet een verplichting
voor dat andere deel van het Koninkrijk om maatregelen te nemen ten einde
een soortgelijk instituut in de lokale wetgeving in te voeren. Zoals de aan
het woord zijnde leden terecht opmerken, is de in artikel 39 van het Statuut
neergelegde concordantieplicht niet absoluut. Gelet hierop, en op het feit
dat in de Nederlandse Antillen en Aruba niet het voornemen bestaat tot het
nemen van zodanige maatregelen, is door de Nederlandse regering tijdens het
tripartiete overleg van 7 januari 2004 wederom het standpunt ingenomen
dat zij op dit punt geen verdere actie zal ondernemen. De vraag of dat standpunt
in overeenstemming is met het advies van de Hoge Raad, beantwoord ik bevestigend.
Tijdens het voornoemde overleg is overigens opnieuw gesproken over de
betekenis van artikel 40 van het Statuut voor de erkenning van in Nederland
geregistreerde partnerschappen en huwelijken van personen van hetzelfde geslacht.
Over de vraag of artikel 40 van het Statuut meebrengt dat een huwelijk van
personen van gelijk geslacht als zodanig in het basisadministratie van Curaçao
dient te worden ingeschreven, is thans een kort geding aanhangig voor het
gerecht van eerste aanleg te Willemstad. Afgewacht moet worden wat de uitkomst
van deze procedure zal zijn.
Deze leden vragen tenslotte welke de mogelijke consequenties van het huidige
standpunt van de Nederlandse Antillen en Aruba met het oog op de relatie met
de Europese Unie kunnen zijn. Voor zover ik de ontwikkelingen op dit terrein
kan overzien, zie ik geen consequenties voor de relatie met de Europese Unie.
Ik hoop hiermee de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
M. C. F. Verdonk