28 818
Wijziging van de Meststoffenwet en van de Wet herstructurering varkenshouderij in verband met het schrappen van de tweede generieke korting en het aanbrengen van enkele praktische verbeteringen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

In het op 3 juli 2002 aan de Tweede Kamer aangeboden Strategisch akkoord voor kabinet CDA, LPF, VVD «Werken aan vertrouwen, een kwestie van aanpakken» (Kamerstukken II 2001/02, 28 375, nr. 5) is het streven naar minder gedetailleerde wet- en regelgeving, minder bureaucratie en een flinke vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven als één van de belangrijkste doelstellingen voor de komende jaren neergelegd.

Een van de terreinen waar de wet- en regelgeving de laatste jaren sterk is geïntensiveerd betreft het mestbeleid. Het vorige kabinet zag zich namelijk genoodzaakt het beleid een nieuwe impuls te geven door gerechtelijke uitspraken inzake de Wet herstructurering varkenshouderij en door de inbreukprocedure die door de Europese Commissie was gestart inzake de implementatie van Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375; Nitraatrichtlijn). Dit beleid heeft zijn weerslag gevonden in de in 2001 van kracht geworden wijziging van de Meststoffenwet (Wet van 28 juni 2001, Stb. 312). De verliesnormen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen zijn aanmerkelijk aangescherpt. Verder is met het oog op het bereiken van een evenwicht op de mestmarkt, een stelsel van mestafzetovereenkomsten ingevoerd, waarbij de omvang van de mestproductie afhankelijk wordt gesteld van de milieugebruiksruimte. Ingevolge dit stelsel is het slechts toegestaan dierlijke meststoffen te produceren indien voorafgaand aan het productiejaar de afzet van die meststoffen binnen de milieunormen is verzekerd. Het stelsel voorziet in een op alle sectoren van de veehouderij gerichte aanpak.

Uit de in 2002 uitgevoerde evaluatie van de Meststoffenwet is gebleken dat agrariërs op bedrijfsniveau tot nu toe forse inspanningen hebben geleverd om de mineralenverliezen terug te brengen en dat het beleid ook ten aanzien van het milieu zijn vruchten begint af te werpen. De invoering van het stelsel van mestafzetovereenkomsten per 1 januari 2002 is voorspoedig verlopen. Tegelijkertijd is een flankerend beleid ingezet, gericht op onder meer de opkoop van veehouderijbedrijven en reductie van de veestapel. Dat beleid is succesvol gebleken. Het levert naar verwachting uiteindelijk een vermindering van de mestproductie op met 12,5 miljoen kilogram fosfaat. Uit de recente actualisatie van de berekening van het mestoverschot 2003 door het LEI blijkt dat het voor 2003 berekende mestoverschot bij de thans in de Meststoffenwet voor 2003 opgenomen normen sterk is afgenomen, namelijk tot 3,6 miljoen kilogram fosfaat (bijlage bij brief van de voormalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 15 maart 2002 aan de Tweede Kamer (niet-dossierstuk 2001–2002, lnv0 200 226, Tweede Kamer)).

Gegeven de tot nu toe geleverde forse inspanningen om de mineralenverliezen terug te brengen en het binnen handbereik zijnde evenwicht op de mestmarkt is er ruimte ontstaan voor vereenvoudiging van de mestregelgeving en vermindering van de administratieve lasten. Dit geldt met name voor die instrumenten van de mestregelgeving die gekoppeld zijn aan de «oude» productierechten. In het licht van de introductie van het stelsel van mestafzetovereenkomsten en de situatie op de mestmarkt komt deze instrumenten immers een relatief beperkte betekenis toe.

Hiermee kan invulling worden gegeven aan het in het regeerakkoord neergelegde streven naar verlichting van de administratieve lasten. Het vorige kabinet heeft reeds een aanzet daartoe gedaan, zoals blijkt uit het in opdracht van de voormalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verrichte onderzoek van oud-minister van Justitie mevrouw mr W. Sorgdrager naar de mogelijkheden tot vermindering van de administratieve lasten die onder meer uit de mestregelgeving voortvloeien. In het rapport «Lastige lasten», houdende de resultaten van dit onderzoek, heeft zij onder meer enkele aanbevelingen gedaan om de belemmeringen weg te nemen die aan samenvoeging van bedrijven die door een en dezelfde agrarische ondernemer worden geëxploiteerd in de weg staan.

Het onderhavige wetsvoorstel bevat twee voorzieningen die hun grondslag vinden in bovengenoemde aanbevelingen. Het gaat om het schrappen van de in artikel 55 van de Meststoffenwet neergelegde zogenoemde «inzakregel» bij grondverwerving (artikel I, onderdeel C) en het mogelijk maken van de overgang van het grondgebonden deel van het varkensrecht (artikelen II, onderdelen A, B, C, D, E, F, G en H, en III). De Tweede Kamer is in kennis gesteld van het rapport en de daarop te nemen acties bij brief van de voormalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 16 april 2002 (niet-dossierstuk 2001–2002, lnv0 200 357, Tweede Kamer) en bij brief van de voormalige ministers van Economische Zaken en van Justitie van 7 mei 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 24 036, nr. 255). Deze vereenvoudigingen vormen een belangrijke stap op weg naar een aanmerkelijke reductie van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

Voorts behelst het wetsvoorstel het schrappen van de door de ontwikkelingen ten aanzien van het mestoverschot overbodig geworden tweede generieke korting (artikel II, onderdeel J). Het schrappen van die korting is de Tweede Kamer eerder aangekondigd bij brief van de voormalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 26 februari 2002 (niet-dossierstuk 2001–2002, lnv0200147, Tweede Kamer).

Weliswaar bestaat er thans onzekerheid over de derogatie, maar eventuele tegenvallende effecten van de derogatie zullen, gelet op de procedure van in dat kader te treffen wetgeving, pas in 2005 aan de orde zijn. Er is geen reden om in afwachting van een eventuele tegenvallende derogatie thans de versoepelingen niet door te voeren. De maatregelen leiden niet tot ongewenste effecten voor de ontwikkeling van de omvang van de landelijke mestproductie. Voorzover het gaat om het reductieinstrument van de tweede generieke korting geldt niet alleen dat deze als zodanig bij de huidige situatie op de mestmarkt niet nodig is, maar ook niet meer effectief kan zijn. Voor de maatregelen die primair de beheersing van het geproduceerde mestvolume betreffen, te weten de inzakregel en het grondgebonden deel van het varkensrecht, geldt dat de versoepelingen niet tot uitbreiding van de productie zullen leiden.

Tot slot heeft het voorstel betrekking op een aantal wijzigingen van technische aard, die de toepassing van de betrokken bepalingen in de agrarische praktijk moeten vergemakkelijken. De belangrijkste zijn een voorziening ten aanzien van verpachte grond en een uitzondering op de wijze waarop de mestplaatsingsruimte wordt berekend ingeval grond voor beperkte duur uit gebruik is gegeven (artikel I, onderdelen A en K), waarover de Tweede Kamer is geïnformeerd bij brief van 14 november 2001 (Kamerstukken II 2001/02, 26 729, nr. 50), de introductie van een nieuwe berekeningswijze van de mestaanvoerruimte, op basis van een dag- en een jaarplafond voor de mestafnemer (artikel I, onderdeel G) en een voorziening voor vollegrondsteelten (artikel I, onderdelen P en Q), waarover de Tweede Kamer is bericht bij brief van 11 september 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 26 729, nr. 47).

In het navolgende wordt nader ingegaan op de voorgestelde wijzigingen.

2. Verruiming mogelijkheden voor administratieve samenvoeging

2.1. Algemene achtergrond

In het in de inleiding genoemde rapport «Lastige lasten», waarin de bevindingen ten aanzien van de mogelijkheden tot vermindering van de administratieve lasten verbonden aan onder meer de mestregelgeving zijn opgenomen, wordt terecht geconstateerd dat het voeren van meerdere bedrijven door een en dezelfde agrarische ondernemer een van de belangrijkste bronnen van niet alleen administratieve lasten, maar ook van irritatie is gebleken.

Ingevolge de Meststoffenwet moet de ondernemer voor elk bedrijf afzonderlijk een administratie bijhouden, aangifte van de verschuldigde mineralenheffingen doen en andere gegevens verstrekken. De verschillende bedrijven zijn ook onder een afzonderlijk registratienummer, het zogenoemde mestnummer, bij het Bureau Heffingen geregistreerd. De administratieve lasten zouden voor deze ondernemer, in situaties waarin de afzonderlijke bedrijven als één samenhangend geheel van productie-eenheden zouden kunnen worden geëxploiteerd, drastisch kunnen worden verminderd als de ondernemer deze bedrijven daadwerkelijk en administratief zou kunnen samenvoegen tot één bedrijf. Dan zou hij immers slechts één administratie hoeven bij te houden en de aangifte en gegevensverstrekking voor één bedrijf in zijn totaliteit kunnen doen. In veel gevallen leidt samenvoeging evenwel tot verlies van productierechten, wat voor de betrokken bedrijven over het algemeen reden is om niet tot samenvoeging over te gaan.

Het verlies van productierechten kan het gevolg zijn van het feit dat, als productierechten overgaan van de oorspronkelijke bedrijven naar het door samenvoeging te creëren nieuwe bedrijf, een bepaald percentage van de productierechten vervalt. Het gaat hier om de zogenoemde «afroming», voorzien in artikel 2 van de Kortingsregeling Wet verplaatsing mestproductie, artikel 58q, derde lid, van de Meststoffenwet en artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij. Deze afroming was een van de instrumenten ter vermindering van de landelijke mestproductie. In het licht van de situatie op de mestmarkt is het afroompercentage daarom op nihil gesteld, waardoor een belangrijke belemmering voor samenvoeging is weggenomen. Dit is geschied door het Besluit houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij en het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet (afroompercentage 0%) en de regeling waarbij de Kortingsregeling Wet verplaatsing mestproductie wordt ingetrokken. De wijzigingen zijn per 1 oktober 2002 in werking getreden.

Een andere oorzaak voor het verlies van productierechten is gelegen in het feit dat vergroting van de oppervlakte landbouwgrond kan leiden tot een vermindering van het niet-gebonden mestproductierecht, de zogenoemde «inzakregel» (artikel 55 van de Meststoffenwet). Dit heeft niet alleen nadelige gevolgen voor bedrijven die willen samenvoegen, maar ook voor bedrijven die willen overschakelen op een meer grondgebonden productie. Verder kan het grondgebonden deel van het varkensrecht in het geheel niet overgaan naar een ander bedrijf en komt dat ingeval van samenvoeging te vervallen (artikel 16, tweede lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij).

Met het onderhavige wetsvoorstel worden voorzieningen getroffen om ook deze laatste twee belemmeringen voor bedrijven weg te nemen. Hierop wordt ingegaan in de paragrafen 2.2. en 2.3.

2.2. Schrappen «inzakregel»

Een van de belemmeringen voor administratieve samenvoeging is de in artikel 55 van de Meststoffenwet neergelegde «inzakregel», die speelt bij het stelsel van mestproductierechten. Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de Meststoffenwet is het verboden de – in kilogrammen fosfaat uitgedrukte – productie van dierlijke meststoffen op een bedrijf uit te breiden, als de productie groter is of door de uitbreiding groter zou worden dan 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Het gaat dan om de mestproductie afkomstig van andere diersoorten dan varkens, kippen en kalkoenen. Ten aanzien van de mestproductie van dieren van de drie genoemde diersoorten zijn immers de regels van het stelsel van varkensrechten, dan wel het stelsel van pluimveerechten van toepassing; bij die stelsels speelt de «inzakregel» geen rol.

Voor een bedrijf met niet-gebonden mestproductierechten leidt aankoop van grond als gevolg van de genoemde bepaling tot een vermindering van het niet-gebonden mestproductierecht die overeenkomt met het aantal kilogrammen fosfaat dat op basis van de verworven grond mag worden geproduceerd, namelijk 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar. Het niet-gebonden mestproductierecht «zakt» als het ware «in» in de grond. Pas als het grondgebonden mestproductierecht groter wordt dan het niet-gebonden mestproductierecht kan uitbreiding van de mestproductie plaatsvinden. Om «inzakken» van het bij een bedrijf geregistreerde niet-gebonden mestproductierecht te voorkomen, is grond die is aangekocht na het tijdstip van registratie van het niet-gebonden mestproductierecht vaak ondergebracht in een nieuw afzonderlijk bedrijf en niet toegevoegd aan het bedrijf waartoe het niet-gebonden mestproductierecht behoort. Eenzelfde handelwijze werd vaak gevolgd ingeval sprake was van verwerving van een geheel bedrijf van een derde.

Schrappen van de «inzakregel» zal niet leiden tot een onverantwoorde uitbreiding van de mestproductie ten opzichte van de bestaande situatie. De inzakregel is immers enkel relevant voor de sectoren die dieren houden op grond van mestproductierechten, dus voor de meer extensieve sectoren als de melkvee-, de geiten- en de schapenhouderij. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat deze sectoren ingeval van schrappen in betekenisvolle omvang zullen uitbreiden. Voor de melkveehouderij vormt het melkquotum een belangrijke belemmering voor uitbreiding en voor de geiten- en schapenhouderij is de geringe omvang van de markt voor producten afkomstig uit die sectoren een belemmering voor uitbreiding. Bovendien is de inzakregel door het aanhouden van verschillende bedrijven vaak niet effectief gebleken en ook moeilijk door een grotere handhavingsinzet effectief te krijgen.

Om voor de toekomst te voorkomen dat er wederom situaties ontstaan waarin een en dezelfde agrarische ondernemer verschillende bedrijven aanhoudt, terwijl die als een samenhangend geheel van productie-eenheden zouden kunnen worden samengevoegd tot één bedrijf, ligt het ook in de rede om de «inzakregel» niet alleen ingeval van samenvoeging los te laten, maar ook ingeval enkel landbouwgrond wordt toegevoegd aan een bestaand bedrijf. Door deze versoepeling zal de mestproductie naar verwachting de facto evenmin toenemen. Ook in deze situatie bestaat immers vaak de mogelijkheid om de grond onder te brengen in een nieuw, afzonderlijk bedrijf, waardoor het effect van de «inzakregel» teniet wordt gedaan. Uit de registratie van het Bureau Heffingen blijkt dat daadwerkelijk veelvuldig van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt.

Zoals vermeld in paragraaf 1, biedt overigens ook het sinds 1 januari 2002 van kracht zijnde stelsel van mestafzetovereenkomsten een belangrijke waarborg tegen een onverantwoorde uitbreiding van de mestproductie. Ingevolge dat stelsel is het slechts toegestaan dierlijke meststoffen te produceren, indien voorafgaand aan het productiejaar de afzet van die meststoffen binnen de milieunormen is verzekerd. Dit betekent dat een producent van dierlijke meststoffen voor het productiejaar de beschikking moet hebben over voldoende mestplaatsingsruimte; hij moet beschikken over voldoende grond en hij moet, voorzover de eigen oppervlakte landbouwgrond niet volstaat, zich er contractueel van hebben verzekerd dat zijn overschotmest bij derden kan worden afgezet die over voldoende ruimte beschikken. De productie van dierlijke meststoffen mag op jaarbasis niet groter zijn dan deze mestplaatsingsruimte (artikel 58aa van de Meststoffenwet).

Gelet op de aanzienlijke lasten die voor zowel bedrijfsleven als overheid verbonden zijn aan het voeren van meerdere bedrijven, wordt dan ook voorgesteld om deze «inzakregel» te schrappen (artikel I, onderdeel C).

Opdat de belemmeringen voor samenvoegen zo snel mogelijk worden weggenomen, is vooruitlopend op het moment waarop het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet heeft verkregen de «inzakregel» buiten werking gesteld via een krachtens artikel 59 van de Meststoffenwet vastgestelde vrijstellingsregeling. Hoewel in het licht van het legaliteitsbeginsel ten algemene terughoudendheid op haar plaats is waar het gaat om het bij ministeriële regeling volledig buiten werking stellen van bepaalde bepalingen in een wet in formele zin – in plaats van uitsluitend voor een specifieke categorie van gevallen – wordt dat in de gegeven omstandigheden als tijdelijke voorziening vooruitlopend op een in procedure te brengen voorstel tot wijziging van die wet verantwoord geacht. De vrijstellingsregeling is in werking getreden tegelijk met het Besluit houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij en het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet (afroompercentage 0%) en de regeling waarbij de Kortingsregeling Wet verplaatsing mestproductie is ingetrokken (Vrijstellingsregeling artikel 55, eerste lid, Meststoffenwet), namelijk op 1 oktober 2002.

2.3. Overgang grondgebonden varkensrecht

Een belemmering die zich daarnaast nog specifiek voordoet bij het samenvoegen van varkensbedrijven waarvan een deel van het varkensrecht grondgebonden is, is dat dit grondgebonden deel niet kan overgaan naar een ander bedrijf en ingeval van administratieve samenvoeging vervalt. Het grondgebonden deel van het varkensrecht is bij amendement van het lid Huys (Kamerstukken II 1997/98, 25 746, nr. 46) in de Wet herstructurering varkenshouderij opgenomen. Het amendement strekte ertoe te voorkomen dat de extra ruimte die bij invoering van het stelsel van varkensrechten binnen het grondgebonden mestproductierecht zou ontstaan, zou vrijkomen voor het houden van dieren van andere diersoorten, wat tot een ongewenste uitbreiding van de mestproductie zou leiden. Met het oog hierop is in artikel 15, tweede lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij bepaald dat het grondgebonden deel van het varkensrecht uitsluitend mag worden benut voor het houden van varkens voorzover het bedrijf over voldoende landbouwgrond beschikt om de met dat deel overeenkomende varkensmestproductie binnen het grondgebonden mestproductierecht te kunnen laten plaatsvinden.

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet herstructurering varkenshouderij heeft het lid Blauw een motie ingediend, waarin de regering wordt verzocht aanvullende voorwaarden te formuleren waarbinnen de varkenshouderij in de zogenaamde niet-concentratiegebieden zich duurzaam kan ontwikkelen (Kamerstukken II 1997/98, 25 746, nr. 75). De toenmalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft in zijn brief van 28 mei 1998 aan de Tweede Kamer aangekondigd een wetsvoorstel te zullen voorbereiden dat ziet op de overgang van het grondgebonden deel van het varkensrecht, om zo te voorkomen dat de relatieve schaarste van verhandelbare varkensrechten in de niet-concentratiegebieden de ontwikkelingsmogelijkheden van individuele bedrijven zou beperken (Kamerstukken II 1997/98, 25 746, nr. 80). Vanuit milieuoogpunt was er ook geen bezwaar tegen het overgankelijk maken van het grondgebonden varkensrecht. In het wetsvoorstel zou namelijk worden bepaald, dat bij de overgang van het grondgebonden deel van het varkensrecht de voorwaarde zou blijven gelden, dat de verkrijger deze rechten slechts kan benutten voorzover er tegenover de verworven rechten voldoende landbouwgrond staat waarop geen dieren van andere diersoorten dan varkens worden gehouden. Daardoor zou, overeenkomstig de bedoeling van het vorengenoemde amendement van het lid Huys, geen sprake zijn van een extra mogelijkheid tot uitbreiding. Bovendien heeft het uitbreidingsverbod van artikel 15, tweede lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij mede betrekking op wijzigingen in de omvang van het grondgebonden deel van het varkensrecht, die het gevolg zijn van de overgang van het desbetreffende deel naar een ander bedrijf.

Een dergelijk wetsvoorstel is evenwel niet ingediend. Als gevolg van de juridische procedures die tegen de Staat zijn gestart met betrekking tot de rechtmatigheid van de Wet herstructurering varkenshouderij en de in dit verband door de rechter bevolen buitentoepassinglating van het in de hoofdstukken II tot en met IV van die wet neergelegde stelsel van varkensrechten, bestond enige tijd discussie over de reikwijdte van de bescherming van het recht op eigendom in relatie tot de verhandelbaarheid en daarmee het vermogensrechtelijke karakter van die productierechten. Pas met het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2001 (RvdW 2001, nr. 183, JB 2002, nr. 2 m.nt. AWH, AB 2002/25 m.nt. PvB, JM 2002, nr. 56, m.nt. Lambers, Agr.r. 2002, nr. 5090, m.nt. Bruil, M en R 2002/1, nr. 14 m.nt. Hoitink) werd bevestigd dat de Wet herstructurering varkenshouderij in haar geheel rechtmatig was. Met dit arrest ligt er thans een einduitspraak van de Nederlandse rechter over de Wet herstructurering varkenshouderij en is er duidelijkheid over de rechtmatigheid van die wet en de condities waaronder verhandelbare productierechten kunnen worden beperkt. Ingeval thans de verhandeling van het grondgebonden deel van het varkensrecht mogelijk wordt, leidt dit, als de productierechten per 1 januari 2005 expireren, in het licht van dat arrest niet tot het risico van enige schadeplicht. De expiratiedatum is expliciet in de betrokken wetten opgenomen. Bij de verhandeling zal dan ook, evenals bij de verhandeling van niet-gebonden varkensrechten, van pluimveerechten en van niet-gebonden mestproductierechten, bij de prijsvorming rekening kunnen worden gehouden met de expiratiedatum.

Tegen die achtergrond is het thans dan ook mogelijk om conform de in het rapport «Lastige lasten» opgenomen aanbevelingen voor administratieve lastenverlichting op korte termijn eveneens deze belemmering voor samenvoeging van bedrijven weg te nemen en daartoe de overgang van het grondgebonden deel van het varkensrecht mogelijk te maken. Daarmee is vorenbedoelde motie van het lid Blauw weer actueel. Om tevens de belemmering van de ontwikkeling van niet-concentratiegebieden te voorkomen, waartoe die motie strekte, wordt met het onderhavige wetsvoorstel de overgang van het grondgebonden deel van het varkensrecht niet alleen voor situaties van samenvoeging geregeld, maar ook voor situaties waarin enkel het grondgebonden varkensrecht of een gedeelte daarvan overgaat naar een ander bedrijf (artikel II, onderdeel C). Zo kan een grondgebonden bedrijf in een niet-concentratiegebied de grondgebonden productie uitbreiden en gaat de dynamiek in de varkenssector niet verloren.

Overgang van concentratiegebied naar niet-concentratiegebied

In het licht van het voorstel om overgang van grondgebonden varkensrechten mogelijk te maken is gekeken naar de voorziening in artikel 17 van de Wet herstructurering varkenshouderij, waarbij op basis van grondgebondenheid varkensrechten kunnen overgaan van een in een concentratiegebied gelegen bedrijf naar een buiten een concentratiegebied gelegen bedrijf. Ter voorkoming van een «roze invasie» zijn destijds in dit artikel nadere voorwaarden gesteld ten aanzien van de overgang van varkensrechten van een concentratiegebied naar een niet-concentratiegebied: de overgang van niet-gebonden varkensrechten van een in een concentratiegebied gelegen bedrijf naar een grondgebonden bedrijf in een niet-concentratiegebied is beperkt tot 15 varkenseenheden per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, rekening houdend met de reeds op het bedrijf rustende varkensrechten. Daarbij vindt een eenmalige, aan de overgang van het varkensrecht voorafgaande, toetsing plaats ten aanzien van de eis van grondgebondenheid. Als bij de toetsing vooraf ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij blijkt dat de voorwaarden voor overgang van het varkensrecht niet zijn vervuld, dan blijft registratie van de kennisgeving van overgang achterwege en heeft de transactie tussen partijen geen gevolgen voor de Wet herstructurering varkenshouderij. Indien echter op basis van de bij het Bureau Heffingen geregistreerde gegevens blijkt dat er op het tijdstip van de overgang van het varkensrecht is voldaan aan de voorwaarden van artikel 17 van de Wet herstructurering varkenshouderij worden vervolgens geen beperkingen gesteld met betrekking tot de mogelijkheid om de varkensrechten na overgang op het eigen bedrijf te kunnen benutten. Daarentegen geldt met betrekking tot de benutting van het grondgebonden deel van het varkensrecht een – duurzaam – criterium van 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.

Bezien is of de voorwaarden voor overgang van het grondgebonden deel van het varkensrecht overeenkomstig de motie van het lid Blauw zouden kunnen samengaan met de op grond van artikel 15, tweede lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij opgenomen beperking van het gebruik van het grondgebonden deel van het varkensrecht. Uit een oogpunt van een duurzame waarborg en transparantie van het stelsel verdient het immers de voorkeur dat zoveel mogelijk sprake is van een eenduidig criterium van grondgebondenheid. In dat kader wordt daarom voorgesteld om ten aanzien van grondgebondenheid aan te sluiten bij het eveneens in artikel 1, eerste lid, onderdeel ai, van de Meststoffenwet opgenomen criterium van 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.

Ingevolge het nieuwe vijfde lid van artikel 18 van de Wet herstructurering varkenshouderij betreft de vergroting van het varkensrecht, ingeval sprake is van de overgang van een varkensrecht, afkomstig van een in een concentratiegebied gelegen bedrijf naar een buiten de concentratiegebieden gelegen bedrijf, te allen tijde het grondgebonden deel van het varkensrecht. De verworven rechten kunnen ingevolge dit nieuwe vijfde lid in samenhang met artikel 15, tweede lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij, slechts volledig worden benut indien er tegenover deze rechten op jaarbasis voldoende grondgebonden mestproductierechten, uitgedrukt in varkenseenheden, staan die niet worden benut voor het houden van andere diersoorten dan varkens. Vestiging of uitbreiding op basis van grondgebonden varkensrechten kan dus enkel grondgebonden geschieden. Hierdoor hoeft er geen vrees te bestaan voor een «roze invasie» indien overgang door het gehele land mogelijk is. De prijzen van landbouwgrond zijn immers niet dusdanig dat een varkenshouder licht tot grondverwerving overgaat. De instrumenten op het terrein van de ruimtelijke ordening bieden alle mogelijkheden om ongebreidelde uitbreiding en nieuwvestiging in gebieden waar dat niet gewenst is tegen te gaan. Ook in het kader van de reconstructie hebben provincies en gemeenten voldoende ruimte om hun plannen voor de inrichting van het landelijk gebied uit te werken. Aan een afzonderlijk criterium van 15 varkenseenheden per hectare ingeval sprake is van overgang van niet-gebonden varkensrechten uit een concentratiegebied naar een niet-concentratiegebied, zoals neergelegd in artikel 17, derde lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij, bestaat dan ook geen behoefte meer. Ik stel daarom voor dit artikellid te laten vervallen (artikel II, onderdeel D).

Anders dan bij de «inzakregel» is het niet mogelijk om bij wege van een vrijstellingsregeling te voorzien in de overgang van het grondgebonden varkensrecht, in anticipatie op het moment waarop het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet verkrijgt.

Omdat samenvoeging veelal per 1 januari geschiedt, zal, om de administratieve lasten voor bedrijven die willen samenvoegen zoveel mogelijk te verlichten, zonder daarbij afbreuk te doen aan de wettelijke systematiek, de voorziening voor de overgang van het grondgebonden deel van het varkensrecht voor bepaalde situaties van samenvoeging terugwerken tot en met 1 januari 2003, overeenkomstig het verzoek van het lid Koopmans (Kamerstukken II 2002/03, 28 077 en 24 036, nr. 3, blz. 6). Die voorziening geldt enkel ingeval sprake is van samenvoeging van bedrijven die reeds in handen zijn van één dezelfde persoon of rechtspersoon, of van personen waartussen bloed- of aanverwantschap in de eerste graad bestaat (artikel III in samenhang met artikel II, onderdelen A en B). In dergelijke gevallen zal zich naar verwachting immers niet de situatie voordoen dat een andersluidende prijsafspraak zou zijn gemaakt ingeval de overgang van het grondgebonden deel van het varkensrecht reeds mogelijk was. Claims in verband met de terugwerkende kracht worden zo voorkomen.

3. Schrappen tweede generieke korting

De op 1 september 1998 in werking getreden Wet herstructurering varkenshouderij strekt tot een reductie van de varkensmestproductie met circa 14 miljoen kilogram fosfaat. Daartoe is in die wet voorzien in de invoering van een stelsel van varkensrechten met daaraan gekoppeld enkele instrumenten om op landelijk en op bedrijfsniveau de vereiste reductie te realiseren. Ingevolge het stelsel van varkensrechten mogen varkens slechts op een bedrijf worden gehouden op basis van een toereikend varkensrecht. Het varkensrecht is bepaald op basis van het naar keuze in 1995 of 1996 op het bedrijf gehouden aantal varkens, waarbij, behoudens hardheidssituaties, de niet-benutte ruimte binnen het mestproductierecht is vervallen. Het aldus bepaalde varkensrecht is vervolgens met 10% verminderd (de zogenaamde eerste generieke korting per 1 september 1998). Op 1 januari 2000 zou ingevolge de artikelen 31 en 32 van de Wet herstructurering varkenshouderij een tweede generieke korting van maximaal 15% plaatsvinden, van het varkensrecht zoals dat op die datum voor elk bedrijf gold. Een deel overeenkomend met vijf procentpunten van die korting zou zonder meer worden doorgevoerd, maar vervolgens kunnen worden gecompenseerd door via veevoermaatregelen de excretie van varkens met 5% terug te brengen. Het restant van de tweede korting – maximaal tien procentpunten – zou worden verminderd met het percentage varkensrechten dat als gevolg van opkoop en de in artikel 18, derde lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij geregelde «afroming» uit de markt zou zijn gehaald in de periode van 1 september 1998 tot en met 30 november 1999.

Om de beoogde reductie te realiseren was behalve voor de in de wet neergelegde instrumenten ook een belangrijke rol weggelegd voor het flankerend beleid. Het streven was erop gericht om zo veel mogelijk varkensrechten op te kopen, zodat de tweede generieke korting zo gering mogelijk zou uitvallen.

Naar aanleiding van de buitenwerkingstelling van de hoofdstukken II tot en met IV van de Wet herstructurering varkenshouderij, die de president van de rechtbank te Den Haag bij kort-gedingvonnis van 23 februari 1999 in de procedure NVV/Staat had gelast, heeft het toenmalige kabinet in februari 1999 besloten om de tweede korting flexibel in te voeren, opdat zoveel mogelijk fosfaat via opkoop uit de markt zou kunnen worden gehaald. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 26 februari 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 25 448, nr. 21). Dit voornemen is uiteindelijk neergelegd in het op 10 november 1999 bij de Tweede Kamer ingediende voorstel voor een tijdelijke wet houdende regels ter beperking van het aantal varkens dat op een bedrijf mag worden gehouden (Tijdelijke wet beperking omvang varkenshouderij; Kamerstukken II 1999/2000, 26 881, nrs. 1–3). Dit wetsvoorstel is echter ingetrokken na het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 20 januari 2000 (JM 2000, nr. 38, m.nt. Lambers; M en R 2000/3, nr. 22, m.nt. Hoitink en Jans), waarbij de Wet herstructurering varkenshouderij rechtmatig is geacht, met uitzondering van de tweede generieke korting, die volgens het hof buiten toepassing moest worden gelaten (Kamerstukken II 1999/2000, 26 881, nr. 5). Als gevolg van dat arrest bestond er geen behoefte meer aan de in het wetsvoorstel neergelegde tijdelijke voorzieningen.

Bij het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2001 in de door de NVV tegen de Staat aangespannen bodemprocedure met betrekking tot de Wet herstructurering varkenshouderij is duidelijk geworden dat de gehele Wet herstructurering varkenshouderij, dus inclusief de door het gerechtshof te Den Haag buiten werking gestelde tweede generieke korting, in beginsel rechtmatig is. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de bepalingen in de Wet herstructurering varkenshouderij waarin die korting is neergelegd met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000 zijn komen te herleven. De facto kan de tweede korting echter niet worden toegepast. Om deze ook daadwerkelijk te kunnen effectueren moet namelijk nog een tweetal voorzieningen worden getroffen. De Wet herstructurering varkenshouderij bevat namelijk de opdracht om bij ministeriële regeling het kortingspercentage van 15 te verlagen al naar gelang de opbrengst van de opkoop dan wel afroming van varkensrechten in de periode van 1 september 1998 tot en met 30 november 1999. Verder biedt de Wet herstructurering varkenshouderij de mogelijkheid om een deel van de korting via veevoermaatregelen op bedrijfsniveau te compenseren en bevat zij de opdracht deze mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur uit te werken. De desbetreffende ministeriële regeling en algemene maatregel van bestuur konden niet tot stand worden gebracht gezien het arrest van het hof Den Haag houdende buitenwerkingstelling van de betrokken bepalingen.

De tweede korting hangt zo als het ware boven de markt. Deze situatie kan evenwel niet te lang duren. De Staat is immers gehouden uitvoering te geven aan de wet. Bovendien is het voor de varkenshouderijen van belang om zo snel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad voor hun bedrijf, opdat zij daarmee rekening kunnen houden bij hun bedrijfsvoering. Gelet hierop zou het onbehoorlijk zijn om onzekerheid te laten bestaan over het al dan niet doorvoeren van de tweede korting.

Het kabinet heeft zich dan ook nader op de door het arrest van de Hoge Raad ontstane situatie beraden en bezien of, en in hoeverre effectuering van de tweede korting aan de orde is, gezien het in 1999 genomen besluit om de tweede korting zo veel mogelijk overbodig te maken, de ontwikkelingen die zich inmiddels op de mestmarkt hebben voorgedaan en de wijzigingen in het beleid die ondertussen zijn doorgevoerd. Dat met dergelijke ontwikkelingen rekening zal kunnen worden gehouden bij de beoordeling of sprake is van rechtmatigheid van de wet in individuele gevallen, merkt de Hoge Raad ook met zoveel woorden op in de laatste overweging van zijn arrest.

Inmiddels is uit de in 2002 uitgevoerde evaluatie van de Wet herstructurering varkenshouderij gebleken dat de doelstelling van die wet is gehaald (evaluatierapport is als bijlage opgenomen bij brief van de voormalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 8 april 2002 aan de Tweede Kamer (niet-dossierstuk 2001–2002, lnv0200338, Tweede Kamer)). Bij honorering van alle aanvragen op grond van de tweede tranche van de Regeling beëindiging veehouderijtakken zou namelijk nu al een vermindering van de mestproductie van varkens met 17 miljoen kilogram fosfaat in plaats van de beoogde 14 miljoen kilogram hebben plaatsgevonden. Met de eerste generieke korting, afroming en opkoop is de beoogde reductie thans dan ook gerealiseerd. Het geprognosticeerde overschot op de mestmarkt voor 2003, bij de normen die voor dat jaar in de Meststoffenwet zijn opgenomen, is teruggebracht tot 3,6 miljoen kilogram fosfaat. Een beperkte onevenwichtigheid behoeft niet in de weg te staan aan de effectiviteit van de sturingsinstrumenten van de Meststoffenwet (zie het rapport «De Robuustheid van het mestbeleid» van het Expertisecentrum voor de Rechtshandhaving van het Ministerie van Justitie (Kamerstukken II 1999/2000, 26 729, nr. 43)).

Afgezien van het feit dat toepassing van de tweede generieke korting wegens het bereiken van de reductiedoelstelling niet meer in de rede ligt, is het instrument ingeval van een eventuele tegenvallende derogatie niet meer bruikbaar. De tweede generieke korting sluit aan bij de situatie op 1 januari 2000 en niet bij de situatie op het moment van een eventuele tegenvallende derogatie. De implementatie daarvan zou ook tot problemen leiden, gezien de terugwerkende kracht en de in dat kader te treffen uitvoeringsregelingen. Er kan immers geen invulling meer worden gegeven aan de mogelijkheid om de korting te verminderen in situaties waarin aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden met betrekking tot het veevoer is voldaan, daar de desbetreffende maatregel door rechterlijke ordemaatregelen nimmer tot stand is gekomen en de varkenshouders daarmee in de bedrijfsvoering dus geen rekening hebben kunnen houden. Ook zou doorvoering van de tweede generieke korting gezien het succes van onder meer de Regeling beëindiging veehouderijtakken niet veel effect meer sorteren, rekening houdend met het feit dat het kortingspercentage wordt verlaagd met het percentage varkensrechten dat door opkoop en afroming uit de markt is genomen.

Niet uitgesloten is dat bij een tegenvallende derogatie het kortingsinstrument wederom als reductiemaatregel zal worden ingezet. Op dat moment zal opnieuw moeten worden bezien voor welke sectoren dat gevolgen zou moeten hebben.

Gelet op al deze aspecten komt de tweede generieke korting van de Wet herstructurering varkenshouderij naar mijn oordeel geen eigenstandige functie in het geheel van beleidsmaatregelen meer toe. Daarom strekt artikel II, onderdeel J, ertoe de bepalingen omtrent die korting te schrappen. Voorgesteld wordt om dit artikel te laten terugwerken tot en met de datum waarop de tweede korting zou worden doorgevoerd, te weten 1 januari 2000.

4. Wijzigingen van technische aard

4.1. Pachtovereenkomst

Sedert de laatste wijziging van de Meststoffenwet (Wet van 28 juni 2001 (Stb. 312)) telt gepachte grond in het kader van die wet pas mee vanaf het moment van goedkeuring, dan wel registratie van de pachtovereenkomst door de grondkamer (artikel 1, vierde lid, van de Meststoffenwet). Dit is uitdrukkelijk in de Meststoffenwet bepaald omdat zich in het verleden constructies hebben voorgedaan waarbij terugwerkende kracht aan de pachtovereenkomst werd verleend om daaraan vervolgens ook met terugwerkende kracht productierechten of een toelaatbaar mineralenverlies te ontlenen. Dit leidde tot slecht controleerbare situaties, omdat achteraf moeilijk viel vast te stellen of de grond daadwerkelijk al als onderdeel van het bedrijf van de pachter in gebruik was.

De nieuwe bepaling blijkt evenwel tot problemen te leiden. Gepachte grond is vaak reeds in gebruik genomen voor de datum van goedkeuring van de pachtovereenkomst. De gebruiker zal aanvullende maatregelen moeten treffen wil hij, zolang de desbetreffende pachtovereenkomst nog niet is goedgekeurd door of geregistreerd bij de grondkamer, aan het bezit van die grond de rechtsgevolgen ontlenen die de Meststoffenwet daaraan verbindt in het kader van de stelsels van regulerende mineralenheffingen, van mestafzetovereenkomsten en van productierechten. Voor de toegestane mineralenverliezen in het kader van het stelsel van regulerende mineralenheffingen en voor de mestplaatsingsruimte in het kader van het stelsel van mestafzetovereenkomsten zou een mogelijke tijdelijke oplossing zijn, de tijdelijke ingebruikname van de desbetreffende grond op basis van een grondgebruiksverklaring als bedoeld in artikel 3 van de op artikel 1a, tweede lid, van de Meststoffenwet gebaseerde Regeling landbouwgrond Meststoffenwet. Die voorziening biedt evenwel geen oplossing voor het op basis van die grond produceren van dierlijke meststoffen, aangezien de daartoe benodigde productierechten slechts kunnen worden ontleend aan grond die op basis van eigendom, reguliere pacht of een zakelijk recht in gebruik is bij een bedrijf. Dit zal het treffen van een effectieve aanvullende voorziening zeer bemoeilijken. Een dergelijke voorziening zou ook tot aanzienlijke extra administratieve lasten leiden, wat ongewenst is.

Het regime van de Meststoffenwet ten aanzien van de tot een bedrijf te rekenen grond is door de nieuwe bepaling ingeval van pacht bovendien uit de pas gaan lopen met de andere regimes, in het bijzonder de op de Landbouwwet gebaseerde regelingen, waar de ingangsdatum van de pachtovereenkomst doorslaggevend is. Dit kan onduidelijkheid voor agrariërs veroorzaken en het functioneren bemoeilijken van de zogenoemde Basisregistratie Percelen, het in 2001 opgezette systeem voor een centrale registratie van het grondgebruik op perceelsniveau ten behoeve van onder meer de uitvoering en handhaving van de mestregelgeving. Zolang de gepachte grond immers nog niet is goedgekeurd door of geregistreerd bij de grondkamer moet een agrariër hiervan voor de Meststoffenwet een andere opgave doen dan voor bijvoorbeeld de premies in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies en Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen. Als gevolg hiervan ontstaan ongewenste extra lasten voor de agrariër en de uitvoeringsorganisaties, waarbij niet alleen aan de Dienst Basisregistraties, het Bureau Heffingen of Laser gedacht moet worden, maar ook aan de grondkamers. Agrariërs zullen immers willen dat hun pachtovereenkomst zo snel mogelijk wordt goedgekeurd of geregistreerd en zullen met het oog daarop om een zogenoemde spoedprocedure verzoeken. Dit kan tot een onaanvaardbare belasting van de grondkamers leiden.

Tegelijk kan worden geconstateerd dat juist door de invoering van de Basisregistratie Percelen een veel beter beeld van het gebruik van percelen bij de overheid aanwezig is en constructies ter ontduiking van de Meststoffenwet beter kunnen worden aangepakt. Het onderhavige voorstel strekt er daarom toe artikel 1, vierde lid, van de Meststoffenwet met terugwerkende kracht tot en met 6 juli 2001 te schrappen (artikel I, onderdeel A). De uitvoeringsorganisaties handelen anticiperend op deze wijziging reeds overeenkomstig het voorstel.

4.2. Dagplafond in relatie tot grondgebruiksverklaring

Ingevolge het stelsel van mestafzetovereenkomsten is het slechts toegestaan dierlijke meststoffen op een bedrijf te produceren indien voorafgaand aan de productie de aanwending en afzet van die meststoffen is verzekerd. Dit betekent dat een producent van dierlijke meststoffen voor het productiejaar de beschikking moet hebben over voldoende mestplaatsingsruimte; hij moet beschikken over voldoende grond en hij moet, voorzover de eigen oppervlakte landbouwgrond niet volstaat, zich er contractueel van hebben verzekerd dat zijn overschotmest bij derden kan worden afgezet. De productie van dierlijke meststoffen mag op jaarbasis niet groter zijn dan deze mestplaatsingsruimte (artikel 58aa van de Meststoffenwet). Naast dit jaarplafond bevat de Meststoffenwet, ter versterking van de sturingskracht, een dagplafond: de veehouder moet op elk moment in het jaar voldoende grond en overeenkomsten hebben ten opzichte van de op dat moment aanwezige dieren (artikel 58af van de Meststoffenwet).

Het dagplafond is op eenvoudige wijze vormgegeven: de op het moment van controle op het bedrijf aanwezige dieraantallen worden vertaald naar een mestproductie op jaarbasis en de aanwezige grond en afzetovereenkomsten naar een mestplaatsingsruimte op jaarbasis. Productie en plaatsingsruimte moeten op elk moment in het jaar in evenwicht zijn, afgezien van een marge van 15 à 30% vanwege gebruikelijke fluctuaties in de veestapel (artikel 58af van de Meststoffenwet).

Ook bij de wederpartij is sprake van een soort dagplafond: de akkerbouwer moet bij ingang van de contractuele afnameplicht voldoende aanvoerruimte – met name eigen grond – voor de mest hebben (artikel 58ah van de Meststoffenwet). Hij moet deze ruimte vervolgens de rest van het jaar in dezelfde omvang als de af te nemen hoeveelheid stikstof handhaven; dat maakt ook fysieke controle later in het jaar mogelijk. Bij de aanvoerruimte speelt tot op heden nog een soort tijdsevenredigheid: verkrijgt de akkerbouwer de grond bijvoorbeeld pas halverwege het jaar, dan telt diens grond maar voor de helft als aanvoerruimte mee.

Gebleken is dat door deze tijdsevenredigheid onverkorte toepassing van het dagplafond in de situatie dat grond op basis van een grondgebruiksverklaring als bedoeld in artikel 3 van de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet tijdelijk aan een ander in gebruik wordt gegeven zeer onbillijk kan uitpakken. In het extreme geval dat een veehouder per 1 juli al zijn grond in gebruik geeft aan een andere agrariër, moet hij ten behoeve van het dagplafond na 1 juli voor een hoeveelheid stikstof overeenkomend met zijn gehele jaarproductie een afzetovereenkomst hebben, terwijl voor zijn jaarplafond een contract voor 50% van de jaarproductie zou volstaan. Het jaarplafond eist immers slechts dat gemiddeld in het jaar de mestproductie en de mestplaatsingsruimte met elkaar in balans zijn. De veehouder zal de overeenkomst willen sluiten met de agrariër aan wie hij de grond in gebruik geeft. Gevoelsmatig zal dit immers nog steeds zijn grond zijn. Deze agrariër heeft op basis van de in gebruik gegeven oppervlakte echter niet voldoende ruimte voor een hoeveelheid stikstof overeenkomend met de jaarproductie van de veehouder: door de tijdsevenredigheid mag hij de grond slechts voor 50% als aanvoerruimte rekenen. Zou de veehouder òf afnemer dezelfde grond gedurende het hele jaar in gebruik houden, dan zou zich geen probleem voordoen.

Voor agrariërs die dierlijke meststoffen afkomstig van varkens produceren op basis van het zogenaamde grondgebonden deel van het varkensrecht is het, ingeval zij grond in een jaar uit gebruik geven, van belang dat die grond datzelfde jaar nog weer door hen in gebruik kan worden genomen. Zij kunnen het grondgebonden deel van het varkensrecht namelijk slechts benutten voor de productie van varkensmest voorzover daar voldoende grond tegenover staat. Ingeval een varkenshouder daarom grond niet tot en met het einde van het jaar uit gebruik zou geven, zou de mestafnemer zich, zodra de grond later in het jaar weer in gebruik wordt genomen door de varkenshouder, bovendien niet kunnen houden aan de voor hem geldende verplichting om de mestaanvoerruimte niet te verkleinen (zie paragraaf 4.3.).

Voorgesteld wordt om grond die op basis van een grondgebruiksverklaring in gebruik is gegeven ook gedurende de periode van ingebruikgeving mee te tellen als de eigen mestplaatsingsruimte van de ingebruikgever. Voorwaarde daarbij is wel dat de ingebruikgever tegelijkertijd een overeenkomst sluit op basis waarvan hij het recht op mestafzet op de in gebruik gegeven oppervlakte grond behoudt. In die situatie wordt ook de afnemer geacht zijn aanvoerruimte niet te hebben overschreden, ook al telt de desbetreffende grond niet mee bij de bepaling van die aanvoerruimte (artikel I, onderdeel M). Voorzien wordt in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen, om adequate maatregelen te kunnen treffen, ingeval dit met het oog op effectieve en efficiënte uitvoering en handhaving noodzakelijk is. Voorgesteld wordt om de voorziening te laten terugwerken tot en met 1 januari 2003. Op die manier wordt voorkomen dat gedurende dat jaar ten aanzien van de desbetreffende grond voor het stelsel van mestafzetovereenkomsten twee verschillende begrippen tot het bedrijf behorende landbouwgrond van toepassing zijn. De onderhavige voorziening zal naar verwachting immers op een latere datum dan 1 januari 2003, maar wel in datzelfde jaar in werking treden.

De onderhavige voorziening heeft wel tot gevolg dat voor de toepassing van het dagplafond een ander begrip tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wordt gehanteerd dan voor de toepassing van het stelsel van regulerende mineralenheffingen. Het is evenwel niet aan de orde om ook voor het stelsel van regulerende mineralenheffingen grond die in gebruik is gegeven via een grondgebruiksverklaring aan te merken als tot het bedrijf van de ingebruikgever behorende oppervlakte landbouwgrond. Dit zou immers haaks staan op de sturing op bedrijfsniveau, waarvan dat stelsel uitgaat. Voor de agrariër zal dit onderscheid overigens nauwelijks meer administratieve lasten betekenen. In de communicatie zal hieraan de nodige aandacht worden besteed.

Anticiperend op deze wijziging treden de uitvoerende en handhavende diensten bij de uitvoering en handhaving enkel op tegen de betrokken agrariërs als tevens het jaarplafond op hun bedrijven zou worden overschreden. Uiteraard zal tegen constructies die beogen de doelstellingen van de wet te ondergraven onverminderd worden opgetreden.

4.3. Berekeningswijze mestaanvoerruimte

Artikel 58aj van de Meststoffenwet regelt hoe de mestaanvoerruimte van een bedrijf wordt bepaald op het tijdstip dat ingevolge een mestafzetovereenkomst een verplichting tot aanvoer van dierlijke meststoffen voor dat bedrijf geldt. Zoals in paragraaf 4.2. is aangegeven geldt daarbij een soort tijdsevenredigheid. Ingevolge de berekeningswijze van artikel 58aj van de Meststoffenwet is ingeval een mestafzetovereenkomst later in het jaar wordt afgesloten, zowel ten aanzien van de mestaanvoerruimte als ten aanzien van eventuele eerder ingegane mestafzetovereenkomsten sprake van tijdsevenredigheid bij de berekening of het bedrijf op dat moment nog over voldoende mestaanvoerruimte beschikt. Het ligt immers voor de hand dat op de grond in de verstreken periode mest is aangewend en dat dus een deel van de norm voor de jaarlijkse mestgift is benut.

De rekenregel is evenwel zeer complex en niet in alle gevallen eenduidig gebleken. Dit kan nadelig uitwerken op de handhaving, naleving en uitvoering van die bepaling. Om dergelijke nadelige effecten te voorkomen is thans in een nieuw artikel 58aj een eenvoudiger bepaling van de mestaanvoerruimte neergelegd. Gekozen is voor een eenvoudig dagplafond: de mestaanvoerruimte van een bedrijf moet op elk moment van het jaar ten minste zo groot zijn als de hoeveelheid dierlijke meststoffen waarvoor ingevolge een daartoe afgesloten mestafzetovereenkomst op het desbetreffende moment een verplichting tot aanvoer op dat bedrijf geldt. Opdat ook op jaarbasis sprake is van een evenwicht tussen de hoeveelheid gecontracteerde dierlijke meststoffen en de hoeveelheid gemiddeld tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond en natuurterrein wordt met een nieuw artikel 58ak van de Meststoffenwet voorzien in een jaarplafond voor de mestafnemer (artikel I, onderdeel G). Daarmee wordt ten aanzien van de mestafnemer eenzelfde systematiek gehanteerd als ten aanzien van de mestproducent, waarop reeds in paragraaf 4.2. werd ingegaan.

4.4. Voorziening voor vollegrondsteelten

In artikel I, onderdelen P en Q, is een tweetal voorzieningen neergelegd voor de teelt van bloembollen, bomen en vollegrondsgroenten. Zij strekken ertoe te voorkomen dat bij deze teelten mineralenheffingen verschuldigd worden over mineralen waarbij nauwelijks een risico van verlies naar het milieu aanwezig is.

Voorziening voor compost

Bij de teelt van vollegrondsgewassen worden bodemverbeteraars gebruikt vanwege de organische stof die ze bevatten. Behalve organische stof bevatten ze ook mineralen. Compost is een belangrijke leverancier van stabiele organische stof en een goede vervanger van traditionele organische-stofleveranciers als veen. De stikstof in compost is organisch gebonden en komt langzaam vrij, waardoor slechts een beperkte hoeveelheid beschikbaar is voor het gewas. Het uitspoelingsrisico is gering. Gelet op deze aspecten stel ik voor de hoeveelheid stikstof afkomstig uit compost met een geringe hoeveelheid minerale stikstof en een grote hoeveelheid organische stof niet aan te merken als aanvoer van mineralen. Ingevolge artikel I, onderdeel P, wordt de hoeveelheid stikstof afkomstig uit compost met maximaal 16 gram stikstof per kilogram droge stof niet aangemerkt als mineralenaanvoer.

Fosfaat is, anders dan stikstof, vooral in minerale vorm aanwezig in compost en daarmee direct voor het gewas beschikbaar. Voor het gebruik van compost is niet de hoeveelheid vrijkomende fosfaat bepalend, maar de in compost aanwezige hoeveelheid organische stof. Zou fosfaat uit compost niet worden aangemerkt als mineralenaanvoer, dan zou het gebruik van compost niet tot een vermindering van het gebruik van dierlijke meststoffen leiden. Het fosfaat uit de compost zou dan in overmaat worden aangevoerd en leiden tot een ophoging van fosfaat in de bodem of uitspoeling naar het grond- en oppervlaktewater. Het is daarom van belang om fosfaat wel te blijven aanmerken als mineralenaanvoer.

Voorziening voor dubbelteelten vollegrondsgroenten

Het komt veel voor dat meerdere vollegrondsgroenten elkaar opvolgen in hetzelfde seizoen en op hetzelfde perceel, de zogenoemde dubbelteelten. De afvoer van stikstof bij dubbelteelten kan het afvoerforfait van 165 kilogram stikstof voor bouwland behoorlijk overschrijden. Bij twee teelten prei in een seizoen bedraagt de stikstofafvoer bijvoorbeeld ca. 240 kilogram, bij een combinatie van een teelt prei en een teelt spinazie ca. 207 kilogram en bij twee teelten andijvie ca. 220 kilogram. Gelet hierop stel ik voor om met ingang van het heffingsjaar 2003 voor een periode van vijf jaar het afvoerforfait voor stikstof voor dubbelteelten van vollegrondsgroenten met 40 kilogram te verhogen tot 205 kilogram stikstof. In die periode zal de noodzaak worden bekeken om dit verhoogde afvoerforfait voor dubbelteelten vollegrondsgroenten te continueren. De stikstofafvoer bij dubbelteelten is niet op de werkelijke waarden gebaseerd. De lasten ter bepaling van de werkelijk afgevoerde hoeveelheid stikstof door weging en bemonstering staan namelijk in geen verhouding tot het voordeel voor de agrariër, dan wel het milieu dat daarmee wordt behaald. Ook een verdere differentiatie naar gelang het gewas is niet aangewezen: dat zou voor de agrariër extra lasten geven vanwege de complexere administratieve verantwoording en voor de overheid aanmerkelijke extra uitvoeringslasten.

4.5. Overige technische wijzigingen

Behalve de hierboven genoemde wijzigingen behelst het voorstel nog een andere wijziging van technische aard. Voorzien wordt in een uitbreiding van de in artikel 58ae van de Meststoffenwet opgenomen mestbe- en -verwerkingsmethodes (artikel I, onderdeel E). Ingevolge die wijziging is de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevoegd om naast de reeds in de wet genoemde methodes in voorkomend geval onder bepaalde voorwaarden andere methodes van mestbe- en -verwerking aan te wijzen. Op deze wijziging wordt ingegaan in paragraaf 7 van deze memorie van toelichting.

5. Bedrijfseffecten

5.1. Pacht

In paragraaf 4.1. is ingegaan op de voorgestelde wijziging waardoor gepachte grond in het kader van de Meststoffenwet al tot het bedrijf behoort vanaf de datum waarop de pachtovereenkomst is ingegaan, in plaats van de datum waarop die is goedgekeurd door of geregistreerd bij de grondkamer. Bij het achterwege blijven van die voorziening zouden bedrijven aanvullende voorzieningen moeten treffen voor de – ongewisse – duur van de periode gelegen tussen de datum van ingang en de datum van goedkeuring of registratie van de pachtovereenkomst. Het is niet goed mogelijk de exacte omvang van de daaraan verbonden lasten te berekenen, omdat deze afhankelijk zijn van de aard en de duur van de voorziening die de agrariër als tijdelijke oplossing zou moeten treffen. Een mogelijke tijdelijke oplossing, behalve voor de mestproductierechten, zou zijn tijdelijke ingebruikname van de desbetreffende grond op basis van een grondgebruiksverklaring als bedoeld in artikel 3 van de op artikel 1a, tweede lid, van de Meststoffenwet gebaseerde Regeling landbouwgrond Meststoffenwet. Dan zouden de administratieve lasten maximaal 559 000 euro bedragen, uitgaande van een uurloon van ongeveer 43 euro, een tijdsbeslag van een half uur en maximaal 26 000 grondgebruiksverklaringen, overeenkomend met het aantal pachtovereenkomsten dat de afgelopen jaren gemiddeld ter goedkeuring dan wel registratie is aangeboden aan de grondkamer. Met de onderhavige voorziening worden evenwel deze lasten voor de desbetreffende agrarische bedrijven weggenomen.

5.2. Wegnemen belemmeringen voor samenvoeging

In paragraaf 2 is ingegaan op enkele aanbevelingen in het rapport «Lastige lasten» om de belemmeringen voor samenvoeging van veehouderijbedrijven weg te nemen. Het betreft het afschaffen van de in artikel 55 van de Meststoffenwet neergelegde «inzakregel», het verhandelbaar maken van het grondgebonden varkensrecht alsmede het op nihil stellen van het afroompercentage ingeval van overdracht van productierechten. De eerste twee voorzieningen zijn in dit wetsvoorstel opgenomen, de laatstgenoemde voorziening is uitgewerkt in het Besluit houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij en het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet (afroompercentage 0%) en in de Regeling houdende wijziging van de Kortingsregeling Wet verplaatsing mestproductie (afroompercentage 0%). Deze voorzieningen leveren tezamen een besparing op van 21 miljoen euro, aldus de in het kader van het bovengenoemde onderzoek door management consultant Cap Gemini Ernst & Young uitgevoerde berekening van de administratieve lasten verbonden aan de mestregelgeving. De voorziening betreffende het verhandelbaar maken van het grondgebonden varkensrecht strekt tevens tot bevordering van de dynamiek in de varkenshouderij.

5.3. Voorziening voor vollegrondsteelten

In artikel I, onderdelen P en Q, is een tweetal voorzieningen neergelegd voor de teelt van bloembollen, bomen en vollegrondsgroenten. De voorzieningen zijn toegelicht in paragraaf 4.4. van deze memorie van toelichting. Ze hebben betrekking op in totaal ongeveer 5000 hectare dubbelteelten en preiteelt, 1100 hectare hyacintteelt en 1100 hectare boomteelt. De in onderdeel P opgenomen voorziening voor telers van bloembollen en bomen, waarbij de aanvoer van stikstof uit een bepaalde soort compost buiten beschouwing wordt gelaten, strekt ertoe te voorkomen dat de desbetreffende bedrijven moeten overgaan tot suboptimale bemesting. Suboptimale bemesting zou de bloembollensector volgens de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur op korte termijn ongeveer 3,17 tot 8,17 miljoen euro per jaar kosten. De effecten van suboptimale bemesting op langere termijn zijn niet bekend. Met de onderhavige vrijstelling van een bepaalde – voor de bloembollen- en boomteelt belangrijke – compost wordt voor de sectoren bloembollenteelt en boomteelt voldoende ruimte geschapen om bij een normale bedrijfsvoering geen regulerende mineralenheffingen verschuldigd te hoeven zijn.

Met een extra afvoerforfait voor dubbelteelten van vollegrondsgroenten wordt een voorziening getroffen voor het feit dat bij die teelten fors meer stikstof wordt afgevoerd dan het in bijlage D bij de Meststoffenwet opgenomen forfait. Dit kan ertoe leiden dat een bedrijf dat zich toelegt op dergelijke teelten heffing verschuldigd is terwijl de facto de in de vorm van meststoffen op het bedrijf aangevoerde stikstof weer van het bedrijf is afgevoerd in de vorm van vollegrondsgroenten. Door de desbetreffende bedrijven een extra afvoerpost toe te staan, wordt voorkomen dat zij met onterechte heffingen worden geconfronteerd. Ter voorkoming van onnodig hoge uitvoeringslasten zal een vast forfait worden gehanteerd van 40 kilogram stikstof per hectare dubbelteelt. Dit komt overeen met een besparing van 92 euro per hectare dubbelteelt. Uitgaande van 5000 hectare dubbelteelt betekent dit een lastenverlichting van in totaal 460 000 euro voor bedrijven die vollegrondsgroenten telen.

6. Uitvoering en handhaving

6.1. Bureau Heffingen

Het Bureau Heffingen is belast met de uitvoering van de stelsels van regulerende mineralenheffingen, mestafzetovereenkomsten en productierechten. Een aantal van de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen voorzieningen zal leiden tot een vereenvoudiging en vermindering van de werkzaamheden van het Bureau Heffingen of een toename van de werkzaamheden voorkomen. De voorziening met het oog op het wegnemen van de belemmeringen voor administratieve samenvoeging leidt als gevolg van de vermindering van het aantal bedrijven ook voor het Bureau Heffingen tot een vermindering van de uitvoeringslasten. De vermindering van de uitvoeringslasten zal niet evenredig zijn met de vermindering van het aantal bedrijven, aangezien het controleren van een door samenvoeging ontstaan bedrijf meer tijd zal vergen dan bij elk van de voor samenvoeging bestaande afzonderlijke bedrijven het geval was. Verder voorkomt het schrappen van de tweede generieke korting een aanmerkelijke toename van de lasten voor het Bureau Heffingen. Doorvoering van die korting zou er immers toe leiden dat het varkensrecht voor de betrokken bedrijven moet worden herberekend en dat daarvan weer een terugmelding aan de bedrijven moet worden gedaan. De uitvoering van de eerste generieke korting heeft een grote inspanning van het Bureau Heffingen gevergd.

6.2. Algemene Inspectiedienst

De Algemene Inspectiedienst is belast met het toezicht op de naleving van de regels van de stelsels van regulerende mineralenheffingen, mestafzetovereenkomsten en productierechten, alsmede met de opsporing van overtredingen van regels van deze stelsels. Een aantal van de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen voorzieningen zal leiden tot een vereenvoudiging en vermindering van de werkzaamheden van de Algemene Inspectiedienst. Net als bij het Bureau Heffingen het geval is zal ook voor de Algemene Inspectiedienst de voorziening met het oog op het wegnemen van de belemmeringen voor administratieve samenvoeging leiden tot een vermindering van de werkzaamheden. Deze vermindering zal niet evenredig zijn met de vermindering van het aantal bedrijven, aangezien het controleren van een door samenvoeging ontstaan bedrijf meer tijd zal vergen dan bij elk van de voor samenvoeging bestaande afzonderlijke bedrijven het geval was. Verder beogen de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen bepalingen met betrekking tot het dag- en jaarplafond voor de mestafnemer de bedrijfscontrole te vergemakkelijken. Ingevolge die bepalingen kan namelijk op eenvoudiger wijze dan voorheen worden vastgesteld of het bedrijf aan zijn verplichtingen voldoet.

6.3. Rechterlijke macht

Naar verwachting leidt het onderhavige voorstel niet tot een uitbreiding van het beroep op de rechterlijke macht. De verwachting is juist dat, waar het voorstel een aantal versoepelingen bevat, het beroep op de rechterlijke macht zal afnemen.

7. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Dit onderdeel betreft een voorziening ten aanzien van gepachte grond. Deze is toegelicht in paragraaf 4.1. van deze memorie van toelichting.

Artikel I, onderdeel B

Artikel 41, vierde lid, van de Meststoffenwet bevat een verwijzing naar artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat artikel is inmiddels vervallen en vervangen door artikel 67o van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daar artikel 67o van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tevens ziet op de situatie, bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de Meststoffenwet, is een verwijzing naar die bepaling niet nodig. Artikel I, onderdeel B, strekt dan ook tot het vervallen van artikel 41, vierde lid, van de Meststoffenwet.

Artikel I, onderdeel C

Dit onderdeel betreft een uitzondering op de in artikel 55 van de Meststoffenwet neergelegde «inzakregel». Deze is toegelicht in paragraaf 2.2. van de memorie van toelichting.

Artikel I, onderdelen D, F, H, I, J, K, L en O

Deze onderdelen betreffen redactionele wijzigingen. Zij zijn niet inhoudelijk van aard.

Artikel I, onderdeel E

In artikel 58ae van de Meststoffenwet is een uitzondering opgenomen op het in artikel 58aa van die wet neergelegde productieverbod voor de hoeveelheid dierlijke meststoffen die op een bepaalde wijze zijn beof verwerkt of zijn geëxporteerd. Voor dergelijke meststoffen hoeft een bedrijf niet over mestplaatsingsruimte te beschikken. Ingevolge artikel 58ae van de Meststoffenwet is afzet van dierlijke meststoffen binnen Nederland zonder dat daaraan mestafzetovereenkomsten met eindgebruikers ten grondslag behoeven te liggen enkel mogelijk als de dierlijke meststoffen onomkeerbaar zijn omgezet tot een product dat niet meer als dierlijke mest of overige organische mest is te beschouwen of als ze zijn omgezet tot een samengestelde NP-, NPK, NK- of PK-meststof in de zin van richtlijn 76/116/EEG. De overige be- of verwerkingsproducten moeten buiten Nederland worden afgezet. Achtergrond van deze uitzondering is dat aldus be- of verwerkte en geëxporteerde dierlijke meststoffen niet drukken op de schaarse plaatsingsruimte voor de reguliere dierlijke meststoffen op landbouwgrond in Nederland. In het Besluit erkenningen tussenpersonen, mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet zijn regels gesteld over de wijze van be- en verwerking en export.

Naast de in artikel 58ae van de Meststoffenwet genoemde vormen van mestbe- en verwerking, bestaan er evenwel ook andere be- en verwerkingsmethoden die leiden tot producten die buiten de landbouw wordt afgezet, en daarmee de landelijke mestmarkt evenmin belasten. Dit betreft onder meer de procédés waarbij dierlijke meststoffen worden verwerkt tot mestkorrels die via tuincentra worden afgezet aan particulieren. Voorts zijn er op het gebied van duurzame mestverwerking methoden ontwikkeld die leiden tot dierlijke meststoffen van een constante samenstelling en kwaliteit en die – indien aannemelijk is dat er voor die producten een aanmerkelijk grotere afzetmarkt bestaat dan voor dierlijke meststoffen die niet zijn be- of verwerkt, zoals bijvoorbeeld bij de verwerking van dierlijke meststoffen tot mestkorrels het geval is – het gebruik van dierlijke meststoffen in de Nederlandse landbouw niet zullen verdringen. In dit verband zij genoemd de productie van minder hoogwaardige mestconcentraten waarvoor thans naar aanleiding van de motie van het lid Waalkens (Kamerstukken II 2000/01, 27 276, nr. 22) een experiment wordt uitgevoerd teneinde te onderzoeken of deze concentraten daadwerkelijk kunnen dienen als kunstmestvervangers en derhalve geen beslag leggen op de plaatsingsruimte binnen Nederland. De via deze bewerkingsmethoden geproduceerde producten zouden ingevolge artikel 58ae van de Meststoffenwet buiten Nederland moeten worden afgezet. Ter voorkoming hiervan is door middel van een complexe vrijstellingsregeling voorzien in de mogelijkheid deze producten binnen Nederland af te zetten.

Onderhavige wijziging van artikel 58ae van de Meststoffenwet strekt ertoe structureel te voorzien in de mogelijkheid de via bepaalde been verwerkingsmethoden verkregen producten binnen Nederland af te zetten. Ten einde adequaat te kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen op dit gebied, zullen de desbetreffende methoden en producten hiertoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Hierbij kunnen tevens nadere regels gesteld worden ten aanzien van de wijze van be- en verwerking en de wijze van afzet van de aldus verkregen producten.

Artikel 58ae van de Meststoffenwet is vanwege de ingrijpende redactionele gevolgen van de toevoeging van de onderhavige uitzondering opnieuw geredigeerd. Met name ten aanzien van het derde lid, onderdeel d, maakte het feit dat overige be- of verwerkte dierlijke meststoffen niet meer in alle situaties buiten Nederland moeten worden afgezet, een ingrijpende wijziging in de redactie noodzakelijk.

Artikel I, onderdeel G

Dit onderdeel betreft een wijziging van de berekeningswijze van de mestaanvoerruimte. Deze is toegelicht in paragraaf 4.3. van deze memorie van toelichting.

Artikel I, onderdeel M

Dit onderdeel betreft een uitzondering op de bepaling van de mestplaatsingsruimte ingeval grond voor beperkte duur uit gebruik is gegeven. Deze is toegelicht in paragraaf 4.2. van deze memorie van toelichting.

Artikel I, onderdeel N

Op 25 juni 1998 is in Aarhus in het kader van de Vierde Ministeriële Conferentie het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden totstandgekomen (Trb. 2001, nr. 73 (Verdrag van Aarhus)). Doelstelling van dit verdrag, waarbij ook Nederland partij is, is het leveren van een bijdrage aan de bescherming van het recht van elke burger van zowel de huidige generatie als toekomstige generaties om te leven in een milieu dat passend is voor zijn of haar gezondheid en welzijn. Daartoe is in het verdrag onder meer geregeld op welke wijze inspraak moet plaatsvinden tijdens de voorbereiding van uitvoerende regelingen of algemeen verbindende wettelijke voorschriften die een aanzienlijk effect kunnen hebben op het milieu. Ingevolge dit onderdeel wordt de in artikel 63 van de Meststoffenwet neergelegde procedure betreffende voorpublicatie van besluiten in overeenstemming gebracht met de uit het Verdrag van Aarhus voortvloeiende eisen. Daartoe wordt bepaald dat inspraak geschiedt overeenkomstig de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht getroffen regeling en wordt het aantal besluiten waarop de procedure van toepassing is uitgebreid. Om praktische redenen is ervoor gekozen de ontwerpen van de algemene maateregelen van bestuur ter inzage te leggen bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in plaats van bij het kabinet der Koningin. Ter voorkoming van problemen vanwege niet-tijdige implementatie is bepaald dat de inspraakprocedure niet van toepassing is voorzover het ontwerpen van algemeen verbindende voorschriften betreft die strekken tot uitvoering van een bindend besluit van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Artikel I, onderdelen P en Q

Deze onderdelen betreffen een voorziening voor de teelt van bepaalde vollegrondsgewassen. Deze is toegelicht in paragraaf 4.4. van deze memorie van toelichting.

Artikelen II, onderdelen A, B, C, D, E, F, G en H, en III

Deze onderdelen betreffen de overgang van het grondgebonden deel van het varkensrecht, zoals toegelicht in paragraaf 2.3. van deze memorie. Als gevolg van de overgang van het grondgebonden deel van het varkensrecht, zal de omvang van het op een bedrijf rustende grondgebonden deel van het varkensrecht kunnen toe- of afnemen. Met het oog hierop strekt artikel II, onderdeel A, tot wijziging van de in artikel 1, onderdelen o en p, vervatte begripsomschrijvingen van het grondgebonden deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk het grondgebonden deel van het fokzeugenrecht.

Artikel II, onderdeel I

Dit onderdeel betreft een redactionele wijziging.

Artikel II, onderdeel J

Dit onderdeel betreft het schrappen van de tweede generieke korting. Dit is toegelicht in paragraaf 3 van deze memorie van toelichting.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

C. P. Veerman

Naar boven